| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
M.J. van der Wal, Passiefproblemen in oude taalfasen. middelnederlands sijn/werden + participium praeteriti en de pendanten in het gotisch, het engels en het duits. Academisch proefschrift, Rijksuniversiteit te Leiden, 1986. 257 blzz.
Zoals bekend treedt in vroegere stadia van de Germaanse talen behalve worden ook zijn/wezen op als hulpwerkwoord van het (onvoltooide) passief. In het Gotisch bijvoorbeeld betekent daupiþs was fram....‘hij werd gedoopt door...’. Ook in het Middelnederlands (Mnl.) is sijn/wesen (nog) in die functie aan te treffen. Een student die Mnl. heeft leren lezen is erop verdacht dat so sidi ontdaen in Karel ende Elegast (vs 91) weliswaar ‘dan zijt ge verloren’ kan betekenen, maar ook als een zin met een (passief) wérkwoordelijk gezegde kan worden opgevat: ‘dan wordt ge in het verderf gestort’. Zo is Daer was hen allen gedient wale (Moriaen, vs 4634) een onpersoonlijk-passieve zin in het imperfectum en, blijkens de context, niet in het plusquamperfectum, hoewel dat op zichzelf in het Mnl. al niet uitgesloten is.
Het Mnl. Woordenboek verstrekt uiteraard gegevens over het gebruik van zijn als passief hulpwerkwoord (sijn-pass.) in Mnl. teksten. Maar verder is de informatie daarover in de historische grammatica van het Nederlands opvallend schaars. De aangewezen bron zou zijn Kerns fenomenale studie van 1912 (De met het...), maar daarin blijft het passief merkwaardigerwijze vrijwel geheel buiten beschouwing (vgl. p. 5-7). Stoetts Mnl. Syntaxis volstaat met de opmerking dat het participium praeteriti (p.p.) van transitieve werkwoorden in verbinding met het ww sijn, werden of wesen een middel was (‘werd’) om het passief uit te drukken (§ 264) en geeft zelfs geen voorbeelden. De historisch gerichte Duitse grammatica's van H. Paul (1920) en vooral die van W. Wilmanns (1906), waar Stoett nogal eens naar verwijst, verschaffen een goed inzicht in het zijn- en worden-passief maar handelen niet over het Mnl. Afgezien
| |
| |
van een informatieve bladzij in Weijnens Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (107-8) en een interessant artikel uit 1971 van M. Hoebeke over worden en zijn als hulpwerkwoorden van het passief in de Oudenaardse oorkondentaal (Taal en Tongval 23, 106-11) kunnen we derhalve spreken van een braakliggend terrein in de historische syntaxis van het Nederlands. Maria Jacoba van der Wal (vdW) heeft er met haar in 1986 in Leiden verdedigd proefschrift de ploegschaar in gezet. Een kleine honderd bladzijden van Passiefproblemen in oudere taalfasen (PIOT) zijn gewijd aan de verbinding van het werkwoord in vergelijking met het concurrerende worden in een groot aantal systematisch onderzochte Mnl. poëzie- en prozateksten uit drie perioden: 1170-1300, 1300-1400, 1400-1500, te zamen ongeveer 45.500 regels (sommige totalen in de staatjes op p. 145-6 kloppen niet helemaal). Daarnaast is gebruik gemaakt van los aangetroffen gevallen in andere teksten en uiteraard ook van vindplaatsen uit het MNW. Hoevéél duidelijke gevallen van sijn-pass. haar op die manier in totaal ter beschikking stonden wordt door vdW niet vermeld. Al met al zullen het er geen honderden geweest zijn. In de Reinaert, 3469 verzen tellend, heeft ze er slechts drie aangetroffen (waarvan er een ook nog twijfelachtig is: vs 124). In sommige teksten komt de passieve constructie überhaupt weinig voor. ‘Van een eigenlijk passief genus zijn weinig sporen’, zegt Overdiep van de (door vdW niet onderzochte) Ferguut (5610 vss.). De gevallen die Overdiep noemt bevatten werden als passief hulpwerkwoord of staan, met sijn, in het perfectum (p. LXIV). In de Walewein kan men honderden verzen achtereen lezen zonder één passieve zin tegen te komen. In veel gevallen is het
moeilijk uit te sluiten dat was/waren + p.p. plusquamperfectum is of sijn koppelwerkwoord, bijv. in Dus was die sonderse bekeert in Beatrijs (vs 859). Teksten waarin uitsluitend sijn als passief hulpwerkwoord in imperfectische zinnen optreedt heeft vdW niet aangetroffen, wel waarin sijn t.o.v. werden overheerst (80-65%): Van den levene ons Heren, Beatrijs, Torec, Mariken, teksten uit alle drie de perioden dus. De aantallen zijn soms erg klein, bijv. Beatrijs 4 tegenover Mariken 20. In sommige teksten is de verhouding 50-50, in andere, evengoed uit de verschillende perioden, is werden ver in de meerderheid,
| |
| |
in de Reinaert bijvoorbeeld en bij Hadewijch (1e periode). In elk geval is de uitspraak in Van der Horsts Kleine Middelnederlandse Syntaxis, dat het passief met worden of werden (t.o.v. sijn) in het Mnl. nog vrij schaars is (69), niet juist.
VdW heeft aan haar corpus van Mnl., vaak voor meer dan één interpretatie vatbare constructies van sijn/werden + p.p. een aantal vragen gesteld. De meest voordehandliggende, gegeven de ogenschijnlijke willekeur waarmee sijn en werden elkaar in dezelfde tekst en zelfs in dezelfde passage afwisselen is uiteraard: zit er enige systematiek in hun distributie? Het antwoord op die vraag blijkt uiteindelijk nee te moeten zijn: vdW's conclusie uit een omstandig beschreven grammaticaal-semantische analyse van de bedoelde verbindingen luidt dat het louter varianten zijn. Beide kunnen ze uitdrukking geven zowel aan een presentisch als aan een toekomstig gebeuren (al geniet werden voor het laatste een zekere voorkeur), beide worden ze met dezelfde, naar hun ‘Aktionsart’ te onderscheiden participia (momentaan-duratief) gecombineerd, al is de voorkeur voor sijn in passages met een expliciete duurbepaling opvallend. Maar een bepaalde grammatica-regel voor het optreden van sijn en werden ter aanduiding van het voltooide gebeuren valt niet te geven (173). VdW demonstreert een en ander ruimschoots aan de hand van citaten. Een goed voorbeeld van het ontbreken van systematiek in het gebruik van de beide hulpwerkwoorden lijkt me het volgende fragment uit Moriaen (vss 4636 e.v.):
Daer worden gegeven gode peerde
Menegen scellinc menech pont
Menech scoenheit was daer gegeven
Om datmen te blideliker soude leven
Menestrele ende yraude mede
Ward daer gegeven grote rijchede
Andere vragen die vdW zich gesteld heeft zijn: valt er dialectisch onderscheid in het gebruik van sijn en werden als passief hulpwerkwoord aan te wijzen? Is sijn + p.p. i.p.v. werden navolging van het Frans of het Latijn? Beide vragen worden ontkennend beantwoord,
| |
| |
de eerste met verwijzing naar de huidige situatie in Vlaanderen zoals op te maken uit gegevens van de RND (noot 116, p. 234; er is geen verwijzing naar Taeldeman 1983; zie daarvoor het hierna nog te noemen proefschrift van M.L.A.I. Philippa, 1987. p. 118-9).
VdW besteedt ook aandacht aan de Mnl. constructie van werden + p.p. van een (mutatief) intransitief werkwoord (hi wart verdwenen) (190), het onpersoonlijk passief (doe was daer gelachen vele) (181-), aan ‘driedelige vormen’ van het (ook later nog voorkomende) type si heeft gepynt geweest (soms ook met geworden) (194-200) en aan bliven als (sporadisch) hulpww. van het passief (201-6). Het gestadig verdwijnen van sijn-pass. uit het (Middel-) Nederlands brengt vdW in verband met de ontwikkeling van de tegenstelling onvoltooide tijd - voltooide tijd, ook bij het actief: parallel aan pres. hi heeft haer ghemint (‘houdt van haar’) perf. hi heeft haer ghemint (‘houdt nu niet meer van haar’) krijgt is ghemint/was ghemint (naast de beschrijving van een toestand) uitsluitend (plusquam)perfectische betekenis. Voor deze plausibele verklaring vindt zij steun in het feit dat het sijn-pass. zich het langst handhaaft in constructies waarin het als infinitief optreedt (hi wil sijn bedrogen) en als imperatief (sijt ghebenedijt): in die beide gevallen speelt de genoemde tegenstelling geen of vrijwel geen rol. Ook in combinatie met deelwoorden van bepaalde werkwoorden komt sijn-pass. nog lang voor, nl. als het p.p. een toestand noemt die gelijktijdig met het door het ww aangeduide gebeuren optreedt, bijv. hi es ghemint, gheacht e.d. VdW wijst in dit verband niet op Ndl. Het huis is verhuurd (‘wordt verhuurd, heeft een huurder’), Hoe is hij geheten? en, merkwaardigerwijs, ook niet op het (attributieve) gebruik van bepaalde p.p. 's in verbindingen als een bewaakte overweg, de
gehate/gevreesde/beminde...leraar, enz., hoewel o.a. Kern 1912 er melding van maakt (op p.5) (vgl. ook de door vdW op p. 61 geciteerde Zadorozny 1974). Wel wijst ze in een noot (128) op ‘vormbepalende ww’ in is/wordt omringd e.d. uit Pollmann 1975 (vgl. ook noot 145).
Voor het type heeft/is gemaakt geweest houdt vdW er m.i. te weinig rekening mee dat dit type constructie, vormelijk gezien, moet worden beschouwd als het (met het Engelse has been made vergelijk- | |
| |
bare) perfectum ‘van’ o.t.t.-passief is gemaakt ‘wordt gemaakt’. In het geval dat sijn-pass. met hebben vervoegd is, is het so-wie-so duidelijk dat geweest in elk geval niet ‘toegevoegd’ is. Van ‘irrealis’ is lang niet altijd sprake (vgl. p. 200). In het huidige Nederlands laten zinnen als Het land is ook vroeger altijd goed geregeerd geweest, Dat ding is ooit ook wel es voor wat anders gebruikt geweest e.d. zich met de bedoelde Mnl. (en latere) constructie vergelijken.
Ten onrechte beschouwt vdW geboren als een niet-passief p.p. (197). In haar behandeling van bliven + p.p. verwijst ze niet naar Rosenthal 1984 (zie Leuv. Bijdr. 73, 523-). Of in een zin als die wonden worden belet (...) te ghenesen inderdaad het indirect object als (passief) subject optreedt (207) waag ik te betwijfelen. In verband met het voorkomen van laten in zinnen als hi es (ghe)laten gaen is het misschien interessant te wijzen op Groningse zinnen als D'r wordt hier mor van alles liggen loaten.
Hoewel het passief in het Mnl., met name de constructie van sijn + p.p. voor het onvoltooide gebeuren het kernonderwerp vormt van VdW's proefschrift wordt daarin ook betrekkelijk uitvoerig ingegaan op de historische wortels van die constructie, door vergelijking met soortgelijke situaties en ontwikkelingen in het Gotisch en de oudere fasen van de Westgermaanse talen, met name van het Engels en het Duits. Aan de daaraan gewijde hoofdstukken 2 en 4 gaat een algemeen-theoretisch hoofdstuk 1 vooraf, waarin een overzicht wordt gegeven van opvattingen van “passief” in de traditionele grammatica en in verschillende hedendaagse grammatica-theorieën. Hoewel zij bezwaren oppert tegen bepaalde opvattingen (bijv. de regeer- en bindtheorie, die ‘passief’ als categorie afwijst; de functionele grammatica, die het onpers. passief niet kan verantwoorden) en een duidelijke voorkeur uitspreekt voor een theorie die aandacht heeft voor de semantische en/of functionele aspecten van ‘passief’, zoals de ‘hoge participant in focus’-theorie van Kirsner, doet vdW voor het belangrijkste, descriptieve deel van haar studie (gelukkig) geen keuze: het ‘passief’ is een grammaticale (niet: lexicale) categorie die zich door morfologische of syntactische vormkenmerken van het actief onderscheidt. Dat dat ‘actief’ als gedefinieerd veronderstelt merkt VdW niet met zoveel woorden op
| |
| |
(6, 37). Het is duidelijk dat zij zich voor de beschrijving van het Mnl. passief van het begin af aan tevreden heeft gesteld met een opvatting van ‘passief’ die aansluit bij de traditie: Jan wordt/werd/is/was bedrogen alsook Er wordt/werd/is/was gedanst is ‘lijdende (= niet-bedrijvende) vorm’ en waar 'm dat precies in zit, wat daarbuiten eventueel ook nog lijdend oftewel passief mag heten of zijn en wat daar dan uit een oogpunt van coherente grammatica-theorie of linguistisch model allemaal aan vastzit, blijve in het midden. In de volgende korte hoofdstukken is ‘passief’ dan ook een onproblematisch, bekend verondersteld begrip. De term ‘theorie’ in de titel van het hoofdstukje 6 (‘Overwegingen t.a.v. theorie en descriptie’) heeft betrekking op corpus-kwesties, niet op ‘passief’.
De hoofstukken 2 en 4, over het passief in het Gotisch, het (Oud-)Engels en het (Oudhoog-)Duits hebben een uitgesproken refererend karakter, zij het dat ze zich door een daarbij aan de dag tredende kritische, zelfstandig oordelende zin gunstig onderscheiden van bijv. het laatste ‘hoofdstuk’ in het proefschrift van M.L.A.I. Philippa (Noord-zee-germaanse ontwikkelingen (...), Alblasserdam 1987), ‘verwording’ geheten, waarin, in 15 bladzijden(!), de verwante geschiedenis van worden (en bliven) in een achttal Germaanse talen wordt ‘geschetst’, vrijwel uitsluitend aan de hand van citering van enkele passages uit desbetreffende literatuur (zo'n werkcollegereferaat hoort in een proefschrift toch niet thuis?).
Wat het Gotisch betreft zet VdW zich af tegen Schröder 1957 (zoals al eerder in een artikel in Studies voor Damsteegt, 1981). De ontwikkeling in het Engels is uiteraard gekenmerkt door het verdwijnen van weordan als hulpwerkwoord van het passief en het optreden van wesan + p.p. als ‘dynamisch passief’. VdW geeft er haar eigen visie op (79). Ook voor het oudere Duits verdedigt ze haar zienswijze dat wesan + p.p. net zo goed als werdan + p.p. een (onvoltooid) gebeuren-passief kon uitdrukken: ist gegeban = lat. datur (83), maar het kon toch ook in het Ohd al staan voor (perf.) ‘is gegeven’ (92) = ist gegeben worden (al 13e eeuw) (naast ist/was gegeben gewesen, 84).
Het geboden overzicht van de situatie in het Engels en het Duits is een goed-geformuleerde, kritische en meestal overtuigende, door
| |
| |
schema's verhelderde bespreking van (recente) literatuur op basis van een niet geringe eigen kennis van (en volle nadruk op) de betreffende taalfeiten. Toch zou kennisneming ook van de oudere (en oudste) literatuur over verbindingen van hulpwerkwoorden en p.p. in de oudere taalfasen, tot iets meer bescheidenheid inspirerend, hebben kunnen leren dat het misverstand dat Van der Wal 1986 pretendeert uit de weg geruimd te hebben, bijv. bij H. Paul en W. Wilmanns (Deutsche Grammatik, 3e Abt., 1906, 134-144) niet bestond en dat sijn + p.p. voor een onvoltooid gebeuren niet altíjd al een verwaarloosde constructie geweest is (vgl. p. 213). Er wordt al minstens een eeuw lang over passief hulpww. + p.p. nagedacht en al even lang is daarbij wat het historische Germaans betreft, evenals in Van der Wal 1986, de aandacht gevestigd op de ‘Aktionsart’ van wezen/zijn en worden enerzijds en die van het (transitieve of intransitieve, passieve of actieve, mutatieve of immutatieve, enz.) participium anderzijds. Waar zou je trouwens een mogelijk onderscheid tussen de ene en de andere verbinding ook anders in kunnen vinden? (De meest recente mij bekende publikatie die het daarin zoekt is W. Abraham, Burzio trifft Wulfila. Zu den distributionellen Eigenschaften von wairþan ‘werden’ und wisan ‘sein’ im gotischen Passiv, Groningen Papers in Theoretical and Applied Linguistics, TTT Nr. 9, July 1987).
Het tussenliggende hoofstuk 3 heet ‘Verscheidene perifrastische mogelijkheden in de Westgermaanse talen’. Het handelt over de vorming van het (plusquam)perfectum in de Germaanse (en Romaanse) talen, en in samenhang daarmee over de problematiek van de status en de betekenis van het zich van nominaal tot verbaal ontwikkelende participium praeteriti (gebonden - gekomen - gelachen). Net als Kern 1912 zoekt vdW de keuze van hebben of zijn in het (plusquam)perfectum van intrans. ww in de betekenis van het werkwoord: mutatief-immutatief (65, 68, 70). Aan afwijkingen als die van zijn, blijven, optreden, volgen e.d. schenkt ze geen aandacht. Evenmin aan het feit dat part. praeteriti = verleden deelwoord in de eerder gereleveerde gevallen van gehate leraar e.d. niet zo'n passende aanduiding is, evenmin als een betekenisomschrijving in termen van resultaat, resulterende toestand (vgl. p. 71). Gelijk bekend
| |
| |
heeft het nieuwe perfectum van hi heeft haer ghemint en hi es ghebonden zich al vroeg uitgebreid over immutatieve intrans. ww, die er oorspronkelijk geen p.p. op nahouden (type gelachen). De vraag die zich daarbij voordoet is: waarom namen die hebben en niet zijn voor de voltooide tijden, zoals de mutatieve? (zie p. 68). Over de keuze van hebben of zijn bij intrans. ww in het huidige Nederlands is zo langzamerhand heel wat literatuur bij elkaar te vinden (de jongste mij bekende publikatie is Honselaar 1987, Ntg 80, 55-68; daarin wordt een verklaring van de keuze over een andere boeg gezocht). Dat de term participium vanouds op het bekende bivalente karakter van de zo genoemde categorie wijst vermeldt vdW niet. De adjectivische valentie van het p.p. komt er in hoofdstuk 3 wat bekaaid af. Dat vdW daar overigens wel oog voor heeft spreekt vanzelf (zie bijv. p. 99, 101). Of het Ondl. zinnetje Hebban olla vogala...inderdaad in het perfectum staat (noot 91, p. 229) is m.i. niet zeker. In het licht van noot 94 bijv. is te overwegen of het niet de oorspronkelijke constructie met een adjectivisch participium (participiaal adjectief) vertoont. Opvallend is dat vdW géén oog heeft voor het haar uiteraard bekende verschijnsel dat ook participiale adjectieven niet alleen in het Mnl. (p. 124) maar ook in het moderne Nederlands volop in de ‘rode volgorde’ verschijnen (het jaar waarin ze 25 jaar zijn getrouwd, enz. enz.; een voorbeeld in vdW's eigen tekst is is gericht in noot 95, p. 231). Dat dat evenzeer geldt voor koppelww zijn/vallen + te-infinitief is/valt op menige bladzij van PIOT te lezen (zodat....niet zijn op te lossen, p. 115, om. één voorbeeld te noemen).
De ontstaansgeschiedenis van het proefschrift van vdW valt uit het boek zelf goed op te maken. Het aanknopingspunt voor het verrichte onderzoek vormde de interpretatie van Mnl. tekstpassages waarin (een flexievorm van) sijn + p.p. optreedt: drievoudig homoniem omdat, zoals bekend, sijn ook ‘worden’ kan ‘betekenen’. Het onderzoek, aan de hand van veel en gevarieerd materiaal breed opgezet en uitgevoerd, leidt tot weinig saillante resultaten. Niettemin lijkt een uitvoerig verslag van de bevindingen, vooral met het oog op vragen die zich bij de interpretatie van Mnl.
| |
| |
teksten voordoen, gerechtvaardigd, zij het dat het meer gewicht en belang kan krijgen als de Mnl. gegevens, door exploratie van desbetreffende publikaties en taalfeiten, grammaticaal-semantisch geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van hun pendanten in het oudere Germaans. Het ligt voor de hand dat de onderzoeker in kwestie zich verdiept in de vraag waar je het eigenlijk over hebt als je onderzoek doet naar een bepaald soort passieve constructie in een bepaalde taal(fase): wat en wat niet onder ‘passief’ te verstaan? Op die vraag zijn in de geschiedenis van de taalkunde maar vooral ook in de generatieve en post-generatieve grammatica van onze dagen heel wat uiteenlopende antwoorden te vinden. VdW doet ‘vooraf’ verslag van haar bevindingen in een deel van de overstelpende hoeveelheid literatuur en voorziet ze van kritisch commentaar. Die is stellig de moeite waard, zoals dat evenzeer geldt voor de overige resultaten van haar verkenning van literatuur en data. Toch is het een beetje jammer dat zó veel wetenschappelijke speurzin als in het hier besproken proefschrift aan de dag treedt ten koste is gelegd aan zo'n in meer dan één opzicht ondankbaar onderwerp.
Voor de historische syntaxis van het Nederlands valt te hopen dat de schrijfster meer blijken van haar kennis en inzicht laat volgen. Het zou m.i. toe te juichen zijn als zij daarbij, net als in PIOT, ‘achteruit’ zou kijken, maar dan vanuit het heden naar het verleden. Zoals in het voorafgaande enkele malen doorschemert had ik liever gezien dat de diachronie van het zijn-passief zich van het Mnl. naar vóren had uitgestrekt in plaats van naar achteren. Het huidige Nederlands vertoont sporen van het zijn-passief: Hij wou van niemand geholpen wezen e.d. (zie TABU 6, 1975, 24-25; daarnaast valt natuurlijk ook te denken aan wees gegroet e.d.; vgl. noot 132). Nu moeten we het doen met een enkele verspreide opmerking over de situatie in het latere Nederlands (p. 194 e.v. over de driedelige constructie met geweest/geworden; noot 133 over het type gemind/geacht zijn in de 16e eeuw). De grammatica van het huidige Nederlands biedt effectieve aanknopingspunten voor eigentijds historisch en diachronisch taalonderzoek. De schrijfster van PIOT zal ze ongetwijfeld weten te vinden.
Haren (Gn), oktober 1987
A. Sassen
| |
| |
| |
K.F. van Veen e.a., Wurdboek fan de Fryske taal, Fryske Akademy, Leeuwarden 1984, ƒ 71, - per deel.
Een taal is pas een taal als het een woordenboek heeft. Het Fries nu is een volwassen taal. In 1911 voltooide Waling Dijkstra het derde deel van het Friesch Woordenboek (Lexicon Frisicum), waarin het (negentiende-eeuwse) Fries is vastgelegd. In 1956 verscheen het Frysk Wurdboek van de hand van Buwalda, Meerburg en Poortinga. Het is een tweedelig handwoordenboek, dat als een soort vingeroefening voor het Wurdboek fan de Fryske taal (WFT) kan worden beschouwd. Het eerste deel van dat WFT, dat loopt van a - behekst, verscheen in 1984. Inmiddels is het gevolgd door deel 2 (behelje - blomskie) en deel 3 (blomskikke - deule), beide in 1986.
Het Fries beschikt hiermee over twee voltooide woordenboeken en één nog niet voltooid die de toets der lexicografische kritiek zeker kunnen doorstaan. Vooral de drie delen WFT zijn een prestatie van de eerste orde.
Het beschrijft het Fries van 1800-1975. Als terminus ante quem non werd 1800 gekozen omdat dat jaartal (hoewel betwist) wordt beschouwd als het begin van het Nieuwfries. Het materiaal waarop de redactie zich baseert bestaat uit twee cartotheken. Cartotheek I bevat c. 500.000 fiches, cartotheek II, opgebouwd in de jaren 1955-1958, c. 1.500.000.
De redactie, die in 1961 met de bewerking is begonnen, redigeert echter niet alleen op basis van die twee miljoen fiches, maar ook op grond van haar eigen kennis van het Fries. ‘Wie weet heeft van in de te beschrijven periode gebruikelijke woorden of betekenissen die niet voorkomen in het materiaal mag die toevoegen’. Dat is een goed lexicografisch principe, dat te vaak wordt verwaarloosd.
In de macrostructuur zijn derhalve geen principiële beperkingen. Alleen eigennamen en merknamen zijn niet vermeld, tenzij deze in idiomatische verbindingen voorkomen. Vaktaal is alleen opgenomen als zij ook in het algemeen Fries voorkomt.
In de microstructuur komt alle courante informatie: woordsoort, gebruikssfeer, uitspraak, dialectvormen, morfologie, betekenis, zegswijzen, spreekwoorden, verbindingen en citaten uit de carto- | |
| |
theken. Weinig gebruikelijk in Nederland is de datering van het lemma. Buiten het WNT is dit principe niet gangbaar. WFT doet het wel en dat verhoogt de wetenschappelijke waarde. Het is interessant te weten dat aspiryn pas in 1951 in het Fries opduikt en de Nederlandse vorm aspirine 11 jaar eerder in 1940.
Verheugend is het eveneens dat het WFT een consequente verwijzing geeft naar literatuur waarin bepaalde aspecten van een woord uitgebreider worden behandeld. Zo'n aspect kan ook de etymologie zijn. Het WFT geeft namelijk geen etymologieën maar verwijst naar woorden die in het Nederlands, Duits of Engels etymologisch nauw verwant zijn. De gebruiker kan dan zelf in de etymologische woordenboeken van die talen de etymologie opzoeken. Ik vind dat jammer. Ik zou b.v. graag hebben willen weten wat de herkomst is van het adjectief behelle, ‘rank’ (van een schip) dat kennelijk typisch Fries is, want verwijzingen naar Nederlands, Duits, Engels ontbreken. Ik heb echter alle begrip voor de keuze van de redactie van het WFT. Etymologie kan tijdrovend zijn en neemt veel plaats in.
De betekenisomschrijvingen zijn niet in het Fries maar in het Nederlands gegeven. Daarover is in Friesland nogal wat te doen geweest. In ben van mening dat de redactie er verstandig aan gedaan heeft. Door de Nederlandse definities verhoogt het WFT zijn bruikbaarheid voor de niet-Friessprekende Nederlandse gebruiker.
Een woordenboek is tenslotte een praktisch instrument, volgens welke prachtige wetenschappelijke principes het ook is samengesteld. Dat wordt te vaak vergeten.
H. Heestermans
|
|