Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||
P.G.J. van Sterkenburg
| |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
wij na het verschijnen van de hier besproken instructiegrammatica een hindernis hebben overwonnen op de weg naar een betere leerbaarheid van het zeventiende-eeuwse Nederlands, wil ik in het onderstaande beantwoorden. Laat ik beginnen met voorop te stellen dat Hermkens en Van de Ketterij (voortaan HK) met hun boek geen systematische grammaticale beschrijving beogen. Hun doelstellingen zijn duidelijk anders. In een Inleiding (blz. 11-12) leggen zij daarvan verantwoording af: ‘Dit boek is bedoeld als hulpmiddel bij de beoefening van het vak grammaticale tekstinterpretatie van het zeventiende-eeuwse Nederlands, waarvan de doelstelling, de inhoud en de functie beschreven zijn in de Inleidingen op het Werkboek en het Vertaalboek’. Een schoonheidsfoutje zal hier wel zijn dat niet meegedeeld wordt, dat het niet-literaire zeventiende-eeuws buiten beschouwing blijft (dit is eerst te concluderen uit r. 19), dat niet meegedeeld wordt dat het Werkboek de bloemlezing met teksten is en dat de doelstelling enz. van de grammaticale tekstinterpretatie niet het ‘Werkboek’ en ‘Vertaalboek’ van Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten, maar in de bundel Middelnederlandse teksten enz. is opgenomen en dat het literaire Nederlands zich grotendeels beperkt tot de in onze ogen literaire toplaag. De eerste alinea veroorzaakt de lezer dus nogal wat ongemak. De inleiding is helaas in het algemeen te beknopt. Zo wordt er meegedeeld dat de teksten uit het Werkboek (in r. 24 heet dat corpusteksten) het materiaal voor de instructiegrammatica vormen. Over de representativiteit van dat corpus, noch over selectiecriteria daarvoor wordt iets meegedeeld, evenmin als over de ‘bestaande handboeken’ die aanvullende gegevens geleverd hebben. Als het corpus inderdaad representatief is, waarom zijn dan dergelijke aanvullingen nodig en wat is in deze context precies een handboek? Het feit dat in een aantal gevallen ook gegevens van buiten het corpus in de grammatica worden verwerkt, heeft niet alleen iets halfslachtigs, maar kan helaas ook als een blijk van onzekerheid van HK omtrent de representativiteit van hun corpus uitgelegd worden. | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
HK identificeren hun grammatica als ‘een beschrijving van problemen die zich voordoen wanneer een student Nederlands een zeventiende-eeuwse literaire tekst moet vertalen volgens de principes van de grammaticale tekstinterpretatie’. Als gebruiker wil je na het lezen van deze mededeling die beginselen vervolgens graag expliciet geformuleerd zien. Sterker nog: om de hoofdstukken Vormleer en Syntaxis zakelijk te kunnen beoordelen, dient het fundament waarop deze berusten, ondubbelzinnig gedefinieerd te zijn. Om nu een verdere bespreking zinvol te maken, dien ik eerst twee citaten van Van de Ketterij aan te halen: - In zijn Middelnederlandse teksten enz. lezen wij (blz. 5): ‘Onder de grammaticale interpretatie van een historische tekst verstaan wij: die vertaling waarin de grammaticale structuur binnen de tekst volledig tot zijn recht komt. Door de vertaling dient de grammaticale interpretator op ondubbelzinnige wijze aan te tonen dat hij de syntactische en morfologische relaties in de tekst onderkend heeft. De vertaling zal vanzelfsprekend de regels die het algemeen modern nederlands kent, moeten eerbiedigen, te meer daar het hier de neerlandicus is die vertaalt. Dit laatste kan in de praktijk aanleiding geven tot problemen’. - Het tweede citaat is afkomstig uit de Bundel-Van den Berg (blz. 53): ‘De systematische beschrijving van grammaticale items in de ruimste zin van het woord, die als instructiegrammatica in dienst van bovengenoemd onderwijs zal staan (d.i. de grammaticale interpretatie; vS), vertoont een geheel andere opzet dan de traditionele of moderne descriptieve grammatica's. Aangezien deze instructiegrammatica erop gericht moet zijn interferentie van de moedertaal te voorkomen, wordt daarin vooral aandacht geschonken aan die grammaticale structuren uit de oudere taalfasen die niet overeenkomen met die uit het huidige nederlands, waarbij voortdurend expliciet gewezen wordt op regels en wetmatigheden volgens welke de moedertaal functioneert. Kennis en inzonderheid bewustwording daarvan, zijn voorwaarden om te komen tot het vermijden van onjuiste interpretaties’. De alinea uit het hier te bespreken werk die begint met ‘Men kan...’ enz. (r. 17) is verwarrend en dubbelzinnig. HK bedoelen blijkens bovenstaand citaat te zeggen: deze instructiegrammatica bevat vooral die grammaticale structu- | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
ren uit het literaire zeventiende-eeuwse Nederlands die niet corresponderen met het huidige algemeen modern Nederlands. Dit is weer niet volledig, omdat er eigenlijk aan toegevoegd moet worden: voor zover die structuren voorkomen in het basiscorpus. Met betrekking tot de Inleiding kom ik tot de conclusie dat waarschijnlijk haast geleid heeft tot onvolledigheid en meer leidt tot het oproepen van vragen dan tot het beantwoorden ervan. De instructiegrammatica zelf bestaat uit twee hoofddelen. Allereerst is er de VORMLEER waarin zaken als: 1. spelling en uitspraak (blz. 16-75) en 2. verbuiging en vervoeging (blz. 76-138) behandeld worden. De tweede hoofdmoot wordt gevormd door SYNTAXIS met als belangrijkste onderdelen: 1. woordvolgorde in predicerende groepen (blz. 140-159); 2. zinsvermenging (blz. 159-162); 3. nevenschikking (blz. 162-176); 4. werkwoorden (blz. 176-184); 5. persoonsvorm (blz. 184-211); 6. het gebruik van naamvallen (blz. 211-222). Het boek wordt besloten met een index van gebruikte termen. Afzonderlijk toegevoegd is een Register, ‘waarin voor bepaalde regels van iedere tekst uit het werkboek verwezen wordt naar de instructiegrammatica’ (blz. 12). De vraag of Spelling en uitspraak tot specifiek grammaticale structuren behoren, zal ik hier niet beantwoorden. Wel onderschrijf ik met HK, dat de interpretatie van de zeventiende-eeuwse spelling een groot probleem is voor de tekstverklaarder. Ik vermoed dat dit het hoofdargument is geweest om de leestekens zo uitvoerig en overzichtelijk te beschrijven. HK hebben zich minder bekommerd om de tweeslachtigheid die door hun motivering van deze beschrijving optreedt. Zij willen niet alleen de niet met het a.m.n. corresponderende interpunctie beschrijven, maar ook een uitgebreide verzameling aanbieden die uitgangspunt kan zijn voor een grondige studie van het zeventiende-eeuws interpunctie-systeem. Bij deze laatste constatering is het vreemd, dat niet verwezen wordt naar het artikel van F. Zwaan in deel 2 van Van Trichts uitgave van De Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (1977) of naar Damsteegts uitgave van Bredero's Het daget uyt den oosten (1976; 215-217). Voor het overige verdient dit caput onze waardering; de student krijgt hier materiaal aangeboden, dat hij nergens elders zo ver- | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
klaard vindt. De Slotopmerking op blz. 46 plaatst mij evenwel voor raadsels. Het drukprocédé kan toch nimmer verantwoordelijk gesteld worden voor het definitief wegvallen van tekens! Er zijn toch altijd revisieproeven. Het heeft er de schijn van dat de auteurs een geavanceerd zetsysteem aansprakelijk willen stellen voor eigen feilen. De Slotopmerking is in het kader van het hoofdstuk volslagen irrelevant, en dient te staan in een voetnoot, c.q. in de inleiding van het tekstboek. Onder de paragraaf Woordtekens wordt uitvoerig stilgestaan bij de afkortingen van de epistolaire aanspreekvormen gyl. en ul. (blz. 47-49). Los van de typografische ontsporing, waardoor het opslaan van deze toch als ingewikkeld ervaren kwestie extra wordt bemoeilijkt, is de uitvoerige behandeling van de verschillende naamvallen hier compositorisch niet op zijn plaats. Een behandeling onder het pers. vnw. van de tweede persoon (blz. 89 e.v.) ligt hier meer voor de hand. Bovendien is de formulering onder U.E. wat al te absoluut; vooral de mededeling dat naar U.E. wordt verwezen met het vrouwelijk pronomen 3 enk. zij, haar lijkt mij moeilijk waar te maken wanneer U.E. gelezen kan worden als U Edele, Uwe Edele dat hier niet als oplossing voor UE gegeven wordt, maar wel op blz. 92. Jammer is tevens dat HK bij het geven van voorbeelden van suspensies geen excursie gewaagd hebben naar de lijst met afkortingen in deel 1 van de reeds eerder genoemde Briefwisseling van Hooft (blz. 901-902). De behandeling van de Spellingvarianten, die mij evenals Spelling en uitspraak het werk van Hermkens lijkt te zijn - stijl verloochent zich nimmer en Zuidnederlands evenmin blijkens princiep (blz. 58) - wijken naar mijn smaak toch te sterk af van de doelstelling van dit boek. Men had mogen en kunnen volstaan met het opsommen van die varianten die ontsporingen bij het weergeven van zeventiende-eeuws in het a.m.n. kunnen veroorzaken. In een schier ononderbroken rij trekken in 1.5. Vormvarianten aan ons voorbij. Zonder exhaustief te willen zijn vergasten HK ons op alle mogelijke varianten. In het kader van hun doelstellingen vind ik dit wat te veel van het goede. Volledigheid is hier uitgesloten, vooral ook als men de onvaste spellingen van de kleinere goden me- | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
de zou willen inventariseren. In het kader van het onderricht aan aanstaande neerlandici zou men zich dienen te beperken en wel tot die varianten die tot interferenties leiden kunnen. Op basis van een foutenanalyse van de examennormen van de centrale commissie m.o.-B-examens hadden zij duidelijke uitspraken kunnen doen. Kennis van fonische verschijnselen heeft de cursist zich immers in een ander onderdeel van het vak verworven. Er hoeft m.i. niet zo heel veel meer, maar dat wel economischer, gegeven te worden dan onder speciale gevallen van vormvariatie vermeld staat. Dit laatste vooral ook omdat kennis van de historische grammatica van het Nederlands te vaak te wensen overlaat. Tegen de opzet van paragraaf 2 Verbuiging en Vervoeging heb ik fundamentele bezwaren. Ieder die zich met het interpreteren van zeventiende-eeuwse teksten heeft bezig gehouden, heeft zeer snel moeten vaststellen dat het buigings- en vervoegingssysteem vaak (of meestal) van elkaar verschillen. De systemen uit de Middelnederlandse periode zijn slechts nog gedeeltelijk herkenbaar. Een beschrijving van het zeventiende-eeuwse systeem van het corpus van HK kan per definitie nooit meer zijn dan een inventaris van afwijkingen van het Middelnederlandse systeem en van zeventiende-eeuwse auteurs onderling. Bij dergelijke opsommingen is de cursist niet gebaat. Immers, als het corpus wordt uitgebreid, zullen de afwijkingen toenemen en dat kan in één zin aan het begin van deze onderafdeling medegedeeld worden. Als inventaris hebben de afwijkingen voor het onderwijs m.i. hoegenaamd geen waarde. Waardevoller acht ik hier een paragraaf die de invloed van de grammatici aangeeft en die ons informatie verschaft over de (wederzijdse) beïnvloeding van omgangstaal en literaire taal. Wellicht leidt een dergelijke reflexie ook tot de conclusie, dat het moeilijk verdedigbaar blijft om de bestudering van het zeventiende-eeuws uitsluitend te beperken tot de literaire taal, zonder exact aan te geven wat dat is. Waarom b.v. wel brieven van Hooft en Huygens en niet van en aan Maria van Reigersberch? Zeventiende-eeuwse Taal van Weijnen, een boek dat vanuit de onderwijspraktijk (ten onrechte) veel kritiek heeft ondergaan omdat het vakdidactisch volgens de maatstaven van de zeventiger jaren | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
misschien te kortschiet, maar dat een goudmijn blijft voor iedere vorser, heeft zich bij de behandeling van substantief, adjectief en vooral ook voornaamwoorden die beperking opgelegd die bij HK ontbreekt. Beperking zou verder niet misplaatst zijn geweest bij o.a. de behandeling van het lidwoord van bepaaldheid en onbepaaldheid, en het betrekkelijk voornaamwoord. De vrijgekomen ruimte had dan wellicht besteed kunnen worden aan een exposé over de gewoontes in het begin en gedurende het verloop van de zeventiende eeuw. Zo lezen wij b.v. op blz. 104: ‘Sommige auteurs hanteren, vooral in het begin van de zeventiende eeuw, het systeem van de omgangstaal’. Wij zouden best willen weten welke auteurs dat zijn, hoe hun aanvankelijke flexiesysteem zich verhoudt tot hun definitieve, van welke datum hun citaten voorzien kunnen worden in de gepresenteerde voorbeelden, en welk dat systeem van de omgangstaal was en hoe HK dat kennen. Meer ruimte had er voor menigeen ook ingeruimd kunnen worden voor de behandeling van U.E. en met name voor de variant ‘Uw Edele’ op blz. 92. Allereerst begrijp ik niet waarom hier het bezittelijk voornaamwoord gebruikt wordt, ten tweede wordt hier ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat ook het biologisch geslacht van de aangesprokene van invloed kan zijn bij de pronominale referentie, ten derde is hier slechts één voorbeeld gegeven. UE, U.E., Uw E. of Uw Ed. zijn afkortingen die wellicht ook kunnen staan voor U Edele. Onder het probleemgeval uit de praktijk wordt overigens ook ten onrechte gesuggereerd dat de pronominale referentie haer altijd als bezittelijk voornaamwoord uw vertaald moet worden. Tevens wordt de indruk gewekt dat de deftige aanspreking gehandhaafd kan blijven, hetgeen ik betwist: ‘Uw Edele Gestrengheid’ voor een magistraat is ondenkbaar in een ‘vertaling’ naar de maatstaf van het Nederlands van 1980. Het doet in dit verband ook komisch aan dat de verschillende flexievormen van de volgende voornaamwoorden a.h.w. uitputtend behandeld worden, en die van de epistolaire afkortingen niet. Hiermee wordt de anomalie benadrukt en impliciet bepleit, dat wat op blz. 46-49 behandeld is, thuishoort op 90-92. Hetzelfde geldt voor de vertaling van de epistolaire aan- | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
spreekvormen van het enkelvoud. De vertaling van het mv. wordt gegeven, die van het enkelv. niet, terwijl iedere docent kan laten zien dat U.E. Gestr. de meest groteske vertalingen kan opleveren. Alleen de cursist die op blz. 90 de interne referentie volgt naar 1.2.1. (blz. 46 e.v.) kan op blz. 48 lezen: ‘We vertalen deze omschreven aanspreking eveneens met U en Uw (genitivus)’. Bij de behandeling van de onbeklemtoonde vormen van de derde persoon (blz. 93-94) wekt het na de twee doorwrochte opstellen van L. Koelmans in NTg. 65 en 66 (Over Nederlands (d)er, vroeger en nu) bevreemding te moeten lezen: ‘In het zeventiende-eeuws moeten we twee er's goed onderscheiden: het bijwoord, ontstaan uit daer, en het persoonlijk voornaamwoord, ontstaan uit haer’ (blz. 94). De veronderstelling van Koelmans zou hier niet hebben mogen ontbreken: ‘Het is mogelijk dat de zeventiende-eeuwer er (1) (< daer via enclise en epenthetische d of < gereduceerd daer) en er (2) (< der gen. mv. van haer en verlies van epenthetische d) al niet of nauwelijks meer onderscheidde. Te meer niet, aangezien naast er (2) geen “volle vorm” haer meer stond; die was in de zestiende eeuw al goeddeels vervangen door haerder, hunder en andere vormen’. (NTg. 65 (1972: 189). Opmerkelijk is voorts dat HK nergens spreken van de variant -der, terwijl die toch ook voorkomt. Koelmans somt alleen uit Hofwijck op: sood'er 36, zijnd'er 104, sittend'er 90, seggend'er, kender 107. In het kader van de vormleer maak ik nog een enkele opmerking bij par. 2.12. Het werkwoord (blz. 121-138). HK, die al jaren als ‘Seggers met gesagh’ hun plaats hebben binnen de grammaticale tekstinterpretatie, besteden veel aandacht aan de modi van de werkwoorden. Dit gebeurt terecht omdat vele cursisten de terminologie die aan de klassieke talen ontleend is, niet meer zo goed, of in het geheel niet beheersen. Kiest men voor een uitleg ten nutte van deze gebruikers, dan dient men wel kristalhelder in zijn begripsafbakening te zijn. Ik kan mij niet voorstellen dat de werktheorie op blz. 125 van het begrip modaliteit de student voldoende wapent om de conjunctief van de zeventiende-eeuwse tekst over te brengen naar het hedendaags Nederlands. De opsommingen onder a en b wekken de indruk dat zij met de aangegeven hulpwerkwoorden ver- | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
taald dienen te worden. Dit is onjuist. Een blik in bijvoorbeeld Van den Toorn (1975: 178) laat zien dat mogelijkheid door kunnen, mogen en willen, een wens door moeten en een waarschijnlijkheid (zekerheid) door zullen, moeten en laten kan worden uitgedrukt. De opsomming op blz. 115 laat de cursist in de steek door onvoldoende uitleg van realis en irrealis respectievelijk van heden en verleden, door onvoldoende uitleg van de te kiezen hulpwerkwoorden van modaliteit daarbij en door een te bescheiden aanbod van voorbeelden van irrealis en potentialis in hoofd- en bijzin. Teleurstellend is in dat verband het voorbeeld van de potentialis in de concessieve bijzin (blz. 132), waar de nuancering door het bijwoord de mogelijkheid moet onderstrepen. Opmerkelijk is voorts dat aan de conjunctief bij ‘preteritopresentia’ (blz. 136-137) geen aandacht besteed wordt aan de modus conjunctivus, terwijl deze categorie tot veel ontsporingen aanleiding geeft. De meeste waardering verdienen HK voor het deel Syntaxis, waarin zij die items behandelen, die ‘voor de beginnende interpretator de grootste problemen opleveren om tot een adequate vertaling te komen’. Hiertoe rekenen zij de woordvolgorde in predicerende groepen, zinsvermenging, nevenschikking, valenties en functies van bepaalde werkwoorden, de persoonsvorm (d.w.z. congruentie en incongruentie, bijzinnen zonder pv, hoofdzinnen zonder pv) en functies van genitief en datief. Onmiddellijk dringt zich de vraag op of een syntactische beschrijving die zich beperkt tot deze items werkelijk voldoende is voor de dagelijkse vertaalpraktijk. De vraag naar de representativiteit van het corpus van teksten herhaalt zich hier dus. Om een fair oordeel uit te spreken over dit gedeelte van het boek, meende ik er goed aan te doen op basis van een tweetal vrij willekeurig gekozen teksten na te gaan of de daarin vertegenwoordigde constructies te onderkennen en te interpreteren waren door toekomstige neerlandici juist met behulp van de hier besproken instructiegrammatica. Als teksten koos ik Huygens' Cluijs-werck (ed. Zwaan) en fragmenten uit Hoofts Historien zoals die afgedrukt | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
zijn in de bloemlezing Gekast naar de konst (ed. Zwaan, de Kruyter en Groenveld). Deze vergelijking geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. Ontegenzeglijk is de beschrijving van HK uitermate representatief. De ‘scherpe-sure saus’ die ik hier wellicht laat volgen, betreft uitsluitend onderdelen en heeft slechts de intentie een bijdrage te leveren aan een verbeterde tweede druk. Het hoofdstuk zinsvermenging (blz. 159-162) (sommigen spreken ook van zinsvervlechting, anderen van zinsverstrengeling), is te generaliserend opgebouwd; te veel wordt op een hoop gegooid wat zeker onderscheiden had moeten worden. Na de recente publikaties daarover van Brachin Een in dubbel opzicht ‘vreemde’ constructie, NTg. 66, (1973) blz. 59-60; NTg. 67 (1974) 228-234, en Zwaans Hooftiana III Twee prolepsisgevallen (NTg. 68, (1975) 455-457), zou van HK verwacht mogen zijn, dat die informatie verwerkt was. De prolepsis die expressiviteit of herhaling uitdrukt, is bijvoorbeeld niet onderscheiden. Van dat laatste geeft Zwaan enige mooie voorbeelden. Bovendien zijn de voorwaarden waaronder prolepsis in de zeventiende eeuw voorkomt, niet genoemd. Of de cursist daarenboven de prolepsis in het volgende citaat met HK op kan lossen betwijfel ik: ‘Anderen oordeelden, dat van de zwaarigheit wel werk te maaken; doch niet te wanhoopen was, oft, als yeder, in den dienst der kerke en des Koninx zich queete naar behooren, men zoude gelukkelyk booven raaken. Ook de zinsvermenging in de relatieve bijzin (blz. 161) is te beknopt beschreven. HK missen hier een kans voor open doel door Zwaans Hooftiana III niet te gebruiken. Ik denk dat het volgende uitvoerige citaat de cursist een grote dienst zou bewijzen ‘Zodra iemand een relatieve zin opbouwt, waarin hij tevens wil aangeven dat hij wat in de rel. zin staat, gehoord heeft of gevoeld enz. (verba dicendi, putandi, sentiendi...) treedt noodwendig prolepsis op, doordat het rel. pron. dat subjekt is van de objektzin van de rel. bijz....onmiddellijk achter zijn antecedent moet komen, waardoor de objektzin bij ik hoor, zeg, weet enz. schijnbaar onderwerploos wordt. Aldus: a De man die 't gedaan heeft,...b Ik hoor dat de | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
man 't gedaan heeft. c De man die ik hoor dat het gedaan heeft,...(vervlechting door b tot rel. bijzin te maken; daarbij ‘verspeelt men onherroepelijk het (demonstr.) onderwerp van de objektzin bij ik hoor, dat immers als relativum achter de man moet komen en kweekt een objektzin, waarvan men het onderwerp moet opdiepen uit het voor die objektzin staande brok van die rel. bijzin’. HK zouden na een vergelijkbare explicatie als boven hun voorbeeldenbestand wat praktischer dienen op te bouwen. Op blz. 161 vond ik geen bewijsplaatsen die te vergelijken zijn met de navolgende voorbeelden: Mij steeckt maer eene doorn, die 'k wouw mij niet en stack:
(Cluijs-werck 87) Eij lieve, belght U niet dien 't schijnt ick bij gevall
Met sulcken toenaem tot Uw oneer overvall
(Cluijs-werck 515) Ende, gemerkt het geen in deezen aan U is hangende, samt de geneeghenheit om my lust en dienst te doen, waarmeede ik vertrouw, dat ghy hier aan zult te koste leggen; last ik U, en verzoek ernstelijk, dat ghy... (Hooft, Gekast 32, r. 50 e.v.)
Een uitvoerige bespreking van het door HK genoemde PP (Praktijk Probleem)-geval zou ook zeker gewenst zijn: vgl. in dit verband het voorbeeld van een prolepsis in een relatieve aansluiting bij Zwaan o.c. 457. Met betrekking tot frequent voorkomende constructies met nevenschikking, de valentie van werkwoorden, samentrekking, de participiumconstructies, mag gesteld worden, gezien ook de enthousiaste reacties van Rotterdamse cursisten, dat HK, niet alleen de meest voorkomende syntactische verschijnselen geïncorporeerd hebben, maar er ook in geslaagd zijn deze zo te beschrijven dat de cursisten ze weten te herkennen. Men kan het betreuren dat dit soort beschrijvingen noodzakelijk is geworden en dat een gebrek aan kennis van latinistische constructies en van traditionele grammatica het gezaghebbende, uitputtende handboek verdringt of moordend beconcurreert, HK hebben vanuit hun praktijk de behoeften van de student gepeild en diens verlangen naar een | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
beschrijving van deze syntactische items opgevat als ‘een Wett van Hooger hands gebied’. Ik val HK hier niet lastig met enige weinig frequente constructies die onder hun lexicale items ontbreken (b.v. de n.c.i.-constructie; voorbeeld van relatieve aansluiting in a.c.i.-constructie: ‘In 't munten of vermunten van penningen is hy gehouden te volghen 't geen de Staaten oordeelen der gemeene zaake nutst te weezen’). Ik stel hun ter afronding slechts nog enkele noodzakelijke vragen:
| |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Aan de Instructiegrammatica voegden HK een tweetal bladzijden Gebruikte Termen toe. De ‘opnamepolitiek’ hiervan is niet duidelijk. Absolute constructie, absolute genitivus en dativus, a.c.i., relatieve aansluiting, schijnbare conjunctief, schijnbare buigingsuitgang, temporele aansluiting om maar enkele gebruikte termen te noemen, ontbreken. Een index verborum van de behandelde woorden (zoals menig, sommige, al), zou zeer nuttig geweest zijn. Wij moeten het voorlopig zonder stellen. Het Register bij de Instructiegrammatica zal in de vertaalpraktijk zijn bruikbaarheid moeten bewijzen. De numerieke verwijzingen naar de paragrafen in de grammatica vertonen nog al wat onnauwkeurigheden; m.i. moeten HK inschakeling van de computer bij dit soort werk toch maar eens overwegen. Daarnaast werken de talrijke | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
verwijzingen naar de paragrafen 1.2. Woordtekens, 1.3. Gebruik van hoofdletters, 1.4. Spellingsvarianten en 1.5. Vormvarianten averechts. Samenvattend: ondanks enige kritische opmerkingen, wil mijn bespreking uitsluitend duidelijk maken dat HK met dit boek beantwoord hebben aan het doel dat zij zich stelden, t.w. het ten behoeve van studenten Nederlands beschrijven van grammaticale structuren die niet overeenstemmen met die van het algemeen modern Nederlands. De meeste waardering heb ik voor de beschrijving van interpunctie en syntactische items. Tegen de behandeling van verbuiging en vervoeging heb ik fundamentele bezwaren: er dient in die hoofdstukken drastisch beperkt te worden. Ik betreur het ten slotte dat geen aandacht besteed is aan enige typische woordvormingsregels en dat een lijst met aanbevolen tekstuitgaven waarmee de student zich verder kan bekwamen ontbreekt. Voorts ben ik van mening dat de Inleiding in deze vorm niet gehandhaafd kan blijven. Er bestaat geen enkele twijfel aan dat HK de grootste waardering voor hun werk zullen ontvangen van de groep voor wie zij het boek bestemden. De studenten zullen hun, geïnspireerd door Een goed predikant Van Huygens, toedichten: ‘...laet dijn' verkoren kudden
De vruchten dijns Verbonds van sulcke tacken schudden,
Sendt knechten in deze Oogst van des' en beter stof,
Ons wel-zijn hanghter aen, en daer aen dijne lof’.
Pasen 1980
Adres van de auteur: Zonnebloem 9 2317 LK Leiden |
|