Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||
J. Goossens
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||
geen van hun dialect op. ColinetGa naar eind1 onderscheidt naast ikə, een ‘absolute vorm ter beantwoording van eene vraag, Fr. moi’Ga naar eind2 bij het subjectpronomen eerste persoon enkelvoud de emfatische vormen ikə, əkik, əkikə, de enclitische en proclitische ək, ik, 'k en de suppletorische ək əkik. Suppletorisch definieert hij als bijtonig, ‘gebruikt achter het werkwoord, om de aandacht in te roepen op het subject, dat, naar den zin van den spreker, door het enclitisch pronomen te zwak is voorgesteld’. Met ‘enclitisch’ is hier blijkbaar ‘proclitisch’ bedoeld, zoals de voorbeelden k em ək da(d) gedoin ‘ik heb dat gedaan’ (gewone spreekw.) en k em əkik of əkikə da(d) gedoin ‘ik ben het die dat gedaan heeft’ laten zien. Goemans geeft als emfatische vorm vóór het werkwoord ik, erna əkik, əkikə (alleen in pausa), als enclitische vóór het werkwoord k, erna ək, als suppletorische k of ik...əkik (əkikə). Suppletorisch heeft dus hier een andere betekenis dan bij Colinet, namelijk die van ‘repeterend met invoeging van een ander zinsdeel tussen de twee leden’. In deze betekenis zal ik het verderop gebruiken. We stellen vast dat Goemans als tweede lid van het suppletorische pronomen slechts reduplicerende vormen noemt (met reduplicerend bedoel ik in het vervolg vormen met twee k's die slechts door een tot het pronomen behorende klinker zijn gescheiden), Colinet kent daarentegen ook enkelvoudige. Smout geeft als beklemtoonde vormen ik, ikə, əkik, əkikə, als onbeklemtoonde k, ək. Beklemtoond vóór het werkwoord met nadruk op de handelende persoon en de handeling tegelijk staat ik, ligt de nadruk alleen op de handelende persoon, dan verschijnt suppletorisch ik: k em əkik da gedaon. Ligt in de ‘omgezette vorm’ de nadruk op de persoon of wordt de zin ingeleid door dat, dan staat əkik: wa moet əkik doeng?, dat əkik da moest doeng!. Boucherij kent een beklemtoonde vorm ik en een onbeklemtoonde 'k (volgens de voorbeelden proclitisch en na vocaal enclitisch) naast ək (enclitisch na consonant). ‘Dikwijls wordt, nadrukshalve het voornaamwoord ik in den zin herhaald’; alle zeven voorbeelden van dit suppletorisch gebruik hebben een reduplicerende vorm als tweede lid. Teirlinck onderscheidt emfatisch ‘vóór het werkwoord īk, ik; of əkïk, əkik; of kīk, kik; na het werkwoord: īk, ik; of əkīk, əkik; of kīk, kik;...enclytisch of proclytisch: ək, ək, k’. Verrassend is hierin de vermelding van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
reduplicerende vormen vóór het werkwoord; ik vermoed dat het slechts gaat om die positie in bijzinnen die met een voegwoord of pronomen worden ingeleid, type als (ə)kik slaap. Pauwels onderscheidt niet-emfatische en emfatische vormen. Bij de eerste staat in het begin van de zin, vóór het werkwoord ‘onverschillig ik of k’; ‘als een ander woord voorafgaat, gebruikt men ək na cons., k na voc.’ ‘Als ik niet het eerste woord van de zin is, verschijnt vaak de dubbelvorm əkik, (na voc. kik)’. ‘Het is mogelijk dat deze dubbelvorm ooit verduidelijkende functie of emfatische betekenis heeft gehad; nu is hij nog slechts een ritmische variant van de enkelvoudige vorm (ə)k’. Emfatische vormen zijn ‘ik (begin v.d. zin), (ə)kik(ə) (elders)’. ‘Ook bij gebruik van herhalingsvormen kan emfase optreden...beklemtoning van beide pronomina (is) mogelijk: ík em əkík ət xədȫn ík heb (ík) het gedaan’. Het doornemen van de Leuvens dialectologische licentiaatsverhandelingen met een vormleer bevestigde het beeld van de gedrukte Zuidnederlandse monografieën, maar verhelderde het niet. Naast clitische en niet-clitische niet repeterende vormen van ik bestaan in het grootste deel van Vlaams-België repeterende vormen; deze kunnen suppletorisch, reduplicerend en ook beide tegelijk zijn. In verband met de begrenzing en de geografische structuur van het gebied met deze vormen leverden enkele verhandelingen echter nuttige gegevens op. Zo werd bevestigd dat deze vormen niet thuishoren in het Limburgs-Zuidoostbrabantse ich-kwartier (in de gegevens voor Diest, Hasselt, Melkwezer, Rekem, Zolder en Zonhoven ontbreken ze). Er zijn wel een paar plaatsen vlak bij de ik-grens die suppletorisch ich...ich kennen, echter zonder reduplicatie van het tweede lid: Outgaarden en Hoegaarden; voor deze laatste plaats wordt bovendien uitdrukkelijk vermeld dat suppletorische vormen zelden gebruikt worden. Ook voor de Westvlaamse plaatsen Pervijze en Torhout wordt suppletorisch gebruik slechts bij het ontbreken van reduplicatie gemeld. We kunnen met een aanvulling de beschrijving van de positie der clitica door De Schutter 1989, 10 overnemen om die van de repeterende vormen aan te geven: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
Op grond van de beschrijving der dialectgrammatica's is aan te nemen dat wanneer in positie 1 repeterend ik verschijnt, dit suppletorisch is; het tweede lid ervan kan, maar moet niet noodzakelijk reduplicerend zijn. In positie 2 is suppletorisch ik uitgesloten; wel treedt hier reduplicerend ik op, maar ook een enkelvoudige vorm is mogelijk. | ||||||||||||||||||||||
2. Dialectgeografie.De RNDA bevat niet minder dan 17 zinnen met ik in positie 1, maar slechts één daarvan, zin 17 (Ik heb het niet gedaan, hoor vriend, Vlaamse versie:..., zulle maat) is bruikbaar voor een geografisch onderzoek naar de repeterende vormen; in alle andere gevallen is het normale gebruik van het voornaamwoord proclitisch. Positie 2a is in de atlassen niet vertegenwoordigd, positie 2b komt voor in twee zinnen: 16 Ik ben blij dat ik met hen niet meegegaan ben en 30 Ik kan toch niet komen eer ik gereed ben, positie 2c ontbreekt. De Schutter 1989, 16 bespreekt het tweede ik in zin 16 als een geval van enclise, en ook in zin 30 is het tweede ik duidelijk enclitisch. M.a.w.: de enige bruikbare zin voor de studie van ons probleem is zin 17. Dat is er dan wel een waarin het mogelijk is zowel het suppletorische als het reduplicerende gebruik te bestuderen. De gegevens van deze zin zijn op bijgaande kaart verwerkt. Er bestaat al een andere kaart, van De Schutter 1970, 169, waarop een groot deel van deze gegevens eveneens is aan te treffen. De Schutter heeft echter met het oog op het door hem behandelde syntactische probleem bij de kartering andere accenten gezet en een aantal gegevens weggelaten die voor ons doel wel van belang zijn; bovendien heeft hij niet het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
volledige gebied met repeterende vormen gekarteerd. Door dat alles was het zeker niet overbodig, een nieuwe kaart te vervaardigen. De legende bij de kaartGa naar eind4, waarop de types ik en ich in het zuidoosten door een dikke lijn (de Uerdinger lijn) zijn gescheiden, is als volgt te lezen:
Wanneer het teken O in een formule tussen haakjes staat, verschijnt het daarin tweemaal, op verschillende plaatsen, die door een streep verbonden zijn. Bedoeld is dat het object hier op de eerste of op de tweede aangegeven plaats wordt gerealiseerd.Ga naar eind5 Is het op de eerste, dan draagt het met de formule corresponderende teken geen supplementaire markering, is het op de tweede, dan staat op de kaart een punt onder het teken. Uit de kaart blijkt dat de plaatsing van het voornaamwoordelijke object na het tweede lid van het suppletorisch pronomen (type [i]k (en) heb ik (of [ə]kik) 't (of dat) niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
gedaan) het gewone is in het noordoostelijke deel van het gebied dat ervoor in aanmerking komt, d.w.z. Zeeland, het Land van Waas, de provincie Antwerpen, Klein-Brabant en Vlaams-Brabant ten oosten van Brussel. West-Vlaanderen, het grootste deel van Oost-Vlaanderen en ook Vlaams-Brabant ten westen van Brussel voor zover het ervoor in aanmerking komt hebben het voornaamwoordelijk object vóór het tweede deel van het suppletorische pronomen, type [i]k (en) heb 't[ə]kik niet gedaan. De omgeving van Brussel kent beide constructies, maar meer nog is hier een derde type in gebruik, waarin het suppletorisch pronomen uit drie stukken bestaat: [i]k (en) heb [i]k 't ik niet gedaan. Een repeterende woeker-vorm in dit gebiedje levert de opgave voor Ruisbroek 0 251 met de structuur [i]k heb [i]k 't [ə]kik niet gedaan ([kεmkətkik ni χədu.ən]). De kaart is niet als variabelenkaart te lezen in die zin dat voor de afzonderlijke plaatsen alle daar mogelijke varianten zouden zijn ingetekend (er is integendeel in de opnamen in de regel slechts één variant per plaats genoteerd), ook niet in die zin dat zij het variabele gebruik van het negatiepartikel zou weergeven (dit is integendeel systematisch weggelaten, omdat het op een voor ons probleem irrelevante manier het kaartbeeld zou overladen, hoewel het slechts in een minderheid van de plaatsen voorkomt en in het ich-gebied, hoewel het ook daar bekend is, in de opnamen van de onderzochte zin zelfs geen enkele keer verschijnt). Ze vertoont verder weinig variatie wat de plaatsverhouding van het voornaamwoordelijke object en het tweede lid van het suppletorisch subject betreft, aangezien de twee gebieden met een verschillende plaatsverhouding zich vrij scherp tegen elkaar afzetten. Ze is echter wel ondubbelzinnig als variabelenkaart te interpreteren doordat zij vermengingen vertoont van SpvO- en OpvS-constructies, van suppletorische en niet-suppletorische en van reduplicerende en niet-reduplicerende pronominale vormen. Deze zullen, om de formulering van Pauwels te gebruiken, met ritmische variatie te maken hebben en ook met verschuivingen van zwaartepunten in de semantische lading van de zin. Toch is het kaartbeeld niettegenstaande zijn complexiteit niet chaotisch. Er tekenen zich integendeel concentraties van vormen af | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
die in bepaalde sectoren domineren of zelfs de alleenheerschappij blijken te hebben. Zij vallen niet samen met de exploratiegebieden van de opvragers van de RNDA-zinnen en kunnen dus niet door de vorm te verklaren zijn waarin zij de zin aan de informanten hebben voorgesproken, behalve wellicht in Frans-Vlaanderen, dat zich met zijn bijna uniform 't (en) is ik niet die 't gedaan heeft scherp tegen het aangrenzende deel van West-Vlaanderen met 'k heb ik het niet gedaan afzet.Pée heeft immers in Frans-Vlaanderen de zinnetjes in het Frans afgevraagd (Pée 1946, IX), in dit geval wel als C'est (ce n'est) pas moi qui... Een concentratie is zelfs aan te treffen bij vormen met vooropgeplaatst object, waar men het gemakkelijkst aan een verschuiving van het zwaartepunt van de semantische zinslading zou kunnen denken (met reduplicerend subject, in het noorden van de provincie Antwerpen). Omdat sterke dominanties ook bij de suppletorische en bij de suppletorisch-reduplicerende vormen van ik aan te treffen zijn, heb ik de verspreiding van die types zelfs met lijnen begrensd, waarbij ik echter niet geprobeerd heb om verdwaalde gegevens in de vangen. Dit ging overal vrij gemakkelijk, behalve in Zeeland, waar het type [i]k heb [i]k blijkbaar sterk op zijn retour is. De lijnen hebben de functie het beeld overzichtelijker te maken, zij geven grenzen van concentraties aan en zijn dus niet als isoglossen op te vatten die het voorkomen van types begrenzen. Niet ingevangen gegevens zijn dan ook in principe niet fout, maar vermoedelijk indicatoren van een lagere frequentie van het door hen gerepresenteerde type in de omgeving waarin zij voorkomen. Zo beantwoorden de vier [i]k heb [ə]kik-gegevens tussen de begrenzing van de hoge frequentie van dat type en de Uerdinger lijn ongetwijfeld aan een realiteit, maar vermoedelijk is in de variatie die in deze streek optreedt, de variant [i]k heb veel frequenter. De lijnen fungeren verder als interpretatiehulp, zoals men onmiddellijk kan zien aan de bochten die zij maken rond steden als Brugge en Leuven. Blijkbaar is het suppletorisch-reduplicerend type in het offensief, wat zich in trechtervorming manifesteert. In buiten de wind liggende landelijke gebieden tekent zich zelfs zo iets als vorming van relicteilanden af, waar de reduplicatie (voorlopig nog) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
zwak staat, zoals in het Meetjesland, achter de rug van Brugge (in die stad zou de reduplicerende vorm dan door parachutering zijn binnengedrongen) of in de dode hoek tussen Gent en Kortrijk (ook in deze laatste stad zou dan parachutering hebben plaatsgehad). In het gesloten gebiedje zonder reduplicatie ten zuidwesten van Brussel kan nog een andere factor een rol gespeeld hebben: de onzekerheid in de plaatsverhouding van het tweede lid van het suppletorisch promomen en het voornaamwoordelijke object, die zich omgekeerd in een aangrenzende strook in een opsplitsing van dat tweede lid ('k heb 'k het ik) manifesteerde. De verspreiding van het suppletorische type is ruimer dan die van het reduplicerende; het omvat immers buiten de oostelijke helft van West-Vlaanderen geheel Oost-Vlaanderen, bijna geheel Antwerpen en de westelijke helft van Vlaams-Brabant, waarin vrijwel overal het suppletorisch-reduplicerende type voorkomt, maar verder ook de westelijke helft van West-Vlaanderen en van Zeeuws-Vlaanderen en een aantal plaatsen op Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland, waar het reduplicerende type schijnt te ontbreken. Omgekeerd is uit de kaart niet met zekerheid af te leiden of het gebied in het noorden van de provincie Antwerpen waar door de vooropplaatsing van het object en bijgevolg het verschuiven van type 1 naar type 2 a alleen maar reduplicatie verschijnt, ook suppletorische vormen kent in constructies die met het subject beginnen; we kunnen dit echter op grond van enkele [i]k heb [ə]kik-gegevens tegen de Nederlandse grens aan wel vermoeden. Is er dus een dynamiek uit het kaartbeeld af te lezen in deze zin dat de reduplicerende vorm vanuit de stedendriehoek Antwerpen-Gent-Brussel expansief is, omgekeerd is er ook dynamiek in het opdringen van niet-repeterend gebruik van ik vanuit het Noorden, zodat de noordgrens van de repeterende vormen de neiging vertoont om met de rijksgrens te gaan samenvallen. Voor Zeeland werd al op het terugdringen van het type ik heb ik gewezen. Voor Noord-Brabant blijkt het bestaan van suppletorische en/of reduplicerende vormen niet uit de kaart, maar het WNT 6, 1450 (het deel is van 1912, de aflevering nog ouder) vermeldt dat niet alleen in Zeeland, maar ook ‘in gedeelten van N.-Braband’ ik vaak her- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
haald wordt, ‘vooral achter een werkwoord waaraan het reeds voorafgaat, doch ook onmiddellijk’. Naar een mededeling van Jan Stroop komen constructies van het type ik doen ik 't wel in westelijk Noord-Brabant ook nu nog voor. Tegen de expansie van de reduplicerende vormen in het oosten blijkt de Uerdinger lijn een muur te vormen; geen enkele plaats uit het ich-gebied gebruikt ze, wel levert het materiaal drie gegevens op met suppletorisch-niet reduplicerend ich heb ich vlak tegen de ik/ich-lijn: voor Oostham K 315Ga naar eind6, Heppen K 316 en Kerkom P 101. De articulatorische structuur van de velare fricatief blijkt zich tegen repetitie en zeker tegen reduplicatie te verzetten. | ||||||||||||||||||||||
3. Zuidelijk ik in zeventiende-eeuwse Hollandse blijspelenWeliswaar is door het bovenstaande naar ik hoop de twintigsteeeuwse beweging in het gebruik der repeterende vormen van ik voldoende duidelijk geworden; hun ontstaan, hun historische verhouding en de weerslag daarvan in het kaartbeeld moeten echter nog worden opgehelderd. Het MNW kent zulke vormen niet; de oudste voorbeelden in het WNT stammen uit de zeventiende eeuw, en wel uit blijspelen waarin het dialect als middel tot het bereiken van komische effecten wordt gebruikt. Het is dus best mogelijk dat zij heel wat ouder zijn, maar daar kunnen we op grond van het bekende materiaal geen uitspraken over doen. Het lag dus voor de hand mijn klassieken nog eens uit de kast te halen. In de drie bekendste Nederlandse blijspelen uit de Gouden Eeuw wordt Antwerps gesproken: in Hoofts Warenar door de Hofmeester Casper, in Bredero's Spaanschen Brabander door de hoofdfiguur Jerolimo, in Huygens' Trijntje Cornelis door de snol Marie, de ‘pollen’ Francisco en Paschier en de klapperman Hanneken Uyt. Van de drie dichters kende Hooft duidelijk het slechtst Antwerps; hij heeft zijn Antwerpenaar ook maar een bijrolletje laten spelen, waarin deze geen enkele keer het suppletorische voornaamwoord en slechts viermaal het reduplicerende ik ik of kik gebruikt, en wel twee keer hypercorrect, eenmaal ter versterking na een afgeronde hoofdzin (vers 508 'K en doe's niet ik ik) en eenmaal | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
als zinsopenend onderwerp (vers 510 Ik ik heb t'Antwerpen voor hofmeester gedient). In de Spaanschen Brabander vinden we uiteraard meer voorbeelden: 23, weer eens allemaal reduplicerend.Ga naar eind7 Het aantal hypercorrecte gevallen bedraagt hier drie. Van de twintig correcte behoren er zes tot type 2a, dertien tot type 2b en één tot type 2c (Bij Hooft is de verhouding 1 : 1 : 0). Het resultaat is dus veel gunstiger dan bij Hooft, wat verduidelijkt dat Bredero met het Antwerps veel beter vertrouwd was.Ga naar eind8 Het is zelfs niet uitgesloten dat hij met occasioneel foutief gebruik van de reduplicerende vorm opzettelijk heeft willen chargeren.Ga naar eind9 Met de titel van dit opstel bedoel ik niet dat Trijntje Cornelis mijn speelvrouw zou zijn, wel dat het toneelstuk met die naam de sleutel tot de oplossing van het probleem der besproken zuidelijke varianten van ik bevat. Dat hebben we te danken aan het feit dat Huygens zo goed Antwerps kende. Smout 1905 heeft dat al beklemtoond en volgens Sabbe 1925, 775-776 hebben de literatuurgeschiedschrijvers ‘niet genoegzaam’ getoond, ‘hoe Huygens deze stad en haar taaleigen door en door kennen leerde, niet alleen door den invloed van zijn moeder, de Antwerpsche koopmansdochter Suzanna Hoefnagels, maar ook door een steeds opnieuw herhaald en soms tamelijk langdurig verblijf in deze stad en door zijn vriend-schapsbetrekkingen met een groot aantal van haar inwoners’. Het door Sabbe beklaagde deficit is intussen wat de taal betreft door de dissertatie en de Trijntje Cornelis-uitgave van Hermkens 1964 en 1987 gedeeltelijk verdwenen. Deze twee werken bevatten ook met betrekking tot ons probleem korte analysen. In zijn uitgave (I, 1, 55) stelt Hermkens dat Huygens ‘ernaar streefde deze eigenaardigheid (die van de verdubbeling, J.G.) in alle gewenste situaties te gebruiken en dat hij het op geen enkele plaats verkeerd heeft gedaan’. Hij constateert in verband met type 1 ook terecht: ‘In de rechte woordorde komt de constructie het vaakst voor’ en noemt veertien voorbeelden van die mogelijkheid. Verder neemt hij aan dat bij inversie (type 2 a) ‘de constructie geregeld is toegepast’ en geeft daar vier voorbeelden van; voor de bijzin geeft hij één voorbeeld van reduplicatie (type 2b). Hij somt ook een aantal plaatsen op waar Huygens in zijn autograaf de oorspronkelijk neer- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
geschreven enkelvoudige vorm van het pronomen door een dubbele heeft vervangen: vijf van het type 1, vijf van het type 2 a en één van het type 2 b. Ik ben dan zelf aan het tellen geslagen, met onderstaand resultaat, dat onmiddellijk duidelijk maakt dat er in de hantering van het pronomen ik verschillen zijn tussen het zeventiende-eeuwse en het huidige Antwerps. De passages in Trijntje Cornelis waarin Antwerps wordt gesproken, zijn zeer ongelijk over het stuk verdeeld. We vinden ze ten eerste in het lange eerste bedrijf met de gebeurtenissen in het bordeel en bij de mesthoop (het merendeel van de verzen 140-810), ten tweede in het optreden van Hanneken Uyt (het merendeel van de verzen 969-1078), tenslotte verspreid in de uitbeelding van de bestraffing van Francisco en Marie (in de verzen 1393-1541), alles samen in meer dan de helft van de tekst. Daarin heb ik de volgende aantallen subjectpronomina van de eerste persoon enkelvoud aangetroffen:
De tabel bevat een aantal opmerkelijke gegevens. Het eerste betreft de spelling van de vormen van het pronomen. In type 1 wordt de proclise weergegeven door een k, voorafgegaan door een apostrof; dit geldt zowel voor de niet repeterende als voor de repeterende vormen. In type 2 verschijnt als schrijfwijze voor de enclise echter ck, zowel in de niet repeterende als in de repeterende vorm.Ga naar eind10 Er zijn slechts drie uitzonderingen, telkens in het eerste lid van een reduplicatie bij type 2 (in de verzen 283 sou 'k ick hope, 647 was souw'k ick dan bestoôn, 804 De mishoip die 'k ick socht).Ga naar eind11 Huygens heeft dus weet van een tegenstelling tussen de types 1 en 2. Ten tweede | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
constateren we dat deze tegenstelling ook in de getallen voor het eerste bedrijf tot uiting komt, en wel op een verbluffende manier. Anders dan de moderne Antwerpse dialectspreker houdt hij beide types bij het gebruik van repeterende vormen zuiver uit elkaar: in type 1 staat het tweede lid steeds in de niet verdubbelde vorm achter de pv (30 ×), op één uitzondering na: vers 633 Ick souw ick ick oôn 'tspits stô proncken en stô wachte. Achteraf veranderen deze verhoudingen wel wat, zodat de slotsom 36 tegen 4 is, in ieder geval dus nog altijd een overweldigende meerderheid van de niet reduplicerende over de reduplicerende suppletorische vormen. Het aanvankelijke volslagen ontbreken van de reduplicerende vormen bij type 1 en het zeer bescheiden gebruik ervan achteraf moet betekenen dat Huygens zich van het bestaan van deze variant pas tijdens het schrijven van het stuk helder bewust is geworden (aan vers 633 gaan vijftien gevallen van niet reduplicerend suppletorisch gebruik vooraf en aan vers 997, het tweede met een reduplicatie bij suppletorisch gebruik, 32). Weliswaar is het stuk in twee fasen ontstaan, met een aanvankelijk slot op het einde van het derde bedrijf (met een kleine, achteraf geschrapte epiloog na vers 1148), maar tussen deze twee fasen liggen niet meer dan zeven dagen zoals uit de bespreking van Hermkens 1987 I, 1, [28]-[31] blijkt. We moeten dus bij Huygens een bewustwordingsproces van het bestaan van een suppletorische variant met reduplicatie bij type 1 tijdens het schrijven aannemen. Hij moet deze variant echter als minder gebruikelijk hebben aangevoeld, want in zijn autograaf heeft hij achteraf niet de behoefte gevoeld om er de frequentie van te verhogen door correcties aan te brengen, in tegenstelling tot de twee andere denkbare mogelijkheden om de Antwerpse kleur te versterken, waar hij dat, zoals hierboven geconstateerd, elfmaal wel heeft gedaan. Een derde opvallend punt is dat het suppletorische ik, dat bij Hooft en Bredero ontbreekt, bij Huygens meer dan twee keer zoveel (36 + 4) voorkomt aìs het reduplicerende type 2, dat ik slechts 19 maal kon optekenen. Dit is des te opvallender daar de Spaanschen Brabander, waarin minder dan half zoveel Antwerps staat, er zoals gezegd 23 voorbeelden van oplevert. We kunnen dus | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
enerzijds besluiten dat Bredero wel degelijk met het gebruik van deze variant heeft willen chargeren, anderzijds dat Huygens een systeem met twee syntactisch verschillende types van repeterende vormen beheerste waarvan het ene, dat met de hoogste frequentie, door de andere Hollandse blijspeldichters niet eens is opgemerkt. Dat het type 1 wel degelijk een hogere frequentie had dan het type 2 blijkt ook uit de getallen van de niet repeterende vormen (113 tegen 77), die ons tevens iets leren over de verhouding in de gebruiksfrequentie van repeterende en niet repeterende vormen bij de twee types. Die lijkt voor de repeterende gunstiger te zijn bij de suppletorische pronomina (40 tegen 113) dan bij de zuiver reduplicerende van type 2 (19 tegen 77), wat weer eens verrassend is: De prominentie van de variant die de Hollander van de zeventiende eeuw zo sterk opviel, is statistisch geringer dan die van de variant die hij niet eens opmerkte. Interessant zijn in dit verband weer de tekstcorrecties in de autograaf, waar al een paar keer naar verwezen is. Huygens heeft daardoor niet alleen het aantal gevallen met reduplicatie van type 2 verhoogd (Hermkens geeft dit aan voor de verzen 192, 283, 482, 647, 804, 805), maar ook dat met suppletorisch gebruik zonder reduplicatie (Hermkens noemt hier de verzen 166, 167, 713, 748, 760). Tenslotte is nog op het volgende te wijzen: Van de 19 gevallen van reduplicatie bij type 2 behoren er veertien tot ondertype 2a, drie tot 2b en twee tot 2c, wat dus opvallend anders is dan bij Bredero (2a zes, 2b dertien, 2c één). Dit heeft duidelijk te maken met het feit dat Huygens meestal kortere zinnen maakt, waarin minder onderschikking voorkomt dan bij Bredero. | ||||||||||||||||||||||
4. Wat is er gebeurd?Wat er zich in het zuiden van het Nederlandse taalgebied heeft afgespeeld, is dus blijkbaar het volgende: Er onstond, wellicht eerst in zinnen met nadruk op het pronomen, een tendens om in positie 1, die waarin proclise kan optreden, de niet proclitische vorm van het subjectpronomen, die zich tot dan toe vaak alleen door een sterkere betoning van de i van de proclitische onderscheiddeGa naar eind12, sterker | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
daarmee te laten contrasteren. Het middel daartoe was de invoering van repeterend ik, waarvan het tweede stuk achter de pv werd geplaatst: ik heb ik gewerkt. Dit suppletorische pronomen heeft een ruime verspreiding gehad en reikt ook thans nog in West-Vlaanderen tot aan de zee; het moet ook vrij algemeen Zeeuws en ten minste gedeeltelijk Noordbrabants zijn geweest. Het moet ook in Hollandse oren niet zo eigenaardig hebben geklonken; dat Huygens het zijn Zaanse personages niet in de mond legt, is in dit verband minder interessant dan dat het in de Brabants gesproken passages bij Bredero en Hooft ontbreekt: het werd kennelijk in tegenstelling tot reduplicerend ik niet als Antwerps sjibboleth aangevoeld of zelfs niet opgemerkt. Daarnaast ontstond een behoefte om in positie 2, die waarin enclise kan optreden, de niet enclitische vorm van het subjectpronomen eveneens sterker tegen de enclitische af te zetten. Hieraan werd eveneens door de invoering van een herhaling voldaan, waarvan het tweede stuk onmiddellijk bij het eerste aansloot: heb ikik dat gedaan, als ikik dat deed. Dit reduplicerende pronomen heeft niet zo een ruime verspreiding gehad als het suppletorische ik...ik, maar het moet in zijn eerste verbreidingsfase grotendeels of geheel in het gebied van dit laatste zijn voorgekomen. Het klonk in Hollandse oren sterk regionaal Brabants, zodat Bredero en Hooft het als taal-humoristisch element konden hanteren. Het was echter niet de enige repeterende vorm van het pronomen te Antwerpen, zoals uit Trijntje Cornelis blijkt, waar het reduplicerend en het suppletorisch repeterend voornaamwoord naast elkaar worden gebruikt, maar ook (bijna) zuiver uit elkaar worden gehouden. In het Brabants-Vlaamse gebied waar de verspreidingen van de twee herhalende voornaamwoorden elkaar overlapten, kwamen op den duur bij type 1 contaminaties in de vorm van addities tot stand. Bij type 2 was er daarvoor geen aanleiding. Contaminatie zou hier immers voorvoeging van het derde ik betekenen. Dit zou voor type 2 a de consequentie hebben dat vragende en uitroepende hoofdzinnen in mededelende zinnen, m.a.w. in zinnen van het type 1 zouden veranderen en zo hun betekenis wijzigen; hoofdzinnen met een vooropgeplaatst ander zinsdeel zouden de inversie verliezen die ze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
helpt structueren (ik geef toe dat dit laatste geen sterk argument is). In 2 b zou de de onderschikking inleidende syntactische functie van complementeerders als dat, of, als verloren gaan in een warrige constructie en in bijzinnen die met de pv van een hulpwerkwoord beginnen (2 c) zouden we weer de structuur van een mededelende hoofdzin krijgen. Positie 1 was echter als het ware gepredestineerd om deze contaminatie te ondergaan: het contrast met de proclitische vorm kon hier zonder complicaties versterkt worden door een reduplicatie die ook in zinnen van het type 2 a al na de pv voorkwam. Deze contaminatie, die blijkens Trijntje Cornelis in het zeventiende-eeuwse Antwerps nog een betrekkelijk zeldzame variant was, heeft zich sedertdien zeer levenskrachtig getoond. Zij is in het op de kaart afgebakende centrale zuidelijke gebied in de variatie van de niet proclitische vormen in de positie van de proclise de variant met verreweg de hoogste frequentie geworden. Voor de afronding van de hier behandelde problematiek is het nodig dat er kaarten getekend worden waarop de verspreiding der reduplicerende vormen bij de verschillende mogelijkheden van positie 2 verschijnt. Pas dan zullen we kunnen weten of en in welke omvang het huidige gebied met de contaminatie dat van de reduplicatie heeft gevuld. Er is overigens nog een andere mogelijkheid denkbaar: dat de dynamiek van de contaminatie deze vorm al over de vroegere grenzen van de reduplicatie heen heeft verspreid en deze in haar expansie met zich meetrekt.Ga naar eind13
Adres van de auteur: Westf. Wilhelms-Universität Niederländisches Seminar Magdalenenstraße 5 D-4400 Münster | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
BijlageVerzen met repeterend ik in | ||||||||||||||||||||||
Warenar
| ||||||||||||||||||||||
Spaanschen Brabander
| ||||||||||||||||||||||
Trijntje Cornelis
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|