Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 116
(2000)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Marco Goud
| |
1. InleidingDat veel dichters gefascineerd zijn door de sterren blijkt wel uit de bloemlezing Dichters over sterren (1949) die werd samengesteld door M.G.J. Minnaert, destijds hoogleraar in de sterrenkunde aan de Utrechtse universiteit. Op het omslag ervan staat: ‘Terwijl de astronoom met zijn verstand op de sterrenhemel reageert, bovenal trachtend door te dringen in de feitelijke werkelijkheid daarvan, vertolkt de dichter een persoonlijke houding tot de wereld der sterren, zij spreken tot hem een symbolische taal.’ Sterren symboliseren een hogere, onbereikbare, goddelijke werkelijkheid. Het kijken naar de sterren is een uiterste vorm van waarnemen. Verder kijken dan de uiterstverre sterren en melkwegstelsels is onmogelijk. Door de uitvinding van de telescoop werd het weliswaar mogelijk om steeds verder te kijken, maar de menselijke blik op het heelal blijft principieel beperkt. Voor de dichter of de mysticus is het wel mogelijk om - in de verbeelding - verder te schouwen. In het werk van de dichter en classicus P.C. Boutens (1870-1943), die zich in zijn poëzie niet zozeer richtte op de alledaagse aardse werkelijkheid, als wel op een hogere werkelijkheid, komen het heelal, de melkweg, nevels, kometen en vooral sterren meer dan eens voor. Ik zal mij in dit stuk niet richten op álle gedichten waarin Boutens spreekt over de sterren. Ik zal uitgaan van één gedicht, en wel ‘Sterren’ uit 1917, dat is opgedragen aan de kunstenaar Jan Th. Toorop (1858-1928). | |
2. Jan Toorop en ‘Sterren’Op 8 september 1913 stuurde Boutens een briefkaart vanuit de Zeeuwse badplaats Domburg aan zijn vriend en mecenas A.J.A. baron van Herzeele (1882-1960). Boutens schreef: ‘Er zijn twee dingen die het mij bijzonder spijt dat je niet hebt medegemaakt: den serenen sterrenhemel van gisteravond, en een Johannes portretje van | |
[pagina 98]
| |
J.Th. Toorop: een zeventienjarige jongen slapende aan den schouder van Christus. Ik krijg het natuurlijk van T. ten geschenke, als hij zijn grooter werk er naar heeft afgemaakt.’Ga naar eind1 De gecombineerde aandacht van Boutens voor de sterrenhemel en het werk van Toorop lijkt vooruit te wijzen naar een gedicht dat hij vier jaar later zou publiceren. In september 1917 verscheen in De nieuwe gids Boutens' gedicht ‘Sterren’ met de opdracht ‘Voor J.Th. Toorop’.Ga naar eind2 Boutens was goed bevriend met Jan Toorop. Deze portretteerde Boutens meer dan eens en verluchtte Boutens' bundel Naenia (1903). Boutens schreef op zijn beurt enige gedichten voor Toorop, meestal naar aanleiding van een schilderij of tekening. Boutens' gedicht ‘Sterren’ is, voor zover mij bekend, niet speciaal geschreven bij een werk van Toorop. Er bestaan wel enige werken van Toorop waarop sterren zijn afgebeeld, zoals: ‘Twee vrouwen’ (1893), ‘De zang der tijden’ (1893), ‘Dalende geloven’ (1894) en ‘De zaaier’ (1895).Ga naar eind3 Een later voorbeeld is Toorops illustratie ‘De Ziel’ bij een gedicht van Miek Janssen in haar bundel Aan den einder (Amsterdam, 1915, t.o. p. 19).Ga naar eind4 Daarop staan tal van sterren boven wolken afgebeeld. Een andere interessante sterrentekening van Toorop wordt bewaard in het Letterkundig Museum te Den Haag. Daar bevindt zich een uniek exemplaar - uit de nalatenschap van Boutens' vriend E.E. Menten (1882-1970) - van Boutens' vertaling Platoons Phaidros (Brugge, 1909). Daarin staat een tekening van de hand van Toorop waarop twee figuren te zien zijn, vermoedelijk Socrates en Plato.Ga naar eind5 Op de achtergrond zijn sterren afgebeeld. Het blijft gissen of Boutens deze tekening op het oog had met zijn opdracht aan Toorop bij ‘Sterren’. Duidelijk is dat zowel voor Toorop als voor Boutens sterren iets te maken hebben met een hogere werkelijkheid. Al eerder had Boutens Plato's Ideeën met de sterrenhemel in verband gebracht, en wel in een brief van 1 augustus 1905 aan zijn vriend Jacques Kakebeeke: ‘[Platoons] ideeën zijn, zooals men beweert, gevallen. Maar voor mij zijn zij gestegen; zij zijn van dezelfde onbegrijpelijkheid en helderheid als bv. de melkweg.’Ga naar eind6 Boutens nam ‘Sterren’ op in zijn bundel Zomerwolken (1922) en handhaafde de opdracht. In deze bundel staan nog twee andere gedichten opgedragen aan Toorop. Het betreft religieus getinte gedichten: ‘Ad virginem matrem. Voor Jan Toorop / naar aanleiding van een zijner Madonna-teekeningen’ en ‘Afneming van het kruis. Aan J.Th. Toorop’. Eerder al had Boutens drie gedichten opgedragen aan Toorop: ‘Afvaart’, ‘Branding’ en ‘Regenboog. Aan J.Th. Toorop / na het zien van zijn krijtteekening van dien naam’. De bundel Zomerwolken bevat ook een portret uit 1921 van Boutens door Toorop.Ga naar eind7 De criticus Willem Evers schreef daarover: ‘Den dichter met den ver-starenden blik, waarin ook de droomer uitziet, met de fijne beweeglijke aangezichtslijnen, in de gesloten mond iets van berusting na smart, over het gelaat vreugde-om-schoonheid, getemperd door leed-om-het-onbereikbare, gaf ons Toorop. Klassiek, maar van modernen tijd, zóó zag hij hem.’Ga naar eind8 Een diepgaande studie naar de intrigerende relatie tussen Boutens en Toorop bestaat nog niet, er zijn tot nu toe slechts enige aanzetten gegeven.Ga naar eind9 Ik vat de opdracht bij ‘Sterren’ op als een blijk van congenialiteit en verwantschap. Boutens wilde daarmee aangeven dat hij en Toorop op één lijn zaten wat betreft bepaalde opvattingen over kunst en werkelijkheid. Men zou de woorden ‘wij’ en ‘ons’ in het gedicht biografisch kunnen interpreteren als ‘Boutens en Toorop’: gelijkgestemde kunstenaars die streven naar een hogere werkelijkheid en deze trachten te bereiken | |
[pagina 99]
| |
door middel van hun dicht- en schilderkunst, wetend dat het goddelijk geheim nooit te ontraadselen is. Zo bezien heeft de opdracht naast een amicale ook een poëticale implicatie. Sterren
Voor J.Th. Toorop Waar bleef de lamp der maan, die uit den waas-verblonden
Avond de laatste vaag van somber zonbloed zoog,
En drijvend op den dauw tot bleeke glorie rondde,
En met haar dunnen dag de doffe weerld betoog?...
5[regelnummer]
Wij treden buiten 't huis. Onder de zomerboomen
Staat de volwassen vloed van zwart-geronnen nacht:
Het donker neemt ons in als afgrond zonder droomen
Den slaap-verdoolden geest die droom uit droom verwacht...
Daar schuift voor nieuw visioen het roerloos loover open
10[regelnummer]
Waar onze holle weg verzwenkt naar 't ruime veld:
Van lichtval sluierijl staan wanden overdropen,
Wier hemelsche verschiet naar duistre kimmen helt.
Nafonkelingen van eêlsteenen regenbogen
Verweenen voor 't gelaat der weggedeinsde nacht,
15[regelnummer]
En breken aan oneindigheids onzichtbre togen,
En vloeien af door nieuwer bogen vlotte pracht...
Heeft hemels medelij ons smachten opgenomen
Naar 't stralende juweel van haar kristallen hart?
Is eindelijk haar traag verbazen neêrgekomen
20[regelnummer]
Om deel te nemen in de weelden onzer smart?
Geheven door den doop van helle duizelingen,
Weiflen onze oogen voor den uiterstverren zoom
Waar naar Gods klaar geheim de stille sferen zingen
Aan de overzij van ongemeten aetherstroom.
25[regelnummer]
Rond spiegeleffen wrong van melkwegs binnenzeeën
Wier scheemrend bodemzand in hellen baaiert smelt,
Uit al de voren van de zongeploegde steeën
Dringt gouden brand van bloei in daverstil geweld...
Tuinen vergrondeloosd naar labyrinthen gangen -
30[regelnummer]
Een aangelaaide orkaan in harmonie gezwicht -
Een vuren hagelslag in 't storten ondervangen -
Een vlammen ondergang in talmend evenwicht -
O blinde moeder, Aard, wat hebt gij ons voldragen
Tot de gevoeligheid van dezen zienden nood
35[regelnummer]
Die niet berusten kan binnen uw blauwe dagen,
Die niet meer droomen in uwen donkren schoot?
Als bleeke kinderen achter gesloten ramen
Houdt ge ons een kleinen tijd met levens speelgoed zoet,
En raadt de wanhoop niet, waarmede onze oogen vâmen
40[regelnummer]
De lokkende eindloosheid die om uw woning vloedt -:
| |
[pagina 100]
| |
O moeder van ons hart, dat wil wel zijn uw eigen
En trouw en blijgerust in zijn gebondenheid,
Maar altoos weêr vervalt tot dit eenzelvig zwijgen
Dat om vermoed geluk 't geluk van nu beschreit.Ga naar eind10
| |
3. AnalyseHet gedicht bestaat uit elf kwatrijnen. Telkens is er sprake van gekruist rijm, waarbij vrouwelijk en mannelijk rijm worden afgewisseld. De regels met mannelijk rijm springen in. De versregels tellen 13, respectievelijk 12 lettergrepen. Metrisch is er sprake van zesvoetige jamben, oftewel alexandrijnen, met hier en daar betekenisversterkende antimetrieën (in regels 2, 5, 6, 13, 22, 29). Het gedicht kent dus een strakke klassieke vorm. De syntaxis en de semantiek zijn verre van eenvoudig. Opvallend zijn de vele neologismen, zoals de samengestelde adjectieven ‘waas-verblonden’ (1), ‘zwart-geronnen’ (6), ‘slaap-verdoolden’ (8) en ‘zongeploegde’ (27), of een deelwoord als ‘vergrondeloosd’ (29). Het uitgangspunt van het gedicht wordt gevormd door een wij-situatie (‘Wij’ (5), ‘ons’ (7), ‘onze’ (10), ‘ons’ (17), ‘onzer’ (20), ‘onze’ (22), ‘ons’ (33), ‘ons’ (38), ‘onze’ (39), ‘ons’ (41)). Ik onderscheid de volgende thematische woordvelden die in de analyse en interpretatie terug zullen komen: sterren/heelal/oneindigheid; aarde; licht/donker; zien/visioen en smart/wanhoop. Er zijn tal van tegenstellingen aan te wijzen in dit gedicht: zon versus maan, dag versus nacht, licht versus duisternis, huis versus ruim veld, eindige wereld versus oneindig heelal, blind versus zien, hier versus daar, geluk van nu versus vermoed geluk. Globaal valt over de macrostructuur van het gedicht te zeggen, dat het valt te verdelen in vier segmenten: I, II-III, IV-VIII, IX-XI. De eerste strofe is een inleidende strofe waarin het gaat over de overgang van de avond naar de nacht. Vervolgens wordt in strofen II en III beschreven hoe ‘wij’ naar buiten gaan en kijken naar het verschiet. In strofen IV tot en met VIII wordt een kosmisch visioen beschreven. De middelste strofe VI vormt zowel structureel als inhoudelijk de kern van het gedicht. Tenslotte volgen strofen IX tot en met XI, waarin wordt teruggekeerd naar de aarde en waarin het besef uitgesproken wordt dat de menselijke blik, verlangend naar de oneindige kosmos rondom de aarde, beperkt is. Nadat ik het gedicht strofe voor strofe behandeld heb, zal ik een samenvattende interpretatie op anekdotisch, filosofisch en poëticaal niveau geven.
Strofe 1
1[regelnummer]
Waar bleef de lamp der maan, die uit den waas-verblonden
2[regelnummer]
Avond de laatste vaag van somber zonbloed zoog,
3[regelnummer]
En drijvend op den dauw tot bleeke glorie rondde,
4[regelnummer]
En met haar dunnen dag de doffe weerld betoog?...
In deze strofe wordt de overgang van de avond naar de nacht beschreven, met gebruikmaking van woorden die verschillende lichteffecten aanduiden: ‘lamp der maan’ (1), ‘waas-verblonden’ (1), ‘vaag’ (2), ‘zonbloed’ (2), ‘bleeke’ (3), ‘dunnen dag’ (4), ‘doffe’ (4). Er zijn verschillende tegenstellingen aan te wijzen: dag versus nacht, licht versus donker, zon versus maan. Maar het gaat niet zozeer om de scherpe tegenstellingen, maar veeleer om de vage grens tussen avond en nacht. De avond is ‘waas- | |
[pagina 101]
| |
verblond’ (2), met andere woorden: verblond of verbleekt door een waas. Er is sprake van mist of nevel. De ‘laatste vaag van somber zonbloed’Ga naar eind11 (2) - de laatste streep somber rood zonnelicht - wordt door de ‘lamp der maan’ (een traditioneel beeld van de maan)Ga naar eind12 weggezogen. Hier kan gedacht worden aan het ‘gothic’ beeld van een bloedzuigende vampier: de maan als vampier die licht wegzuigt. Het woord ‘vaag’ is in deze regel uiteraard een zelfstandig naamwoord dat veeg of streep betekent. Maar de betekenissen van het adjectief ‘vaag’ resoneren hier ook mee: onbepaald, onduidelijk, niet scherp omlijnd. De regels 3 en 4 hebben een parallelle structuur. Beide regels hebben als onderwerp ‘de lamp der maan’. De maan drijft ‘op den dauw’. Druppels komen in dit gedicht terug, bijvoorbeeld als tranen, gesuggereerd in de woorden ‘overdropen’ (11), ‘[v]erweenen’ (14), ‘vloeien’ (16), ‘doop’ (21) en ‘beschreit’ (44). Hoe moet dit drijven van de maan ‘op den dauw’ worden voorgesteld? Dauw bestaat uit druppels die zich op bijvoorbeeld planten afzetten.Ga naar eind13 Daarop kan de maan niet drijven. Maar dauw kan ook betekenen: ‘een lage nevel [die] over de velden hangt’.Ga naar eind14 Wellicht wordt een dergelijk atmosferisch effect gesuggereerd: avondnevel waar de maan wazig doorheen schemert. Dauw kan daarnaast ook gezien worden als een symbool van iets goddelijks.Ga naar eind15 Vervolgens wordt over de maan gezegd dat zij ‘rondde’ ‘tot bleeke glorie’ (dit is bleek maanlicht). De maan ‘betoog’ - dit betekent overdekte of bedekteGa naar eind16 - ‘met haar dunnen dag’ (de nacht) de ‘doffe weerld’. De betekenis van ‘dunnen’ (4) is hier vermoedelijk: ijle.Ga naar eind17 De alliteratie in de passage ‘dunnen dag de doffe’ versterkt nog eens de betekenis van deze woorden. Het woord ‘rondde’ (3) zou kunnen duiden op een volle maan, alleen dan is de maan immers rond. De wereld van de dag wordt negatief beschreven als een doffe wereld. Eerder werd ook al gesproken van ‘somber zonbloed’ (2). De aardse wereld is dus dof en somber. En misschien verwijzen deze woorden ook wel naar de gemoedsgesteldheid van degenen die verderop in het gedicht met ‘wij’ worden aangeduid. In deze strofe vraagt het lyrisch ‘ik’ (of ‘wij’) zich af waar de maan bleef (of gebleven is) die de genoemde lichteffecten teweeg zou brengen (zuigen van zonbloed, een nevelige avondsfeer). Door allerlei karakteristieken van de maan te noemen wordt de afwezige maan voor het geestesoog gebracht. Van meet af aan speelt Boutens in dit gedicht met de begrippen licht en duisternis, (on)zichtbaarheid en (on)zegbaarheid. In deze strofe wordt een beeld van de maan opgeroepen, terwijl de maan niet (meer) zichtbaar is.Ga naar eind18
Strofe 2
5[regelnummer]
Wij treden buiten 't huis. Onder de zomerboomen
6[regelnummer]
Staat de volwassen vloed van zwart-geronnen nacht:
7[regelnummer]
Het donker neemt ons in als afgrond zonder droomen
8[regelnummer]
Den slaap-verdoolden geest die droom uit droom verwacht...
In deze strofe wordt voor de eerste keer gesproken van ‘wij’. Ze bevonden zich eerst in een huis en ‘treden’ naar buiten.Ga naar eind19 Opvallend is dat nu sprake is van een tegenwoordige tijd, terwijl in de vorige strofe sprake was van een verleden tijd. De rest van het gedicht is ook gesteld in de tegenwoordige tijd. Wellicht treedt de lezer met de tweede strofe in een in het verleden te situeren gebeurtenis die verteld wordt in het praesens historicum. Men kan zich voorstellen dat ‘wij’ (5) naar buiten gaan om een | |
[pagina 102]
| |
nachtwandeling te maken.Ga naar eind20 ‘Huis’ (5) betekent dan letterlijk een huis. Maar ‘huis’ kan ook staan voor het lichaam, het stoffelijk omhulsel waarin de ziel huist.Ga naar eind21 Als derde mogelijkheid zie ik dat ‘huis’ staat voor de aarde. Men wil de aarde ontstijgen en opstijgen naar het omringende heelal. Deze huis-metafoor keert terug in de voorlaatste strofe waar gesproken wordt over ‘gesloten ramen’ (37) en ‘woning’ (40). In de tweede zin wordt gezegd dat het onder de bomen volstrekt duister is. Het bleke maanlicht schijnt daar niet. ‘Wij’ ervaren de duisternis onder de bomen als een ‘volwassen vloed van zwart-geronnen nacht’ die onder de bomen ‘staat’. Het woord ‘vloed’ wijst vooruit naar het werkwoord ‘vloedt’ (40) in de voorlaatste strofe. Er is sprake van een paradoxale situatie: een ‘vloed’ (dynamisch) die ‘staat’ (statisch).Ga naar eind22 De duisternis vormt een obstakel. De nacht is zo duister dat hij lijkt te staan als een zwarte ondoordringbare muur. De betekenis van ‘Onder’ en ‘Staat’ wordt versterkt door de antimetrische positie van deze woorden in regels 5 en 6 én door de herhaling van de on-klank in deze strofe: ‘Onder’ (5), ‘[...]-geronnen’ (6), ‘donker’ (7), ‘ons’ (7), ‘afgrond’ (7), ‘zonder’ (7), vrijwel allemaal woorden met een negatieve betekenis (behalve ‘ons’). Het woord ‘vloed’ (6) komt qua klank sterk overeen met ‘bloed’ (2); het ‘zonbloed’ (2) is inmiddels geronnen tot een vloed van ‘zwart-geronnen’ nacht.Ga naar eind23 De nachtelijke duisternis wordt vervolgens beschreven aan de hand van een vergelijking na een dubbele punt na ‘nacht’ (6) in regels 7 en 8. Het ‘donker’ (7) neemt ‘ons’ in zoals een ‘afgrond zonder droomen’ (7) een ‘slaap-verdoolden geest’ inneemt ‘die droom uit droom verwacht’ (8).Ga naar eind24 Een afgrond is een onpeilbare diepte. Het heelal kan gezien worden als een onpeilbare diepte, een beeld dat vaker voorkomt bij Boutens.Ga naar eind25 Ook kan de afgrond gezien worden als een metafoor voor de onpeilbaarheid van de ziel.Ga naar eind26 De overgang van daglicht naar de zwarte duisternis van de nacht kan de overgang van het leven naar de dood symboliseren. De ‘zwart-geronnen nacht’ (6) en de ‘afgrond’ (7) kunnen staan voor de dood. Het woord ‘afgrond’ kan vooruit wijzen naar ‘vergrondeloosd’ (29) in de achtste strofe.
Strofe 3
9[regelnummer]
Daar schuift voor nieuw visioen het roerloos loover open
10[regelnummer]
Waar onze holle weg verzwenkt naar 't ruime veld:
11[regelnummer]
Van lichtval sluierijl staan wanden overdropen,
12[regelnummer]
Wier hemelsche verschiet naar duistre kimmen helt.
In de derde strofe wordt de overgang beschreven van de zwarte duisternis onder de bomen naar het licht van het ‘hemelsche verschiet’ (12). Het ‘roerloos loover’ (9) van de ‘zomerboomen’ (5) uit de vorige strofe schuift open, daar waar de holle weg ‘verzwenkt naar 't ruime veld’, als het ware overlopend in de kosmische ruimte. Dit levert een ‘nieuw visioen’ (9) op. Het woord ‘visioen’ is van belang, hier - en in de volgende strofen tot en met strofe 8 - is sprake van een visionaire blik, die niet gericht is op de aardse werkelijkheid maar op een hogere werkelijkheid. Wanneer er sprake is van een ‘nieuw visioen’ (9), moet er ook sprake zijn van een vorig visioen, dit is volgens mij de duistere ‘afgrond’ uit de tweede strofe. In plaats van een duister visioen is er nu sprake van een visioen van licht. Na ‘'t ruime veld’, dat contrasteert met het beklemmende gevoel onder de bomen, volgt een dubbele punt, waarna in regels 11 en 12 het ‘nieuw visioen’ beschreven wordt in termen van licht. ‘[W]anden’ zijn ‘sluierijl’ en staan ‘[v]an lichtval’ ‘over- | |
[pagina 103]
| |
dropen’. Hier is, evenals in regel 6, weer sprake van de paradoxale situatie van het ‘staan’ van iets dynamisch (‘lichtval’, ‘overdropen’). Het woord ‘lichtval’ (11) contrasteert met ‘duistre’ (12). En ‘overdropen’ verwijst terug naar ‘dauw’ (3) uit de eerste strofe. Wat zijn dit voor ‘wanden’ (11)? Men zou kunnen denken aan de wanden van de ‘holle weg’. Maar ik ga ervan uit dat die weg na de dubbele punt in regel 10 verlaten is en dat men zich inmiddels op het ‘ruime veld’ bevindt. De ‘overdropen’ ‘wanden’ kunnen geassocieerd worden met het bijbelverhaal over de doortocht van het joodse volk door de Rode Zee. In Exodus 14:22 staat: ‘En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter- en aan hun linkerhand.’ In Boutens' gedicht ‘Patet via’ (VL 365) wordt een dergelijk beeld opgeroepen: ‘Daar stuit en staat in steilen wand / De stroom van 't wereldsche gerucht’. Ook in ‘Sterren’ kan sprake zijn van een doortocht naar het Beloofde Land van de groep die wordt aangeduid met ‘wij’ en ‘ons’. In het gedicht is geen sprake van wanden van water zoals in de bijbel, maar van wanden van licht. De wanden zijn ‘sluierijl’ en overdropen van ‘lichtval’. Het is moeilijk om zich daar iets concreets bij voor te stellen. De wanden zijn door de lichtval ‘sluierijl’; een sluier is iets verhullends of bedekkends, ijl betekent los, dun, van geringe dichtheid (vgl. ‘dunnen’ (4)).Ga naar eind27 De wanden zijn wazig en ijl. Ze verhullen én onthullen tegelijk. Deze wanden doen ook weer denken aan het ‘huis’ (5) uit de tweede strofe. In dit gedicht zal nog vaker gesproken worden in termen van een huis of een gebouw: ‘ramen’ (37) en ‘woning’ (40). ‘Wier’ (12) verwijst naar de ‘wanden’ (11). Deze ‘wanden’ kunnen ook metaforisch geïnterpreteerd worden als de scheiding tussen het leven op aarde en de hogere werkelijkheid. Deze scheiding kan niet opgeheven worden, behalve door de dood. Hooguit kan men zeer sporadisch een glimp - zoals in het visioen in dit gedicht - opvangen van wat zich achter deze scheiding tussen het hier en nu en een transcendente werkelijkheid bevindt.Ga naar eind28 Het ‘hemelsche verschiet’ van deze wanden helt ‘naar duistre kimmen’ (12). Verschiet betekent: het verste deel van het gezichtsveld, en ‘kim’ betekent ook gezichtseinder. Het hogere bevindt zich dus uiterst ver weg, verder dan men kan zien met het fysieke oog.Ga naar eind29
Strofe 4
13[regelnummer]
Nafonkelingen van eêlsteenen regenbogen
14[regelnummer]
Verweenen voor 't gelaat der weggedeinsde nacht,
15[regelnummer]
En breken aan oneindigheids onzichtbre togen,
16[regelnummer]
En vloeien af door nieuwer bogen vlotte pracht...
In deze strofe volgen meer ‘beschrijvingen’ van wat men te zien krijgt in het visioen uit de vorige strofe. Ook hier is weer sprake van woorden die met licht en schittering te maken hebben: ‘Nafonkelingen’, ‘eêlsteenen regenbogen’ en ‘pracht’. In ‘Nafonkelingen’ is sprake van een antimetrie, hetgeen de betekenis ervan benadrukt. Maar er is hier geen sprake van een normale regenboog bij daglicht, maar van nafonkelingen van regenbogen van edelstenen in de nacht. Deze edelstenen zouden kunnen duiden op fonkelende sterren die een regenboog-achtig licht veroorzaken. Bij ‘nafonkelingen’ kan nog gedacht worden aan het feit dat het licht van de sterren vele lichtjaren oud is, het sterrenlicht fonkelt dus na. Ook om de maan kan een regenboog verschijnen. Deze nafonkelingen ‘verweenen’ voor het ‘gelaat der weggedeinsde nacht’ (14). Men zou deze verwenende nafonkelingen ook kunnen zien als tranen. | |
[pagina 104]
| |
Elders dichtte Boutens over ‘slui'rend lichtgeween’ (VL 545). Bij het ‘gelaat der [...] nacht’ - de nacht wordt dus gepersonifieerd - kan gedacht worden aan een gelaat met sterren als ogen.Ga naar eind30 Het beeld van sterren die als ogen kijken naar de mensen op aarde komt meer dan eens voor bij Boutens.Ga naar eind31 Van Dale geeft bij ‘gelaat’ als dichterlijke betekenis: het aanschijn der hemellichten, met name van de zon en de maan. De zwarte donkerte van de nacht (de duistere afgrond uit de tweede strofe) is inmiddels ‘weggedeinsd’. Het stralende licht is daarvoor in de plaats gekomen. Regels 15 en 16 hebben een parallelle constructie. Hier wordt gesproken alsof het over golven in de kosmische zee gaat die breken aan of op de kust. Onderwerp van deze twee zinnen is ‘Nafonkelingen [...]’ (13). Deze nafonkelingen ‘breken aan oneindigheids onzichtbre togen’. Bij ‘togen’ kan gedacht worden aan bogen of hemelgewelven die zo hoog zijn dat ze onzichtbaar zijn. De nafonkelingen ‘vloeien af door nieuwer bogen vlotte pracht’. Bij het ‘breken’ van de ‘nafonkelingen’ zou men kunnen denken aan lichtbreking, de stralen worden gebroken, ze veranderen van richting. Er ontstaan nieuwe bogen die ‘vlotte pracht’ teweeg brengen. ‘Vlot’ betekent hier vermoedelijk: onvast, ongestadig, vluchtig. Deze ‘pracht’ is dus voortdurend aan verandering onderhevig. Telkens ontstaan er nieuwe ‘bogen’. Van belang zijn de woorden oneindigheid en onzichtbaar in regel 15. De oneindigheid van het heelal (tegengesteld aan de begrensdheid van de aarde en de beperkte blik van de mens) speelt in dit gedicht een belangrijke rol. Het verlangen naar een hogere, oneindige en onzichtbare wereld - onkenbaar voor de mens - is een van de kernthema's van dit gedicht. De ‘togen’ zijn niet te zien, maar door de ‘nafonkelingen’ die er op breken weet men dat ze er zijn.
Strofe 5
17[regelnummer]
Heeft hemels medelij ons smachten opgenomen
18[regelnummer]
Naar 't stralende juweel van haar kristallen hart?
19[regelnummer]
Is eindelijk haar traag verbazen neêrgekomen
20[regelnummer]
Om deel te nemen in de weelden onzer smart?
In deze strofe worden twee vragen gesteld die te maken hebben met opwaartse en neerwaartse richtingen (‘opgenomen’ en ‘neêrgekomen’). Degenen die met ‘ons’ worden aangeduid vragen zich af of ‘hemels medelij’ ‘ons smachten’ heeft opgenomen naar het ‘stralende juweel van haar kristallen hart’ (17-18). De woorden ‘juweel’ en ‘kristallen’ slaan terug op ‘eêlsteenen’ (13). Men zou sterren kunnen zien als flonkerende edelstenen. Wordt met ‘haar kristallen hart’ (18) het middelpunt van het heelal bedoeld? Het Griekse woord kosmos betekent zowel orde als sieraad. Een tweede vraag in deze strofe luidt: ‘Is eindelijk haar traag verbazen neêrgekomen / Om deel te hebben in de weelden onzer smart?’ (19-20). De smart van ‘ons’ is dus niet negatief, maar positief, want het is een weelde. Weelde (dat assoneert met ‘juweel’ (18)) is onder meer een omstandigheid waarin men iets aangenaams of kostbaars heeft. Smart betekent leed, verdriet, of sterk ongeduldig verlangen. Er is dus sprake van een oxymoron. Opmerkelijk in deze strofe is het twee maal voorkomen van ‘haar’ (‘haar kristallen hart’ (18) en ‘haar traag verbazen’ (19)). Waar verwijst ‘haar’ naar? Het kan in deze strofe alleen verwijzen naar ‘hemels medelij’. Maar hemel is mannelijk, en medelijden is onzijdig. Er zou dus eigenlijk ‘zijn’ moeten staan. Het is zeer onwaarschijnlijk | |
[pagina 105]
| |
dat Boutens een fout heeft gemaakt. Een mogelijke oplossing kan zijn om ‘hemels medelij’ te zien als een vrouwelijke allegorisering. Dat zou een hemelse spiegeling kunnen zijn van Moeder Aarde die in de negende strofe aan de orde komt. Het ‘kristallen hart’ kan gezien worden als het hemelse tegendeel van de ‘donkren schoot’ (36) van Moeder Aarde. Mogelijk wordt impliciet gerefereerd aan Maria. Deze interpretatie vindt enige ondersteuning in een andere verwijzing naar Maria in de bundel Zomerwolken, namelijk in ‘Ad virginem matrem’, met de opdracht ‘Voor Jan Toorop / naar aanleiding van een zijner Madonna-teekeningen’ (VL 678-679).
Strofe 6
21[regelnummer]
Geheven door den doop van helle duizelingen,
22[regelnummer]
Weiflen onze oogen voor den uiterstverren zoom
23[regelnummer]
Waar naar Gods klaar geheim de stille sferen zingen
24[regelnummer]
Aan de overzij van ongemeten aetherstroom.
Deze strofe vormt, structureel gezien, de kern van het elf strofen tellende gedicht. Ook thematisch gezien lijkt mij dit een van de belangrijke passages van het gedicht. Het zien speelt een prominente rol. De ogen zijn omhoog gericht.Ga naar eind32 Het gaat hier niet om het alledaagse kijken, er is sprake van een visionaire blik die (in de verbeelding) verder reikt dan fysiek mogelijk is.Ga naar eind33 De ‘oogen’ zijn geheven ‘door den doop van helle duizelingen’ (de doop of dompeling van het helle sterrenlicht).Ga naar eind34 Hier wordt mogelijk teruggegrepen op de ‘wanden overdropen’ (11) van licht en de associaties met de doortocht door de Rode Zee. Het woord ‘oog’ of ‘ogen’ komt vaker voor in dit gedicht, vaak verborgen in de woorden: ‘zoog’ (2), ‘betoog’ (4), ‘regenbogen’ (13), ‘togen’ (15), ‘bogen’ (16) en gewoon als ‘oogen’ (39). Maar de ogen weifelen (aarzelen) ‘voor den uiterstverren zoom’. Zoom betekent grens. Hier wordt dus bedoeld de uiterst verre grens van het heelal.Ga naar eind35 Die ‘zoom’ kan ook opgevat worden als de grens van de menselijke beperkte blik, daarachter (‘aan de overzij’) gaat de onzichtbare en onkenbare ruimte verder.Ga naar eind36 Dat sluit ook aan op de laatste drie strofen van dit gedicht. Opvallend is dat de gehele versregel 22 antimetrisch is, er is sprake van een trocheïsch ritme in plaats van een jambisch ritme. Daardoor krijgt deze regel nog eens extra nadruk. In die ‘uiterstverren zoom’ zingen de ‘stille sferen’ (stil zingen is paradoxaal, alhoewel het naast geluidloos zingen ook zacht zingen kan beteken) ‘naar Gods klaar geheim’, en wel ‘[a]an de overzij van ongemeten aetherstroom’.Ga naar eind37 Nogmaals wordt hier het uiterst verre en onbereikbare benadrukt. Nog verder weg dan de ‘ongemeten aetherstroom’, namelijk aan de overzijde daarvan, zingen de stille sferen. Deze ‘aetherstroom’ is niet te meten. De zingende ‘stille sferen’ zijn in verband te brengen met de harmonie der sferen (vgl. ‘harmonie’ (30)).Ga naar eind38 De sferen zijn stil, omdat deze hemelse muziek niet te horen is voor aardse stervelingen (vgl. ook ‘daverstil’ (28)).Ga naar eind39 ‘Aether’ (afgeleid van het Griekse aithèr) betekende in de klassieke oudheid de hogere lucht of hemel.Ga naar eind40 Volgens Aristoteles was aether het vijfde element waaruit de bovenmaanse sferen en de hemellichamen waren opgebouwd. In Boutens' vertaling Platoons Phaidoon staat: ‘[...] de aarde zelf ligt rein in een reinen hemel, waarin de sterren zijn en welken aither noemen de meesten van hen die gewoon zijn over zoodanige dingen te verhandelen.’ (109B).Ga naar eind41 In de negentiende eeuw werd ‘aether’ gezien als een onzichtbare middenstof waarin het licht zich voortplantte. Deze geheimzin- | |
[pagina 106]
| |
nige problematiek inspireerde tal van literatoren.Ga naar eind42 Ook Boutens heeft het kennelijk niet onberoerd gelaten. Er zijn tal van parallellen te vinden in Boutens' poëzie, bijvoorbeeld: ‘aan de randen van den aetherstroom’ (VL 86), ‘het schaduwduistre doomen / Der onpeilbare aetherstroomen’ (VL 667) en ‘den blinden tocht door d'ongepeilden aether / voorbij de eilanden van de sterren en / de vage sluieren der nevelvlekken’ (VL 1056). Opmerkelijk is de formulering ‘Gods klaar geheim’ (23); het onkenbare, goddelijke geheim is een vaak voorkomend thema in Boutens' poëzie, bijvoorbeeld in ‘Het geheim’.Ga naar eind43 Het adjectief ‘klaar’ betekent hier: helder, eenvoudig, of simpel. Andere voorbeelden hiervan uit Boutens' poëzie zijn onder meer: ‘Gods licht geheim’ (VL 664), ‘Gods simpele geheimenis’ (VL 882), ‘Gods eenvoudig wonder’ (VL 886). Dit thema valt te verbinden met Boutens' bekende uitspraak: ‘wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, [is] het een dichter [...], die het verlossende woord zal mogen spreken.’Ga naar eind44 Men moet daarbij niet strikt denken aan een christelijke God. In Zomerwolken komen weliswaar veel gedichten voor met bijbelse onderwerpenGa naar eind45 en het woord ‘God’ komt frequent voor, maar daarnaast komen ook de aanduidingen ‘god’ en ‘goden’ voor.Ga naar eind46 Het doel van het aanschouwen van de sterren is het trachten contact te maken een hogere, goddelijke werkelijkheid. De sterrenhemel symboliseert het erachter liggende onbereikbare Absolute.
Strofe 7
25[regelnummer]
Rond spiegeleffen wrong van melkwegs binnenzeeën
26[regelnummer]
Wier scheemrend bodemzand in hellen baaiert smelt,
27[regelnummer]
Uit al de voren van de zongeploegde steeën
28[regelnummer]
Dringt gouden brand van bloei in daverstil geweld...
De Melkweg wordt hier beschreven als een wereld met ‘binnenzeeën’ (25) en ‘steeën’ (27).Ga naar eind47 In de sterrenkunde was het gebruikelijk (in de negentiende en begin twintigste eeuw) om melkwegstelsels in termen van zeeën en eilanden te beschrijven (vgl. ook wat ik eerder schreef over het ‘breken’ en ‘vloeien’ in regels 15 en 16).Ga naar eind48 Een ‘wrong’ (25) is een geheel door draaiing bij elkaar gevoegd, het melkwegstelsel is spiraalvormig. Het woord ‘wrong’ doet ook denken aan wrongel (gestremde melk), daarmee valt er een verband te leggen met de mythologische oorsprong van de Melkweg.Ga naar eind49 De ‘wrong’ is ‘spiegeleffen’ (25), waarmee gedoeld kan worden op de schijfvormigheid van de melkweg. Het ‘scheemrend bodemzand’ (26) van ‘melkwegs binnenzeeën’ (25) smelt ‘in hellen baaiert’ (26).Ga naar eind50 Het ‘scheemrend bodemzand’ kan in verband worden gebracht met de nafonkelingen van de edelstenen uit strofe 4 en de juwelen en kristallen uit strofe 5. Er is dan sprake van schemerende sterren (als zandkorrels) in de melkweg. Dit zand smelt, wellicht door de ‘gouden brand’ (28)? ‘Baaiert’ (26) duidt op de chaos waaruit de kosmos, volgens de Griekse mythologie, is ontstaan (‘hellen baaiert’ (26) wijst overigens terug naar ‘helle duizelingen’ (21)). De melkweg wordt voorts beschreven in landbouwtermen als ‘voren’ in ‘zongeploegde steeën’ waaruit ‘gouden brand van bloei’ dringt. Met ‘gouden brand van bloei’ wordt gedoeld op de sterren.Ga naar eind51 Het woord ‘bloei’ wijst vooruit naar de ‘Tuinen’ waarover in de volgende strofe gesproken wordt. ‘[D]averstil geweld’ (28) is een oxymoron, waarmee de tegenstellende krachten in het heelal gesymboliseerd worden (vgl. ook de paradoxale zingende stille sferen uit de vorige strofe). De enjambementen (r. 25-26 en 27-28) kunnen | |
[pagina 107]
| |
gezien worden als betekenisversterkende vormaspecten die het ‘vloeiende’ karakter van de melkweg symboliseren.
Strofe 8
29[regelnummer]
Tuinen vergrondeloosd naar labyrinthen gangen -
30[regelnummer]
Een aangelaaide orkaan in harmonie gezwicht -
31[regelnummer]
Een vuren hagelslag in 't storten ondervangen -
32[regelnummer]
Een vlammen ondergang in talmend evenwicht -
Ook in deze strofe wordt beschreven wat in de kosmos gezien wordt. De strofe bestaat uit vier elliptische zinnen, ze worden telkens besloten met een liggend streepje, hetgeen niet als een afsluiting van de zin gezien moet worden, maar veeleer als tekens van het vloeiende, oneindige karakter van het heelal. De ‘[t]uinen’ zijn of worden ‘vergrondeloosd’. De grond van deze hemelse tuinen wordt getransformeerd tot labyrintische gangen. Die grond valt wellicht te koppelen aan het bodemzand van de binnenzeeën uit de vorige strofe (vgl. andere termen die te maken hebben met tuinen en landbouw in dit gedicht: ‘voren’ (27), ‘zongeploegde’ (27) en ‘bloei’ (28) uit de vorige strofe en ook de ‘afgrond’ (7) uit de tweede strofe). Deze ‘vergrondeloosd[e]’ tuinen zijn verworden tot ‘labyrinthen gangen’ (29), waarbij ‘labyrinthen’ een adjectief is. Dit is een zeer cryptische passage. Gedacht kan worden aan een labyrintisch systeem (een klassiek beeld) met vele gangen die het oneindige heelal symboliseert, waarin oneindig rondgedoold kan worden (vgl. ‘verdoolden’ uit regel 8).Ga naar eind52 Het ‘vergrondeloosde’ karakter van het hier beschreven heelal kan in verband worden gebracht met de uitspraak van Lucretius dat ‘nergens in het heelal een bodem is’, met andere woorden dat het heelal oneindig is.Ga naar eind53 Daarna volgen er drie parallel beginnende regels waarin telkens sprake is van chaotische, bewegende toestanden (‘aangelaaide orkaan’ (30), ‘vuren hagelslag’ (31), ‘vlammen ondergang’ (32)) die overgaan in ordelijke, stilstaande toestanden: ‘harmonie’ (30), ‘ondervangen’ (31) en ‘evenwicht’ (32). Bij ‘aangelaaide orkaan’ kan men denken aan aanstormende kometen en bij ‘vuren hagelslag’ aan een sterrenregen. Regels 30, 31, 32 kunnen gelezen worden als uitbreidingen van ‘gouden brand’ (28) (vgl. de afgeleide adjectieven ‘vuren’ (31) en ‘vlammen’ (32)). Het woord ‘harmonie’ uit regel 30 verwijst terug naar de ‘stille sferen’ (23): de harmonie der sferen. De kosmos vertoont een harmonische orde. Degenen die in dit gedicht worden aangeduid met ‘wij’ en ‘ons’ zijn op zoek naar deze hemelse orde, die niet te bereiken is tijdens het aardse bestaan, zoals nog zal blijken uit de bespreking van de volgende strofen. In de kosmos zijn de woelingen tot evenwicht gebracht, in tegenstelling tot de voortdurende aardse chaos (het leven).Ga naar eind54
Strofe 9
33[regelnummer]
O blinde moeder, Aard, wat hebt gij ons voldragen
34[regelnummer]
Tot de gevoeligheid van dezen zienden nood
35[regelnummer]
Die niet berusten kan binnen uw blauwe dagen,
36[regelnummer]
Die niet meer droomen in uwen donkren schoot?
In deze strofe wordt ‘teruggekeerd’ van het heelal naar de aarde. De tegenstelling ‘blind’ versus ‘ziend’ speelt hier een rol. De ‘blinde moeder, Aard’ (33) wordt aangeroepen door degenen die in ‘zienden nood’ (34) zijn. ‘[Z]ienden nood’ interpreteer | |
[pagina 108]
| |
ik als de noodzakelijke behoefte aan vérder willen zien dan de beperkte aardse blik toestaat en tegelijkertijd beseffen dat men niet verder kán zien. Regels 35 en 36 hebben een parallelle structuur, met telkens ‘zienden nood’ als onderwerp. De ‘zienden nood’ kan niet berusten ‘binnen uw blauwe dagen’ (35) (het leven op aarde) en kan niet meer dromen ‘in uwen donkren schoot’ (36). Die donkere schoot kan gezien worden als een aardse spiegeling van het hemelse ‘kristallen hart’ (18) uit de vijfde strofe. ‘Wij’ willen verder zien/schouwen buiten de aarde. Er is sprake van traditionele personificatie van de aarde: ‘moeder, Aard’. Er wordt gesproken in termen van zwangerschap: de Aarde heeft ‘ons’ ‘voldragen’. Het (beperkte) leven op aarde wordt voorgesteld als het ‘droomen in uwen donkren schoot’ (vgl. de duisternis onder de bomen in de tweede strofe). Het aardse leven is een voorstadium, een soort voorleven, van het echte leven waarin geen sprake meer is van die ‘zienden nood’. ‘Wij’ verlangen naar het nieuwe leven in een hogere werkelijkheid. Op de aarde heeft men slechts een beperkte blik, daarom wordt Moeder Aarde ‘blind’ genoemd.
Strofe 10
37[regelnummer]
Als bleeke kinderen achter gesloten ramen
38[regelnummer]
Houdt ge ons een kleinen tijd met levens speelgoed zoet,
39[regelnummer]
En raadt de wanhoop niet, waarmede onze oogen vâmen
40[regelnummer]
De lokkende eindloosheid die om uw woning vloedt -:
In deze strofe wordt het beperkte leven op aarde beschreven met behulp van een interessante vergelijking. De blinde Moeder Aarde houdt ‘ons’ als ‘bleeke kinderen achter gesloten ramen’.Ga naar eind55 De bleke kleur van de kinderen suggereert een ongezond leven van binnen zitten. De blik door het gesloten raam is beperkt. Een raam is enerzijds doorzichtig, anderzijds is het een grens: er is geen direct contact mogelijk met wat er zich achter bevindt. Ook wordt de blik ingeperkt door het kader van het raam. Degenen die met ‘ons’ worden aangeduid, worden ‘een kleinen tijd’ (het leven op aarde) zoet gehouden met ‘levens speelgoed’. De aarde raadt de ‘wanhoop’ niet waarmee hun ogen de ‘lokkende eindloosheid’ van het heelal en de sterrenhemel ‘vâmen’ (vademen) die ‘om uw woning vloedt’. Vademen kan omvatten betekenen, maar meer voor hand liggend is in dit geval: in vademen meten, peilen van de diepte van de eindeloze kosmische zee die om de aarde ‘vloedt’. ‘[U]w woning’ (40) verwijst terug naar het ‘huis’ (5), en ‘vloedt’ (40) verwijst terug naar ‘vloed’ (6). Men zou kunnen spreken van een ‘cyclische’ vorm van het gedicht, omdat wordt teruggekeerd naar de huis-metafoor, alhoewel nu wel sprake is van een symbolisch huis. De ‘lokkende eindloosheid’ verwijst naar ‘oneindigheids’ (15), ‘uiterstverren zoom’ (22) en ‘de overzij van ongemeten aetherstroom’ (24). De oneindigheid van het heelal staat tegenover de eindigheid en beperktheid van de aarde.
Strofe 11
41[regelnummer]
O moeder van ons hart, dat wil wel zijn uw eigen
42[regelnummer]
En trouw en blijgerust in zijn gebondenheid,
43[regelnummer]
Maar altoos weêr vervalt tot dit eenzelvig zwijgen
44[regelnummer]
Dat om vermoed geluk 't geluk van nu beschreit.
Inmiddels zijn we aangekomen bij de laatste strofe van het gedicht. Met ‘moeder van ons hart’ (41) wordt terug verwezen naar ‘blinde moeder, Aard’ (33), en dus niet naar | |
[pagina 109]
| |
het buiten-menselijke ‘kristallen hart’ (18) uit de vijfde strofe. Het hart van ‘ons’ ‘wil wel zijn uw eigen / En trouw en blijgerust in zijn gebondenheid’ (41-42). Het hart zou dus wel trouw en gebonden willen zijn aan moeder Aarde. Maar: altijd weer ‘vervalt’ ons hart tot ‘dit eenzelvig zwijgen / Dat om vermoed geluk 't geluk van nu beschreit’ (43-44). Het ‘vermoed geluk’ verwijst naar het geluk buiten deze aarde waarnaar verlangd wordt, met het ‘geluk van nu’ kan het beperkte aardse geluk worden bedoeld. Dit aardse geluk wordt ‘beschrei[d]’ omdat het verlangen naar de hogere, metafysische werkelijkheid blijft bestaan en vooral vanwege het besef van de onbereikbaarheid van het hogere geluk, sterren zijn daarvan de symbolen. | |
4. Interpretatie4.1 AnekdotischAan het begin van de nacht gaat een groep (op zijn minst twee personen) aangeduid met ‘wij’ en ‘ons’ naar buiten. Ze ondervinden onder de bomen een duisternis als een afgrond. Wanneer daarna een holle weg leidt naar het ruime veld zien zij een visioen. Dit visioen bestaat uit sterrenlicht. Voorts zijn hun ogen gericht op de uiterst verre grens van het heelal waar de sferen zingen ‘naar Gods klaar geheim’ aan de overzijde van ‘ongemeten aetherstroom’. Dit gebied is zó ver weg dat het niet te bereiken is voor de mens, het is onkenbaar en onzichtbaar. Degenen die aangeduid worden met ‘wij’ en ‘ons’ kunnen gezien worden als een groep van gelijkgestemden die weet hebben van een hoger, metafysisch geheim. Ze verlangen naar openbaring van Gods geheim dat tijdens dit leven op aarde niet te kennen is. Dit ‘klaar geheim’ wordt niet geopenbaard. In strofen 7 en 8 wordt een visionaire blik beschreven die gericht is op de kosmos. Daarna wordt teruggekeerd naar Moeder Aarde, die blind genoemd wordt. De ‘ziende nood’ van de groep kan en wil niet langer berusten in de donkere schoot van de aarde. De aarde heeft hen als kinderen achter gesloten ramen gehouden, daarom wordt de aarde blind genoemd. Zij konden niet verder schouwen, terwijl dat verlangen wél bestond. De blik vanaf de aarde is beperkt. Ze worden tijdens hun leven zoet gehouden met ‘levens speelgoed’. Met andere woorden: het leven op aarde is slechts een spel, het ware leven - in een hogere, onkenbare werkelijkheid - moet nog komen. De aarde raadt de wanhoop niet waarmee hun ogen in de ‘lokkende eindloosheid’ die om de aarde is, willen blikken. Hun hart wil wel trouw en gebonden zijn aan het aardse bestaan. Maar hun hart vervalt telkens weer tot ‘dit eenzelvig zwijgen’ en ze schreien om het ‘geluk van nu’ (het aardse geluk), vanwege het ‘vermoed geluk’ buiten de aarde. | |
4.2 FilosofischEen interpretatie op filosofisch niveau van dit gedicht heeft te maken met de al genoemde gerichtheid op een hogere, goddelijke werkelijkheid, gesymboliseerd door de sterren. Die goddelijke werkelijkheid bevindt zich vérder dan de sterren en is voor de mens onbereikbaar. Dit kan gerelateerd worden aan de filosofie van Plato. Ik zou ook nog op veel andere klassieke teksten kunnen wijzen die gaan over het kijken naar de goddelijke sterrenhemel,Ga naar eind56 maar in Boutens' geval ligt Plato het meest voor de hand. Bekend is dat de classicus Boutens een aantal dialogen van Plato heeft | |
[pagina 110]
| |
vertaald, en dat zijn poëzie is doortrokken van platonische noties. Maar Boutens gebruikt Plato, hij volgt hem niet.Ga naar eind57 Hierover schreef W. Blok: ‘Blijkens de Strofen voelde Boutens zich verwant aan wat men Plato's visie op de wellevenskunst zou kunnen noemen: de voorwaarden die vervuld moeten zijn, wil de ziel omhoog kunnen stijgen tot de aanschouwing van het absolute, van God. In die wellevenskunst staat voor Boutens Plato's liefdesopvatting centraal, en in verband dáármee diens opvattingen over de schoonheid [...]. Dat de aardse verschijnselen niet meer zijn dan afspiegelingen van de eeuwige ideeën, is een belangrijk aspect van deze visie. Maar verder dan deze inzichten maakt Boutens van Plato geen gebruik, dit blijkt althans niet. Van Plato's dialectisch vorsen naar de zijns-grond van het bestaande geen spoor. Ook kosmologische noties, zoals die in de Timaios worden gegeven, treffen we bij Boutens niet aan.’Ga naar eind58 Toch kan ik mij er niet aan onttrekken dat er wel degelijk een verband bestaat tussen ‘Sterren’ en de gedeeltes over de kosmos in Plato's Timaios. Boutens heeft deze tekst nooit vertaald, maar de bevriende dichter Jan Prins (pseudoniem van C.L. Schepp, 1876-1948) heeft er wél een vertaling van gemaakt, deze verscheen in 1937. Prins nam op latere leeftijd lessen Grieks en Latijn bij Boutens.Ga naar eind59 Dit mondde onder meer uit in zijn Timaios-vertaling, voorafgegaan door veertig inleidende sonnetten, met de opdracht: ‘Aan P.C. Boutens, mijn leermeester.’Ga naar eind60 Ongetwijfeld kende Boutens de Timaios al goed voordat Jan Prins met zijn vertaling begon. In de Timaios wordt uiteengezet dat de kosmos is ontstaan uit chaos: ‘Want daar God wilde, dat zooveel mogelijk alles goed en niets slecht zou zijn, nam Hij al het zichtbare, dat niet in rust verkeerde maar zonder orde of regel zich bewoog, ter hand, en bracht het tot orde uit wanorde, daar Hij gene volstrekt beter achtte dan deze.’ (Platoon's Timaios, p. 50, fragment 30A). De mens streeft naar kosmische harmonie. Om daartoe te komen is het noodzakelijk om naar het heelal te kijken. Door middel van het aanschouwen van het firmament én door middel van poëzie zou men deze harmonie kunnen benaderen. Volgens Plato is het oog het belangrijkste instrument om de sterrenhemel te kunnen zien en om zo te komen tot het filosoferen: Het gezicht dan is ons het meest van dienst geweest, doordat van geheel het betoog, dat wij thans houden over het Al, geen woord zou zijn uitgesproken, als wij sterren noch zon noch hemel zagen. [...]De Plato-deskundige C.J. de Vogel heeft over deze passage geschreven: ‘Hoofdregel voor het menselijk leven en denken is: dat de mens in zijn lichaam en in zijn geest de orde van de cosmos moet reproduceren door de regelmatige bewegingen van de hemellichamen na te volgen. Daarom is het gezichtsvermogen voor de mens de meest kostbare en zegenrijke gave [...].’Ga naar eind61 Dit lijkt mij een wezenlijke achtergrond van Boutens' gedicht. Maar in ‘Sterren’ wordt ook duidelijk gemaakt dat het tijdens het leven (aangeduid met ‘een kleinen tijd’ (38) en ‘levens speelgoed’ (38)) op aarde onmogelijk is | |
[pagina 111]
| |
om die kosmische harmonie volledig te bereiken. Daarvoor is de mens te beperkt. Hooguit kan er tijdens zijn leven sprake zijn van een benadering van die kosmische harmonie. Er wordt immers gesproken van een tegenstelling tussen het ‘geluk van nu’, dat beperkt is, en het ‘vermoed geluk’ (44) dat onbereikbaar is. In de Timaios staan nog tal van andere passages die gerelateerd kunnen worden aan Boutens' ‘Sterren’. Zo wordt van de sterren gezegd dat zij een ‘goddelijk geslacht’ zijn die een ‘versierend bestiksel’ van de hemel vormen. Het zijn ‘goddelijke en eeuwige wezens’ (Platoon's Timaios, p. 61, fragment 40A-B). In ‘Sterren’ wordt een verlangen uitgedrukt naar contact met die goddelijke sterrenwezens. Alleen door middel van contact met de sterren kan uiteindelijk contact gemaakt worden met ‘God’. De sterren fungeren als een soort intermediair. Het paradoxale is echter dat het contact met de sterren en ‘God’ nooit volledig kan zijn, het uiteindelijke doel is - tijdens het aardse leven - onbereikbaar. Voorts zegt Plato dat elke ziel een ster toebedeeld krijgt en dat na de dood de ziel, mits men ‘goed’ heeft geleefd, terugreist naar de ster, waartoe hij behoort (Platoon's Timaios, p. 64, fragment 41E-42B). De sterren waarnaar gestaard wordt in ‘Sterren’ kunnen gezien worden als plaatsen waar de zielen van overledenen voor eeuwig als goden in opperste gelukzaligheid voort leven. Over deze kwestie schreef Erwin Pfeiffer in zijn Studien zum antiken Sternglauben (Berlin, 1916): ‘Es ist weitverbreiter Glaube, daß die Luftseele nach dem Tode eines Menschen in die Höhe steige zum gestirnten Himmel; die Sterne erscheinen dann als die Seelen unserer Verstorbenen, oder man teilt die abgeschwächte Vorstellung, die Seelen wohnten auf Sternen und schauten auf die Erde nieder’ (p. 113).Ga naar eind62 Boutens heeft in een ander gedicht sterren omschreven als ‘Oogen van de dooden’ (VL 690). Er wordt dus niet alleen náár de sterren gekeken, de sterren kijken ook terug. Sötemann heeft in zijn interpretatie van Boutens' laatste gedicht ‘Het geheim’ gewezen op ‘de klassieke opvatting dat de melkweg de weg der zielen vormt naar het verblijf der goden, of de verblijfplaats zelf van de zielen.’Ga naar eind63 Dat klassieke beeld resoneert zeker ook in ‘Sterren’ mee. | |
4.3 PoëticaalIn de laatste strofe staat de woordgroep ‘dit eenzelvig zwijgen’ (43). Deze woordgroep kan geïnterpreteerd worden als een impliciete verwijzing naar het dichten en dit gedicht in het bijzonder.Ga naar eind64 Zwijgen is een van de centrale noties in Boutens' symbolistisch getinte poëtica.Ga naar eind65 In zijn poëzie komen woorden voor als ‘onzegbaar’, ‘onuitsprekelijk’, ‘naamloos’, ‘ongekend’, die tezamen een semantisch veld van ‘het geheim’ vormen. Van Alphen brengt het zwijgen bij Boutens in verband met de homo-erotische thematiek.Ga naar eind66 Maar van homo-erotiek is in ‘Sterren’ geen sprake. Ik denk hier veeleer aan een symbolistische, mystieke betekenis van zwijgen. De formulering ‘dit eenzelvig zwijgen’ komt vrijwel overeen met ‘Dit eenzelvig denken’ in J.H. Leopolds gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ (‘Éen druppel wijn’) uit 1910.Ga naar eind67 Deze reflexieve woordgroep van Leopold is wel poëticaal geduid.Ga naar eind68 Men zou zelfs kunnen spreken van een intertekstuele verwijzing van Boutens naar Leopold. Boutens gaf immers in 1912 Leopolds Verzen uit - tegen Leopolds zin in - en bewonderde diens poëzie. In zijn inleiding tot die editie omschreef Boutens Leopolds poëzie als ‘hoorbaar peinzen’ en ‘bijna-zwijgen’. Volkomen zwijgen zou ideale poëzie zijn. Het goddelijke geheim valt niet te raden en is onzegbaar, daarom komen woorden als ‘zwijgen’ en ‘stilte’ zo vaak voor in Boutens' poëzie. | |
[pagina 112]
| |
Er staan in ‘Sterren’ meer woorden die poëticaal geïnterpreteerd kunnen worden: ‘dauw’ (3), ‘eêlsteenen’ (13), ‘'t stralende juweel’ (18), ‘kristallen’ (18), ‘geheim’ (23), ‘stille sferen zingen’ (23), ‘daverstil’ (28), ‘harmonie’ (30), ‘'t geluk van nu’ (44). En ook de sterren kunnen geïnterpreteerd worden als poëticale symbolen. Die symboliek is ook in andere gedichten van Boutens te vinden. Zo wordt in ‘Nacht-stilte’ (VL 374) de goddelijke taal (stilte) - die op aarde neerdaalt vanuit ‘overluchtsche streken’ - vergeleken met ‘klaar’ sterrenlicht en tegenover de ‘smet van taal of teeken’ gesteld. Daarin hebben sterren dus een poëticale betekenis. Bij de poëticale duiding van sterren valt tevens te denken aan het beeld van ‘de hemel als boek, het hemelgewelf als boekrol, met de sterren als tekst - zoals bij voorbeeld de Babyloniërs het zagen of Plotinos.’Ga naar eind69 Elders spreekt Boutens van een ‘geest’ die in ‘'t eindloos boek der sterren leest’ (VL 773). De sterrenconstellaties kunnen gezien worden als woordenconstellaties in een gedicht. In ‘In den nacht’ (VL 185) worden sterren beschreven als ‘stralende gedichten’. Het zal de mens, en zelfs een dichter als Boutens, nimmer lukken om de goddelijke werkelijkheid (die zich voorbij de sterrenhemel bevindt) te kunnen zien en te beschrijven. Dit kan verbonden worden met een fragment uit Platoons Phaidros (in Boutens' vertaling): ‘Want de zielen die onsterfelijk genoemd worden, treden, wanneer zij zich bij den top bevinden, naar buiten en stellen zich op den rug des hemels, en nadat zij daar plaats hebben gevat, voert de omwenteling haar rond, en zij aanschouwen wat buiten den hemel is. De bovenhemelsche streek heeft nog niemand der dichters hier bezongen noch zal die ooit bezingen naar waarde.’Ga naar eind70 Alan Scott heeft over deze passage geschreven: ‘The destiny of the soul is not to look upon the sensible heaven but upon the “superheavenly place”, which is not possible for physical eyes but only for the soul.’Ga naar eind71 Die ‘bovenhemelsche streek’ wordt wellicht bedoeld in regel 24 in ‘Sterren’ waar gesproken wordt van de ‘overzij van ongemeten aetherstroom’. Wat voorbij die ‘overzij’ is, valt niet te zien of te bezingen. In Boutens' poëzie wordt het onzegbare vaak verbonden met het onzichtbare. Zo ook in ‘Sterren’ (‘onzichtbre’, ‘blinde’, ‘zienden nood’). Het goddelijke geheim valt niet in woorden te zeggen en is ‘onzienlijk’ voor mensenogen. Het kan hooguit worden gesuggereerd. | |
5. Literaire context: J.H. Leopold over sterrenBoutens was niet de enige literator die gefascineerd was door de sterrenhemel.Ga naar eind72 Zo begint bijvoorbeeld Louis Couperus' roman De berg van licht (1905-1906) met een lange passage over de sterrenhemel, waarin woorden voorkomen als ‘kristallen sterren’, ‘hemelafgrond’, ‘uitvloeiende Melkweg’, ‘sluier’ en ‘gouden zand’.Ga naar eind73 In de poëzie van J.H. Leopold spelen sterren eveneens een belangrijke rol. Van Halsema heeft uitvoerig geschreven over de invloed van het antieke sterrenmysticisme op Leopolds poëzie. Hij schrijft: ‘De sterrenhemel is [...] de plaats waar het pneuma zich in zijn zuiverste vorm manifesteert: nergens kan men de macht van de alomtegenwoordige godheid beter zien dan daar. In staat gesteld, de onvergankelijke regelmaat van de sterren aan de hemel te zien, kan het menselijk oog aan de menselijke rede de wetenschap doorgeven van een voorzienigheid die alles regeert. De sterrenhemel is zo de “sensibilis deus”, “die sinnlichste Erscheinungsform Gottes”, waar de mens God kan | |
[pagina 113]
| |
zoeken en vinden. Door hemelbeschouwing kan de mens tot kennis komen van [...] de onveranderlijke wet van God.’Ga naar eind74 Het oog is in het sterrenmysticisme uiteraard een belangrijk zintuig. ‘In de verinnerlijkte openbaringsvoorstelling zijn het het oog van de ziel of de deuren der kennis [...] geworden die opengaan; daarna ligt de werkelijke werkelijkheid open.’Ga naar eind75 Zelf schreef Leopold over de sterren in Stoïsche wijsheid (1904): ‘De Stoïci zagen de sterren voor bezielde wezens aan van goddelijke natuur, bestaande uit het ijlste en zuiverste (levens)-vuur.’Ga naar eind76 Van Halsema's opmerkingen naar aanleiding van Leopold zijn volgens mij ook deels van toepassing op Boutens' gedicht ‘Sterren’. Boutens was zoals gezegd een groot bewonderaar van Leopold en voelde zich zeer verwant met hem. Zijn bewondering blijkt niet alleen uit zijn al genoemde uitgave van Leopolds Verzen (1912), maar ook uit Boutens' eigen gedichten. ‘Zo nu en dan is de stem van Leopold daarin verneembaar’, aldus Blok.Ga naar eind77 Als voorbeeld noemt hij de passage - over een sterrenkundige die een komeet volgt - in de ‘Dertiende Strofe’ (VL 1056) die volgens hem is geïnspireerd op ‘Cheops’. Er zijn trouwens tal van overeenkomsten tussen Boutens' ‘Dertiende Strofe’ en ‘Sterren’, waarop ik hier verder niet inga.Ga naar eind78 Ik zie óók parallellen tussen ‘Sterren’ en ‘Cheops’. In januari 1915 verscheen Leopolds gedicht ‘Cheops’ in De nieuwe gids. Daarin wordt beschreven hoe de overleden farao Cheops een reis door de kosmos maakt en ervaart dat er in het heelal als geheel geen eenheid is. De pyramide was een symbool van de kosmische orde, maar dat blijkt na de hemelreis een desillusie te zijn.Ga naar eind79 Met name die reis door de kosmos zal Boutens kunnen hebben geïnspireerd voor zijn gedicht over de sterren. Het lange, complexe gedicht ‘Cheops’ bevat grote passages over de kosmos, vooral de derde strofe.Ga naar eind80 De strofen 7 en 8 van ‘Sterren’ vertonen in woordgebruik veel overeenkomsten met deze strofe uit ‘Cheops’. Maar niet alleen in dit gedeelte van ‘Cheops’ zijn parallellen te vinden met Boutens' ‘Sterren’, ook in andere passages. Ik geef hier een overzicht van woorden die (soms in andere vorm) ook voorkomen in ‘Cheops’ (eerst geef ik het woord in ‘Sterren’, daarna het woord in ‘Cheops’ tussen haakjes): ‘somber zonbloed’ (‘sombere aether’, ‘sombren gloed’), ‘vloed’, ‘vloeien’ en ‘vloedt’ (‘vloeien’), ‘verzwenkt’ (‘zwenken’), ‘wanden’ (‘glinsterwanden’), ‘hemelsche verschiet’ (‘bliksemend verschiet’), ‘kristallen hart’ (‘kristal’), ‘juweel’ (‘juweel’ (2x)), ‘uiterstverren zoom’ (‘het uiterst’, ‘vale zoom’), ‘sferen zingen’ (‘planetenkoor’, ‘sfeer’), ‘aetherstroom’ (‘stroomend’, ‘aether’), ‘ongemeten’ (‘des ongemetenen’), ‘wrong’ (‘verwrongen’), ‘spiegeleffen’ (‘spiegelvlak’), ‘daverstil geweld’ (‘bulderende zonnen’, ‘daverend’), ‘brand’ (‘brand’), ‘Tuinen’ (‘hoven’), ‘vergrondeloosd’ (‘bodemlooze’), ‘labyrinthen’ (‘labyrinth’), ‘talmend’ (‘natalmende’), ‘schoot’ (‘moederschoot’, ‘schoot’). Het is uiteraard zo dat deze woorden uit hun verband zijn gehaald en in de context van de gedichten andere connotaties hebben. Het beschrijven van de complexe relaties tussen deze twee gedichten is een studie op zich. Maar uit dit lijstje blijkt wel een zekere overeenkomst in het idiolect van beide dichters, met de beperking dat beide gedichten over de sterrenhemel gaan. Er is echter ook een essentieel verschil. Terwijl Cheops na zijn hemelreis niet meer gelooft in een ordelijke, metafysische kosmos en dus ook niet meer in de symbolische waarde van de pyramide die de kosmos zou moeten weerspiegelen, is er in ‘Sterren’ wél sprake van een geloof in een hogere, kosmische orde. Boutens was ervan overtuigd dat er wél een samenhang en | |
[pagina 114]
| |
kosmische orde bestond. Bij Leopold is sprake van modernistische twijfel aan orde, terwijl Boutens juist verzekerd was van een hogere werkelijkheid. Men zou Boutens' ‘Sterren’ kunnen lezen als een reactie op ‘Cheops’. Niet zonder betekenis is dat ‘Sterren’ eveneens in De nieuwe gids verscheen, anderhalf jaar nadat ‘Cheops’ daarin gepubliceerd was. | |
6. BesluitHet spreekt vanzelf dat ik lang niet alles in het gedicht ‘Sterren’ heb opgehelderd, er blijven raadselachtige open plekken - of zwarte gaten - in dit heelal van woorden. Een dergelijke gecompliceerde tekst zal altijd weer nieuwe betekenismogelijkheden oproepen. Toch meen ik enkele belangrijke thema's in ‘Sterren’ te hebben aangewezen die ook te vinden zijn in de rest van Boutens' oeuvre: de visionaire blik die in de verbeelding verder reikt dan fysiek mogelijk is, de tegenstelling tussen de alledaagse werkelijkheid en een hogere, transcendente werkelijkheid, de onbereikbaarheid van de hogere werkelijkheid, de onmogelijkheid van het ontraadselen van het goddelijk geheim en de onzegbaarheid daarvan. Het onderzoek naar de context van Boutens' ‘Sterren’ en de rest van zijn lyrisch oeuvre is hiermee uiteraard niet afgesloten. Integendeel, er zal nog veel onderzoek verricht moeten worden naar dit veelzijdige oeuvre. Niet alleen het heelal is onbegrensd, maar ook de context van Boutens' poëzie en dichterschap. De intrigerende relatie tussen Boutens en Toorop verdient nadere bestudering. Ook ná 1917 heeft Boutens zich uitgelaten over de kosmos in zijn poëzie, en zelfs daarbuiten in zijn lezing ‘Vorm en vormeloosheid in de dichtkunst’ uit 1933. In een ander artikel hoop ik daar uitvoerig op in te gaan.
Adres van de auteur: Universiteit Maastricht, Faculteit der Cultuurwetenschappen, Vakgroep Letteren & Kunst, postbus 616, nl-6200 MD, Maastricht. |
|