| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Getijden van de Eeuwige Wijsheid naar de vertaling van Geert Grote. Uitgegeven en ingeleid door Anton G. Weiler. 100 bladzijden. Amboboeken, Baarn 1984. Prijs: ƒ 18.50.
De nijmeegse historicus prof. dr. A.G. Weiler die sinds het jaar 1965 tevens de wijsbegeerte van de geschiedenis doceert en onderzoekt, heeft in het herdenkingsjaar van Geert Grote's sterven (20 aug. 1384) een publikatie laten verschijnen die temidden van de vele en veelsoortige gelegenheidsbijdragen die in dat jaar uitgekomen zijn, een aparte plaats inneemt. De geestelijke vader van de Moderne Devotie, de bewerker van het Getijdenboek dat hier te lande het meest gelezen stichtelijke boek in de late middeleeuwen was, heeft in dit horarium een eigen vertaling van de Getijden van de Eeuwige Wijsheid van Heinrich Suso († 1366) opgenomen. Het Horologium Sapientiae dat de duitse mysticus omstreeks 1334 voltooid had, was in het Zuiden en Noorden van de Nederlanden een geschrift dat in het bijzonder in monachale en vrije gemeenschappen veelvuldig in vertaling dienst deed als leidraad bij de meditatie. Geert Grote sloeg de gevoelswaarde van een ander gebedenboek van Suso, de Cursus de Aeterna Sapientia, zo hoog aan dat hij een overzetting van de Getijden van de Eeuwige Wijsheid in zijn bundel opnam, zij het in enigszins omgewerkte vorm. Hiermee verwierf deze tekst in de Lage Landen bij de Zee een ongemene bekendheid. De levensbeschrijvingen van de Zusters des Gemenen Levens leggen menigmaal roerende getuigenissen af van de ‘vuricheit’ waarmee de vrouwen deze gebeden lazen en overdachten.
Professor Weiler heeft in deze stof belangstellende lezers aan zich verplicht door de middelnederlandse tekst te publiceren en deze op de tegenoverliggende bladzijden vergezeld te laten gaan van een ‘modern-Nederlandse’ versie. Aan zijn editie legde hij handschrift 14.12 van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen ten grondslag, een manuscript dat voorzichtig geschat omstreeks 1400 gekopieerd moet zijn. Deze codex is in gebruik geweest bij be- | |
| |
woonsters van een zusterhuis of bij de moniales van een vrouwenconvent. Weiler maakt het waarschijnlijk dat bezwaren tegen Grote's auteurschap van deze stukken ongegrond zijn. Hij acht het zelfs mogelijk dat Grote nog andere gebeden en getijden bewerkt en overgezet heeft; hij noemt op blz. 33-34 enige gebedenhandschriften die wellicht werk van Grote behelzen. Of hij het boude vermoeden deelt van Hans Friedrich Rosenfeld, die in een artikel in de Festgabe Ulrich Pretzel (Berlin 1963), S. 239-52, pleit voor een boheemse oorsprong van de Devotio Moderna en daarmee ook van een groot deel van het op naam van Grote staande getijdenboek, acht ik uitgesloten.
De tekstuitgave leidt Weiler in met een plaatsbepaling van de Wijsheidsgetijden in het geheel van Grote's leven en oeuvre en van de laat-middeleeuwse gebedenliteratuur in de landstaal; zorgvuldig analyseert hij de inhoud van het antwerpse manuscript en maakt waardevolle opmerkingen over zijn werkwijze en vertaaltechniek van Grote die als overzetter en bewerker erop uit was ten behoeve van ongeletterde lezers getrouwheid aan de latijnse basistekst te verenigen met een streven naar een zo groot mogelijke verstaanbaarheid van het Nederlands waarin hij zijn getijden verwoordde.
De diep in de vroomheid der Moderne Devotie indringende en wetenschappelijk hecht gefundeerde studie van Weiler belicht niet alleen een tot nog toe weinig bekend onderdeel van Grote's gebedenbundel. Het aangenaam leesbare boek bevat meer dan uitsluitend een behandeling van een deelaspect van Grote's schriftelijke nalatenschap; het heeft de niet geringe verdienste de lezer ten volle vertrouwd te maken met het wezen van de spiritualiteit der Moderne Devotie, de inspiratiebron van een rijke volkstaalliteratuur.
C.C. de Bruin
| |
Jan Goossens: Reynaerts Historie - Reynke de Vos. Darmstadt 1983.
In de reeks Texte zur Forschung van de Wissenschaftliche Buchgesellschaft te Darmstadt is als deel 42 een studie verschenen van J.
| |
| |
Goossens: Reinaerts Historie - Reynke de Vos. Het boek biedt een paralleluitgave van de middelnederduitse Reynke de Vos naar de Lübeckse druk van 1498 (verder R genoemd) en zijn door Goossens gereconstrueerde mnl. voorbeeld.
Het boek opent met een hoofdstuk over de tekstoverlevering van de Reynaert. Er wordt een duidelijk overzicht gegeven van de verschillende schriftelijke tradities:
Reynaert-I, de oudste ons bekende versie (van Willem die madocke makede), waartoe de mnl. redacties A, F, E, G en J behoren. (N.B.: J is de sigle voor de Rotterdamse fragmenten, die in Lulofs tekstuitgave van 1983 met H worden aangeduid.) |
Reynaert-II, ook wel Reynaerts Historie genoemd, de versie die ongeveer tweemaal zo lang is als R-I en die eindigt met Reynaerts terugkeer aan het hof als raadsman van de koning. Tot deze traditie behoren B en C. |
Reynaert-IIIa, waarin de verstekst van R-II (naar het zich laat aanzien zonder ingrijpende wijzigingen) in hoofdstukken met opschriften is verdeeld en die bovendien is voorzien van moraliserende opmerkingen in proza. De enige vertegenwoordiger van deze traditie is de fragmentarische overgeleverde tekst D. |
Reynaert-IIIb, een prozabewerking van de verstekst van R-II (P), waarin de tekst wel door opschriften wordt onderbroken, maar waarin we geen verdeling in hoofdstukken en geen moraliserende opmerkingen aantreffen. Hiertoe behoren de mnl. redacties Pg en Pd. |
Reynaert-IV, een verkorte prozaversie van het verhaal (H), die mogelijk is vervaardigd om in een tweetalig (Ned.-Fr.) schoolboek dienst te doen. De tekst gaat terug op de IIIb-traditie, terwijl de indeling in hoofdstukken en de moraliserende opmerkingen aan de IIIa-traditie zijn ontleend. Deze tekst is als volksboek in Noord- en Zuidnederland talloze malen herdrukt. |
De bewerker van R moet een voorbeeld uit de IIIa-traditie hebben gebruikt: de rijmtekst van R is namelijk ook verdeeld in hoofdstukken met opschriften en voorzien van moraliserende opmerkingen. Helaas zijn er van D, de enige mnl. vertegenwoordiger van deze traditie, slechts 223 verzen overgeleverd (van de ruim 6800 van
| |
| |
R). Bovendien kan D niet zelf het voorbeeld voor de mnd. bewerker zijn geweest; het moet een andere (jongere?) redactie zijn geweest, waarop mogelijk ook P en L (de Latijnse vertaling van Reynaert-I) invloed hebben uitgeoefend. (Zie blz. XLIII en zie in dit verband ook de studie van Witton in: J. Goossens en T. Sodmann: Reynaert, Reynaerd, Reynke. Studien zu einem mittelalterlichen Tierepos. Köln/Wien 1980.)
Wie de tekst van R naast het middelnederlandse gedicht wil leggen om zo inzicht te krijgen in de wijze waarop de mnd. dichter te werk is gegaan, kan dus slechts voor een heel klein deel op D terugvallen. Voor de niet in D overgeleverde tekstgedeelten moet hij zich tevreden stellen met minder verwante redacties.
Voor de verstekst komt dan in eerste instantie de Reynaert-II-traditie in aanmerking. Van de twee vertegenwoordigers hiervan staat C dichter bij R dan B. Helaas is ook C slechts fragmentarisch overgeleverd, zodat voor het grootste deel van de tekst alleen B naast R kan worden geplaatst. Daar B en C niet directe voorgangers van D (en van R) kunnen zijn, is het soms zelfs noodzakelijk naar de redacties van de Reynaert-I-traditie terug te grijpen.
Voor de prozagedeelten van R ligt de situatie nog minder gunstig. Hier kan de middelnederduitse tekst in het gedeelte dat in D ontbreekt, vrijwel alleen met de volksboeken (die invloed van R-IIIa hebben ondergaan) worden vergeleken. In een enkel geval treedt ook P naast R op.
Een tekstuitgave als deze noodzaakt niet alleen tot een verantwoording van de wijze waarop de tekst van de verschillende redacties is uitgegeven, maar ook tot een verantwoording omtrent de gemaakte keuzes. Goossens kwijt zich nauwgezet van deze taak. In de inleidende hoofdstukken geeft hij aan welke wijzigingen hij in de tekst heeft aangebracht en op welke wijze de keuze tot stand is gekomen, terwijl in een uitvoerig overzicht (blz. XVII-XXXVII) is aangegeven welke tekstgedeelten uit de in aanmerking komende redacties wel en welke niet zijn opgenomen.
Daarnaast bevat de inleiding nog een hoofdstukje over de illustraties in de Reynaert (waaraan de auteur inmiddels een aparte publicatie heeft gewijd: Die Reynaert-ikonographie, Darmstadt 1983)
| |
| |
en een uiteenzetting over de wijze waarop de mnd. dichter (of een eventuele voorganger) in zijn voorbeeld heeft ingegrepen.
Het doel van deze uitgave was een synoptische weergave van de tekst van Reynke de Vos en die elementen uit de mnl. redacties die het meest met deze tekst overeenstemmen. Om dit doel te verwezenlijken heeft de auteur veel filologisch speurwerk moeten verzetten.
Het uiteindelijke resultaat van zijn werkzaamheden is een boek geworden dat indruk maakt. Wie de moeite neemt Goossens ‘na te rekenen’, zal bemerken dat dat overbodige moeite is: zijn berekeningen kloppen. Hier moet echter wel bij gezegd worden dat een controle van Goossens werkzaamheid niet eenvoudig is. De in een bepaald tekstgedeelte gevolgde mnl. redactie wordt onderbroken door verzen of prozagedeelten uit andere redacties, er worden verzen uit weggelaten, een enkele keer zijn er verzen toegevoegd en soms ook wordt de lezing ‘verbeterd’ of worden er prozazinnen omgesmeed tot verzen. Weliswaar wordt alles verantwoord en valt de complete en correcte lezing, van B, C en D althans, terug te vinden met behulp van de concordantie, de opmerkingen en lijsten in de Inleiding en de weergave van de overgeslagen verzen in het Aanhangsel, maar dat is een moeizame en tijdrovende bezigheid. En dat is erg jammer.
Ik hoop dat de auteur nog plannen heeft voor een synoptische diplomatische editie waarin R en de meest verwante mnl. redacties, B, C, D en H overzichtelijk naast elkaar staan. (Daar C en D elkaar niet overlappen, is dit in 4 kolommen mogelijk.) Misschien kan de tot nu toe onuitgegeven tekst van J zelfs ook nog worden meegenomen! Een dergelijke uitgave zou naar mijn mening de bruikbaarheid van dit boek ten goede komen. Bovendien zou het een welkome aanvulling zijn op Hellinga's standaardwerk van 1952.
Maar ook wanneer deze wens niet in vervulling mocht gaan, kunnen we blij zijn met deze bijzonder goed verzorgde tekstuitgave. De neerlandici die zich interesseren voor de tekstgeschiedenis van de Reynaert, kunnen de mnd. Reynke de Vos niet buiten beschouwing laten. Deze uitgave van Goossens maakt het bestuderen van de relatie tussen Reintje en zijn middelnederduitse verwant een stuk aantrekkelijker.
Maaike Hogenhout-Mulder
| |
| |
| |
Constantijn Huygens' Ooghen-troost. Uitgegeven naar de autograaf en de drukken, ingeleid en toegelicht door F.L. Zwaan. Groningen 1984. XXVI + 149 pags. ISBN 90 6243 033 3. Prijs ƒ 45,00.
Het jongste werkstuk van Dr. F.L. Zwaan is een nieuwe uitgave van het lange gedicht dat Huygens in 1646-1647 in eerste instantie en versie voor Lucretia van Trello schreef, en in laatstgenoemd jaar in een bijna definitieve vorm publiceerde, waarbij de aangesprokene overal Parthenine (en varianten) kwam te heten. Na een slechte nadruk in 1650 werd het gedicht in 1651 opnieuw gedrukt, volgde in 1653 een identieke herdruk en kwam tenslotte in Korenbloemen 1658 de definitieve versie uit, in Korenbloemen 1672 nog eens met enkele verbeteringen herdrukt. Na Huygens' dood verscheen in 1690 een druk die, als postuum, Zwaans belangstelling niet meer had. Aan edities, verdienstelijk maar niet voldoend ‘aan alle eisen van een wetenschappelijke tekstuitgave, zowel wat de tekst als wat de commentaar betreft’ (Voorbericht) - wilden ze dat? - uit de vorige en onze eeuw, een zevental, sommige met bewerkte herdrukken (waaraan toe te voegen de ‘kale’ herdruk naar de ed. 1647 in G. Penons Nederl. Dicht- en Prozawerk IV (Groningen, 1888), 253-280) voegt Zwaan zo de zijne, fraai uitgevoerd, toe. Wie Daghwerck, Cluijs-werck, Hofwijck en ‘de’ Tien Gedichten in Zw's edities kent, vermóedt wat hij hier krijgt: een Inleiding, en een tekst met transliteratie- en manuscriptologische aantekeningen, varianten en interpreterend commentaar. Dat vermoeden blijkt juist: Zw is in zijn editietechiek zichzelf gebleven. Helaas ook in de gebreken ervan, bij vorige gelegenheden duidelijk geworden. Bij het langslopen van de verschillende onderdelen hieronder zal een en ander blijken.
De titelpagina meldt dat Zw uitgeeft ‘naar de autograaf en de drukken’, in feite dus een historisch-kritische editie, wat maar ten dele juist is: de drukken uit 1650 en 1690 zijn niet gebruikt.
In de lijst van gebruikte afkortingen (p. VII) kan men al, in geringe mate en zonder ernstige gevolgen, een zekere mate van slordigheid constateren die, in combinatie met de gevolgen van de activiteiten van het zetduiveltje, de uitgave voor bepaalde doeleinden minder
| |
| |
goed bruikbaar maakt. Het gedicht Hofwijck, op genoemde pagina zó gespeld, werd als Hofwyck niet te Assen, maar zoals Cluijs-werck, in Jeruzalem (niet Jerusalem) uitgegeven; en het tweede woord in de titel van Zw's Huygens-bloemlezing luidt ‘Rijm’, niet ‘Rijn’.
Van de 15 blz. Inleiding wordt meer dan een kwart ingeruimd aan niet zo relevante gegevens over ‘Lucretia van Trello en Oogentroost in de gedichten van Huygens en in zijn Briefwisseling’. ‘Wording’ en ‘Wijze van uitgave’ krijgen totaal evenveel ruimte. Voor het ‘literair-historisch aspekt’ wordt slechts in een halve pagina iets uit De Kruyters dissertatie (in het vervolg hier door mij aangeduid met De Kr) Constantijn Huygens' Oogentroost, een interpretatieve studie. Meppel 1971, verméld en er verder vooral naar verwézen. Een ‘Samenvatting’ van het gedicht - waarin drie categorieën blinden niet worden vermeld: Prachtighe, Toornighe en Wijnighe - vergt bijna drie pagina's, naar mijn mening bijna drie te véél. Méér gediend zouden de gebruikers geweest zijn met een gedetailleerde opsomming hier van de secundaire literatuur over bepaalde verzen uit het gedicht, bijv. over vs. 623 in Spel van Zinnen (Album A. van Loey) 1975 wél, en in ‘Album Kruyskamp’ 1977 nièt bij dat vers genoemd.
Het interessantst is wat Zw samenvat over de wording van het gedicht. ‘En détail’ kan men dat proces, voor zover het de fasen van het handschrift betreft, natuurlijk in de manuscriptologische aantekeningen volgen. De versies van de drukken zijn via het variantenapparaat te traceren. Doet men dit, dan kan men met De Kr (p. 77) concluderen dat H's aandeel erin wisselend van intensiteit is geweest, en Zw's ‘Hij heeft de hand gehad in de drukken van 1651 (1653), 1658, 1672’ (p. XIII) genuanceerd moet worden.
In de beschrijving van de varianten van de tekst van 1647 t.o.v. het hs. moet bij de vermeerdering vs. 629-630 geschrapt worden (p. XIII, r. 2 v.o.) zoals uit De Kr p. 76 en Zw's overzicht van de opbouw van de tekst (p. XV) blijkt. Voor de tekstvarianten van 1651 t.o.v. 1647 (op p. XIV alleen vermeld, niet aangewezen) moet men naar De Kr p. 74-75. Bij de gegevens omtrent de druk van 1658 verzuimt Zw te vermelden: de toevoeging van het motto uit De imitatione...en die van een zestal regels. Van vier van deze wordt die
| |
| |
toevoeging duidelijk uit het zojuist genoemde overzicht op p. XV, maar niet geldt dat voor de vss. 879-880. Over de gang van zaken wordt men pas goed geïnformeerd in de varianten-noten bij de betreffende verzen. Ook de mededelingen omtrent de overige drukken zijn te beknopt, met name die omtrent de verbeteringen. Die van 1672 t.o.v. 1658 blijken bij nazoeken een vijftal (in vss. 57, 306, 730, 872 en 879; en misschien in 443). Mogelijk verwarrend is het ontbreken van een regel wit vóór de laatste alinea van par. 1 op p. XIV (die begint met ‘Al de’); even zeer als de aanwezigheid van zo'n witregel tussen de mededelingen omtrent Druk 1658 en Druk 1672.
In het ‘overzicht enz.’ op p. XV leze men in de voorlaatste regel van de kolom 957 in plaats van 956, in overeenstemming met de mededeling op pag. 141 onder Varianten 1647.
Op pag. 1 begint dan de Tekstweergave. Die van het voorwerk van de druk uit 1647 is correct behoudens enkele zetfouten in Ne lege me (r. 11, en 17) - en het op p. 3 afgedrukte citaat Domine enz. dat pas in de druk van 1658 is verschenen. Pag. 5 wekt verwarring. Bovenaan staat een weergave van de tekst op fol. 3r van het hs. waarbij PH ten onrechte staat voor de F aldaar; maar niet wordt de grote afstand vermeld tussen ‘EUFRASIA’ en ‘Oogentroost’. De dan volgende Commentaar evenwel heeft betrekking op de tekst van fol. 2r, niet hier weergegeven maar te zien t.o. pag. 1. Het geciteerde OOGHEN-TROOST mist er zijn koppelteken, en bij ‘haer een Ooghe’ leze men Cluijs-werck p. 39, niet 89 (gepreciseerd: vs. 422).
In de tekstweergave van het gedicht, vanaf p. 6, noteerde ik zes zékere zetfouten (vs. 16 misbruyckt moet zijn misbruijckt, gegeven de mededeling omtrent de y/ij's op p. XV - deze normalisering is curieus waar y's uit alleen in druk overgeleverde verzen (vss. 139-278) ij's worden -;vs. 360 apoockte i.p.v. spoockte; vs. 579 anede i.p.v. aende; vs. 658 vraegen i.p.v. vragen, gezien de foto op De Kr p. 64; vs. 813 zij i.p.v. zijn; en vs. 875 Letter-kuij i.p.v. Letter-luij) en een aantal onzekere, nl. die waarin er verschillen te zien zijn tussen de tekst en de herhaalde tekst in de commentaar. Op grond van ervaring met vroegere Zw-edities is het plausibel te veronderstellen dat de herhaalde tekst de minder juiste is (soms aantoonbaar geba- | |
| |
seerd op de druk van 1672) - maar zekerheid heeft men pas na controle op het hs. Datzelfde geldt a fortiori ten aanzien van de merkwaardigheden in de manuscriptologische aantekeningen die na aftrek van zetfoutjes overblijven en door mij gesignaleerd worden ‘via’ De Kr: stond er aanvankelijk in vs. 43 Trelloos of Trello, in vs. 493 leger-volck of leger volck, in vs. 820 wack en in vs. 835 kleuren? In elk geval verdient de toevoeging in 1658 van vs. 629-630 als een variant 1658 evengoed vermelding als de interlineaire toevoeging van vs. 723 - door De Kr p. 146 gerapporteerd - juist (ook) hier (p. 109).
Wat de opgave der varianten betreft, is het handig te weten dat Zw's systeem is, de varianten te noemen naar de druk sinds welke ze in alle overige (door hem gebruikte) drukken voorkomen. Met andere woorden Variant 1647 betekent: variant sinds de druk van 1647 tenzij een latere, nieuwe gemeld wordt in een nieuwe rubriek of in de tekst van de variant-opgave. Zo blijkt de opgave van Variant 1672 bij vs. 57 overbodig; ze is immers al gemeld in de tekst van Varianten 1658 vs. 57. Op basis van vergelijking met de editie 1672 (achterin De Kr), blijkt dat Zw tenminste de volgende varianten 1672 niet heeft genoteerd: vs. 353 bo'em (òfwel: Zw's tekstweergave faalt hier en men zou moeten lezen: bo'em); vs. 662 sou; vs. 755 heel onlanks; vs. 802 mé; vs. 875 Letter-Li'en; vs. 918 Ambacht; vs. 923 (en lam; vs. 925 lijm,. In Varianten 1658 pag. 130 staan vier zetfouten bijeen: rond lees: ront, Werelts lees: Werelds, vont lees: vond; waerheidt lees: waerheit. In vs. 419 blijkt uit de variantennotitie dat Zw de Variant 1647 hebbens' alleen impliciet (hier) geeft. ‘Stilzwijgend’ verbeterd heeft hij in vs. 773. Op pag. 53 staat ten onrechte een varianten-tekst afgedrukt in verband met vs. 333. Dit blijkt de tekst Varianten 1647 bij vs. 353 (op p. 56) te zijn. En op pag. 109 heeft de tekst Varianten 1658 bij vs. 713 betrekking op vs. 743 (op p. 112). Deze opsomming, met name die t.a.v. de varianten-1672, bewijst eens te meer - althans naar mijn mening en wat mij betreft voor het laatst - dat de voor deze werkzaamheid vereiste nauwgezetheid zonder mechanische hulpmiddelen (collatie m.b.v. apparatuur of transparanten) een vrome wens moet blijven. Want niet alleen bij Zw kan men zulke fouten, vergissingen, omis- | |
| |
sies e.t.q. aanwijzen. Anders gezegd: wil het
registreren van varianten in (soms handschriftelijke fase-versies, zeker in) drukken zinvol zijn, doordat het resultaat lezers/onderzoekers ontslaat van de gang naar handschriften en drukken, de laatste veelal her en der verspreid, dan moet een nauwgezetheid opgebracht worden die alleen maar binnen het bereik van apparatuur schijnt te liggen.
Tenslotte de Commentaar. Naar mijn mening geeft die Zw op z'n best. Uiteraard blijft ook in zijn interpretatieve arbeid het een en ander discutabel. De aard van H's poëzie, Zw's en ‘ieders’ kennis van H's 17de-eeuws en van toenmalige ‘realia’ zijn en blijven daar debet aan. Het is trouwens jammer dat Zw niet altijd vroegere commentatoren erbij betrekt: bijv. Strengholt in KLP 9, bij r. 4, 636, De Kruyter bij 852, Damsteegt in TNTL 96, 109-110 bij 724 en 731b. Als een bijdrage tot enige discussie die naar een ‘definitiever’ uitleg kan voeren, misschien, volgen hier enige opmerkingen bij een stuk of wat plaatsen.
De vss. 6 en 10 zijn m.i. inhoudelijk parallel: het stellen van het gesicht naer het zij, het gelaet(en) van ogen en gemoed. Daarom opteer ik voor de (normale) betekenis van gesicht (vs. 6), nl. ogen. Doordat Zw in vs. 39 uijt-sicht simpelweg met gezicht ( = gezichtsvermogen) weergeeft, blijven sommige lezers wellicht zitten met vs. 40 waar een verklaring van Daer langs (...) in, tegen Zw's gewoonte in, omzeild wordt door een vrije parafrase: dat ik nodig heb om te verdienen. M.i. impliceert het uijt-si(en) voor H, de ogen als vensters waarlangs uit-gaan de gezichtsstralen, en waarlangs in-komt het brood (dat verdiend wordt door zien en beschrijven van het geziene). Dat vensterbeeld werkt m.i. nog door in vss. 43-44 waar lichten inderdaad, als ook Zw wil, de ogen betekent; maar het stoppen het dichtmaken, ‘luiken’ van de oogvensters betekent, éérder dan het doven van de oog-lichtvlammen. Vs. 50 gestutt verdient toelichting: tegengehouden. dien Text in vs. 63 verwijst, zoals ook De Kr p. 95 duidelijk zegt, (alléén) naar die in het boek dat de wereld is; met den (de variant 1647) verbétert H zijn tekst doordat (den) Text nu tevens slaat op 1. Cor. 3:(18) 19, geïmpliceerd in vs. 64, waarin achter is wel op zal weggevallen zijn. In vs. 68 zie ik differentiatie van de ‘wereld’ qua lawaai: dat van de natuur, resp. de mensen. In vs. 72
| |
| |
dunkt mij dat de spleten van de dood aanwezig moeten zijn vóór het sterven een feit is, vóórdat de dood ons gebroken heeft; zo sluit ik me aan bij de voorzichtiger De Kr (p. 96, n. 49) die er een verband mogelijk acht met de voorstelling van natuurlijke lichaamsopeningen (m.n. de mond) als uitgang(en) voor de ziel. Als mensen zich van het ooglicht beroofd hebben, zijn zij schuil gegaan in haer selfs, en in die donck're school, dat duistere gebouw van hun van licht verstoken lichaam leren zij meer wetenschap dan enz., aldus vss. 91-95. Met het woordspel ontscholen-school benoemt H tevens m.i. het lichaam als een school waarbinnen het duister is, en tòch inzicht verkregen wordt. Naar mijn mening is dus de school in vs. 95 wèl duister, en is er géén sprake van donck're als indirect gebruikt adjektief. Waarom Sonne-schijn (vgl. ons: blakende gezondheid) in vs. 147, streken (kompasstreken) in vs. 157, Gichten (jicht), Steenen (blaasstenen) en Colijck (niersteen) in vss. 162-163, leit in vs. 266 (wij zouden zeggen: staat), maegh (bloedverwant) in vs. 287, kruijmen (pitten) in vs. 841 en waer laet (waarom verzuimt) in vs. 968 niet verklaard worden, is mij bij zoveel, soms erg gulle toelichting, onduidelijk. Bij vs. 168 had verder toegelicht kunnen worden dat men toen lijders aan hondsdolheid watervrees toeschreef. Voor hollen (vs. 209) prefereer ik de verklaring in de ‘Tweede druk’ van het KLP-deel 9 uit 1978 p. 59 ‘in de war zijn’ boven die van Zw. Ik meen dat in vs. 357 de ooghen-stralen juist wél de (stelende) stralen zijn, en vraag me af of de parenthetische zin in de commentaar bij
454 juist is. De verklaring, bij vs. 566, van scherper sien inden wind bevredigt mij niet, maar een alternatief heb ik niet te bieden. In vs. 785 zie ik overliefde niét als wanliefde, maar als te bezorgde liefde, waarvan de volgende verzen twee gradaties noemen: de billijke die tot jaloersheid brengt, en de onbillijke die de liefde in haar tegendeel verkeert. Het beeld van de vlagg van desen warrelwind in vs. 836 wil mij niet helder worden. De weglating in 1647 van de vss. 879b-885a, en de toevoeging van 879b-880 in 1658 (gehandhaafd in 1672) hadden aangewezen kunnen worden als tekens van H's keuze voor het nieuwe inzicht omtrent de aarde - zij beweegt - en als vulling van een versificatorische lacune: in 1647 rijmen vier opeenvolgende vss. vrouwelijk (877-888 + 885-886) en dat behoorde niet
| |
| |
tot het versprincipe (tussen vs. 54 en 55 is zo'n lacune gebléven, in de ed. pr. tussen 108 en 111, en 622 en 625 weggewerkt). In de passus 967 vv. komt meer klaarheid als aangeduid wordt dat Parthenine in 967 na seuen ( = precies zeven, en niet: ‘een heleboel’, genoemd in 978-979 èn 983), en in 970 na oogh? het woord heeft, terwijl de dichter antwoordt met 968-970a en 971b-974. van waer het quam, tenslotte, in vs. 985 is ‘van waar het zijn oorsprong nam’, de Schepper eerder dan de Eigenaar.
November 1984
P.E.L. Verkuyl
|
|