Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||
L. Strengholt
| ||||
[pagina 36]
| ||||
dat uiteraard in de volgorde waarin hij ze aantrof. Zo kwam er in de vijfde regel van het lied ‘Mij brand en, prickelt (...)’ te staan. Maar deze preciese weergave liet nu, naar Stoetts mening, meteen een vergissing zien in de tekst van Hoofts manuscript, een onachtzaamheid van de dichter zelf. In de aantekeningen achterin zijn uitgave zegt Stoett namelijk het volgende over het gedicht: ‘Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In den vijfden regel zal men met verplaatsing van de komma moeten lezen: Mij brand, en prikkelt’Ga naar voetnoot2. Op de achtergrond van deze ogenschijnlijk eenvoudige, maar voor de structuur van de volzin in kwestie beslissende tekstkritische ingreep staat vermoedelijk de gedachte, dat de enkelvoudige persoonsvorm ‘brand’ door de correctie op één lijn komt met ‘prickelt’ en ‘smart’. Intussen staat het voegwoord ‘en’ in beide versies bij Stoett op een merkwaardige plaats: niet tussen het voorlaatste en laatste van de drie nevengeschikte woorden, maar tussen het eerste en tweede woord van het drietal. Heeft Stoett een moment van bedrijfsblindheid gehad en niet gezien, dat elke van de drie pv's een eigen onderwerp had: resp. ‘vlammen’ (r. 1), ‘wondt’ (r. 3) en ‘angel’ (r. 4)? Misschien heeft hij gemeend, dat de enkelvoudige woorden ‘wondt’ en ‘angel’ de dichter de mogelijkheid boden om enkelvoudige pv's te bezigen, in weerwil van het woord ‘vlammen’, dat de omvangrijke woordgroep die de functie van onderwerp vervult inleidt. Het gedicht is in alle edities van Hoofts gedichten opgenomen, te beginnen bij die van 1636. Het lijkt of Stoett voor de moeilijkheid waar hij mee zat ditmaal niet de Gedichten, door Jacob van der Burgh bezorgd, geraadpleegd heeft. Hij had er de strofe in enigszins gewijzigde vorm kunnen vindenGa naar voetnoot3: De vlammen, die ik voê
Met mijnes harten dauw,
De wondt, daer ik af bloê,
En angel, dien ik knauw,
My branden, smarten, prikt, met een' vertwijfeltheidt:
Want d'eêlheidt myner min zich zelve loon ontzeit.
| ||||
[pagina 37]
| ||||
Maar Stoett zou wellicht door deze redaktie ook niet veel verder geholpen zijn. Wie eenmaal meent, dat de drie pv's met hetzelfde onderwerp verbonden zijn en derhalve alle drie hetzij enkelvoudig, hetzij meervoudig zouden moeten zijn, komt er met de tekst van 1636 helemaal niet meer uit. We lezen nu achtereenvolgens ‘branden’, ‘smarten’ en ‘prikt’: twee plurale en één singulare vorm. Men zou makkelijk de indruk van een corrupte plaats kunnen krijgen. Maar moeten we de drie pv's in zo'n uniform keurslijf wringen? Ik geloof van niet. De sleutel tot de oplossing ligt in de eigen aard van de constructie. Ik heb het hierboven al vluchtig aangestipt: we hebben hier te doen met zgn. versus rapportati. Deze figuur houdt in, dat syntactisch bijeenhorende delen volgens een systematische ordening gescheiden zijn, terwijl zinsdelen met dezelfde functie bijeengeplaatst zijnGa naar voetnoot4. Zo geeft Hooft hier eerst drie onderwerpen achtereen, vervolgens de drie pv's, die elk met slechts één der onderwerpen verbonden moeten worden. De hergroepering, noodzakelijk om de syntactische relaties in het vizier te krijgen, levert de oplossing:
Anders dan Stoett geloof ik, dat we met een meervoudige persoonsvorm ‘branden’, gevolgd door een komma, een volkomen gave tekst voor ons hebben. Wat de ordening in het schema hierboven betreft: ik ben uitgegaan van een chiastische volgorde van prickelt en smart ten opzichte van de substantieven wondt en angel. Op zichzelf komt een dergelijke doorbreking van een volstrekte parallellie bij versus rapportati wel vaker voorGa naar voetnoot5. In dit geval leidt m.i. de betekenis van de woorden tot het leggen van de relaties in de aangegeven zin. De taalgevoelige lezer heeft nu eenmaal bij zulke puzzels op syntactische gebied meer dan bij eenvoudiger gebouwde zinnen zelf de taak de verbindingen te ontdekken die de auteur heeft gemas- | ||||
[pagina 38]
| ||||
keerd. De semantiek helpt hem uit de doolhof. Welnu, een wond veroorzaakt pijn, een angel steekt, zo goed als vlammen branden. Een minder van het subjectieve oordeel van de lezer afhankelijk argument valt te ontlenen aan de redaktie van 1636. Men zegt wel eens: het is nog maar de vraag of we een variant in de Gedichten van 1636 moeten beschouwen als afkomstig van de dichter zelf. Wie zal zeggen, hoeveel vrijheden Van der Burgh zich heeft veroorloofd, hoeveel ruimte hem als tekstbezorger door de auteur zelf is gegund? Overigens lezen we al in een brief van oktober 1633, dat Hooft bezig is ‘met (z)ijn' jeughlijke rijmen bij een te raepen, ende te verschrijven, ten verzoeke van de HH. Verburgh en Brosterhujzen, die dezelve denken te doen drukken’Ga naar voetnoot6. ‘Verschrijven’: dat kan zoveel inhouden als ‘overschrijven’, maar we zitten er toch wel niet ver naast als we met Van Tricht hierbij denken aan ‘verbeterd overschrijven’Ga naar voetnoot7. Van Tricht herinnert aan ‘de bekende onderwerping aan de eisen van het metrum’Ga naar voetnoot8. Kossmann heeft in zijn studie over de varianten in Granida aangetoond, dat het behalve om het metrum ook ging om aanpassingen op het gebied van grammatica en stijlGa naar voetnoot9. Ik ga ervan uit, dat Hooft zelf zijn lied van 1627 heeft herschreven, en als ik in het licht van wat hiervóór gezegd is de redaktie van regel 5 in de editie van 1636 op me laat inwerken, ontkom ik niet aan de indruk, dat de dichter moeite heeft gedaan om de parallellie alsnog volkomen te maken. De puzzel was al ingewikkeld genoeg. Naar ik denk leverde de herschrijving dit op: Mij branden, smart en prikt, met een' vertwijfeltheidt:
met de drie pv's in de volgorde waarin hun respectieve onderwerpen geordend waren. Er moet evenwel iets zijn misgegaan. Misschien had ook de verbeterde versregel nog een te veel aan | ||||
[pagina 39]
| ||||
obscuritasGa naar voetnoot10 voor Van der Burgh of de verantwoordelijke corrector ter zetterij. Er kwam te staan: My branden, smarten, prikt, met een' vertwijfeltheidt:
maar in deze regel moet de vorm ‘smarten’ als corrupt beschouwd worden, immers zouden we bij het onderwerp waarvan het woord ‘wondt’ de kern is de enkelvoudige vorm ‘smart’ verwachten. De woorden ‘smart’ en ‘en’ eenmaal als plurale werkwoordsvorm opgevat, was de toevoeging van een komma vóór ‘prikt’ onvermijdelijk. In de latere edities van Hoofts Gedichten is de vergissing niet opgemerkt. Intussen mag de verwisseling van de pv's die bij ‘wondt’ en ‘angel’ horen wel als argument gelden voor de chiastische opvatting der syntactische verbanden in de tekst van het handschrift, zoals ik die hiervóór heb uiteengezet. Tenslotte wil ik iets zeggen over de inhoud van de strofe. De dichter getuigt van een liefde (r. 6: ‘min’), die diep insnijdt in zijn leven. Op zichzelf zijn de metaforen die hij kiest om zijn situatie te karakteriseren weinig oorspronkelijk: ‘vlammen’ allereerst, de liefde als een vuur dat in de minnaar brandt. Met een paradoxale wending zegt hij, dat hij die vlammen voedt - aanwakkert - met de dauw van zijn hart. Zo'n manier van uitdrukken kan gezien worden als uitvloeisel van de petrarkistische behoefte aan paradoxen die de lezer perplex moeten doen staan. Maar het is toch niet alleen een kwestie van maniëristische waaghalzerij. De stilistische paradox is de expressie van een in essentie paradoxale innerlijke werkelijkheid. Dat kunnen we ons bewust worden als we de metafoor ‘mijns harten dau’ op ons laten inwerken. We zullen hier moeten denken aan de tranen die de ‘ik’ schreit als teken van wat er in zijn hart leeft. Daarmee komt de aard van 's dichters liefde in zicht. Hij voedt zijn liefde met tranen, dat wil zeggen: zijn liefde neemt toe naarmate er voor hem meer reden is om te wenen over de onbereikbaarheid van de geliefde. Het verlangen groeit tegen de bewustwor- | ||||
[pagina 40]
| ||||
ding van de onvervulbaarheid in. Ja, in de noblesse van deze liefde is de acceptatie van de onvervulbaarheid inbegrepen. De slotregel van de strofe zegt het onomwonden: mijn edele liefde wijst krachtens haar eigen aard beloning van de hand. Het lijkt op een profane pendant van de reformatorische leer van de onverdienstelijkheid der goede werken. De tweede metafoor in de reeks van drie is die van de ‘wond’: een stereotiep beeld voor wat Cupido met zijn schiettuig in het hart van de minnaar teweegbrengt. Dominant is de notie van pijn, door de liefde veroorzaakt. Dat is ook het geval in de derde metafoor, die van de ‘angel’, de weerhaak die diep in het hart is gedrongen en waarvan de ‘ik’ de pijn verbijt (‘die jck knauw’). Ook in dit beeld overheerst het bezig zijn met de smart om de liefde zonder uitzicht op verandering. In het woord ‘vertwijfeltheit’ in r. 5 is meer expliciet de wanhoop aan een wijziging in voor de minnaar gunstige zin uitgedrukt. De laatste regel van de strofe maakt duidelijk, dat dit echter geen kwestie is van lot, maar van eigen verkiezing. Ware liefde is immers niet uit op de bevrediging van de eigen begeerten, maar is gelukkig met het geluk van de geliefde. De ‘ik’ lijkt slachtoffer (maar vrijwillig) van zijn nobele conceptie van de ware liefde. Het lied gaat daar na de hier behandelde aanhef dieper op in. In de eerste strofe geeft de dichter echter reeds aan, dat er geen sprake is van masochisme. De liefde veroorzaakt wanhopige smart. Genieten van zijn pijn doet de minnaar niet. Wel doet, wonderlijk genoeg, de pijn, d.w.z. het smartelijk bewustzijn van de onvervulbaarheid van het verlangen, zijn genegenheid voor de beminde toenemen. Daarin komt de onbaatzuchtigheid ervan aan het licht. Bij alle gekunsteldheid van de uitdrukkingswijze - want wie zal ontkennen dat er iets gekunstelds in de besproken strofe blijft zitten, ook als men er door herhaalde lezing mee vertrouwd is geraakt? - is dat een menselijk aspect van de inhoud.
Mei 1980 Adres van de auteur: De Hoghe Weijdt 59 1851 EC Heiloo |
|