| |
| |
| |
M.C. van den Toorn
De verklaring in de moderne taalkunde
Salviati: Door welke oorzaak worden de delen van de aarde naar beneden gevoerd?
Simplicio: Dat is heel bekend; ieder weet dat dit de zwaarte is.
Salviati: Gij vergist u, signor Simplicio, gij hadt moeten zeggen: iedereen weet dat zij zwaarte heet.
(Galileo Galilei, geciteerd bij Dijksterhuis 1977, 373)
Bij het verklaren van verschijnselen uit de historische taalkunde is het zinvol te onderscheiden tussen twee soorten verklaringen: de strikt-linguïstische verklaring en - wat we willen noemen - de aetiologische verklaring. Het laatste type verklaring tracht de oorzaak van het ontstaan van bepaalde taalverschijnselen te ontraadselen; men moet daarvoor gewoonlijk een beroep doen op factoren die niet linguïstisch zijn, maar die tot het gebied van de psychologie of de sociologie behoren. Hoewel deze soort verklaringen wetenschappelijk volkomen legitiem mogen heten, heeft men zich in het verleden bij dergelijke verklaringen dikwijls laten verleiden tot oncontroleerbare en speculatieve uitspraken. Bij het eerste type, de strikt-linguïstische verklaring, bevinden we ons binnen het vak taalkunde, zonder dat een beroep gedaan moet worden op de verworvenheden van andere wetenschappen. De strikt-linguïstische verklaring is voorts deducerend van karakter en gebaseerd op generaliseringen die soms zelfs de naam van wet hebben gekregen, zoals bijvoorbeeld de Wet van Verner (vgl. Van den Toorn 1978). Het onderscheid tussen beide soorten verklaringen loopt overigens vrijwel parallel aan de onderscheiding die Botha maakt tussen interne en externe verklaringen; de laatste soort graaft dieper en wil oorzaken opsporen waarvoor men te rade moet gaan bij fysiologie, psychologie e.t.q. (Botha 1978, 211-213).
De strikt-linguïstische verklaring toegepast op historisch taalmateriaal is geheel en al te formaliseren binnen het model van de
| |
| |
deductief-nomologische verklaring zoals Hempel die geformuleerd heeft. Zijn model ziet er aldus uit:
Toegepast op het verschijnsel van de grammatische wisseling in het Gotisch kan men het volgende model schetsen, waarbij de plaats van de L wordt ingenomen door de (geformaliseerd weergegeven) Wet van Verner:
Wanneer men uitgaat van het Explanandum kan men het voorkomen van áigum in plaats van áihum ‘verklaren’ uit de Wet van Verner en de condities C 1 en C 2. Bewandelt men de omgekeerde weg, dan kan men uit condities als C 1 en C 2 alsmede de wet onder L genoemd vormen als onder E gegeven ‘voorspellen’. Zo'n voorspelling kan men op nieuw materiaal toepassen en vervolgens toetsen aan de werkelijkheid (een uitvoeriger uiteenzetting in Van den Toorn 1978).
Het blijkt dus mogelijk de deductief-nomologische verklaring toe te passen in de historische taalkunde. De mogelijkheden daartoe zijn natuurlijk beperkt: het materiaal uit oudere taalperioden is meestal ontoereikend en bovendien blijkt het slechts zelden mogelijk zulke betrouwbare generalisaties te maken dat men van wetten kan spreken. Zulke wetten zijn dan bijna altijd nog klankwetten, want op het terrein van de klanken zijn de meest concrete gegevens aan te treffen.
| |
| |
Men zou kunnen denken dat de moderne taalkunde, die zich bezig houdt met eigentijds taalmateriaal, veel minder moeilijkheden ondervindt van het soort dat de taalhistorici zo vaak tot een ‘non possumus’ dwingt. Toch is dat niet zonder meer waar en naast optimistische denkbeelden over de mogelijkheden tot verklaring en voorspelling in de moderne linguïstiek staan ook zeer sceptische meningen. We willen hier een aantal van deze meningen de revue laten passeren en we beginnen met de visie die Botha geeft van de transformationele taalkunde; hij is anno 1968 van mening dat een verklaring volgens deze vorm van taalkunde geheel volgens het schema van Hempel kan verlopen. Botha ziet de TGG namelijk als een deductieve theorie - beter nog kunnen we zeggen: hypothetisch-deductieve theorie - waarbij de relatie tussen de primaire gegevens en de grammatica van deductieve aard is: bepaalde observeerbare gebeurtenissen worden als gevolgen van wetten (hypothetische constructies) voorgesteld. Op deze wijze ‘verklaart’ de TGG de taaluitingen en de linguïstische intuïties van de taalgebruiker. In de woorden van Botha zelf:
(1) Because of the nature of its abstract structure a transformational grammar should, therefore, be regarded as a methodological device EXPLAINING, in the sense of Hempel, the primary linguistic data. If a transformational generative grammar is regarded as a device which refers to a mental mechanism, then this explanation is of the causal type [...]. It is also obvious that because of the nature of its abstract structure a transformational grammar also has predictive power, with ‘predictive’ used in the sense of Hempel too. For example, nominal compounds that are deducible (derivable) from Lees' rules, but that do not occur in the corpus, initially examined by him, constitute the predictions of his grammar (Botha 1968, 62).
Wanneer we deze voorstelling van een strikt-linguïstische verklaring overbrengen naar het D-N model van Hempel, zouden we aan het volgende kunnen denken:
| |
| |
In de beschouwing van Botha is de invulling van C niet expliciet gegeven; het wordt niet helemaal duidelijk welke condities aanwezig moeten zijn. Wel is duidelijk dat eventuele predicties toetsbaar behoren te zijn, in die zin dat de voorspelde taalvormen grammaticaal moeten zijn. Over dat laatste moet nog meer worden opgemerkt, maar er komt om te beginnen nog bij dat in de vele publikaties over transformationele taalkunde zeer verschillende zaken verklaard blijken te moeten worden. Botha laat hier slechts één aspect van de verklaring zien en het is wenselijk meer opvattingen te onderzoeken.
Een onderzoek naar de verschillende verklaringspogingen in de transformationele taalkunde levert een beeld van diversiteit op. Verschillende linguïsten willen verschillende dingen verklaren. Zo heeft één van de transformationalisten van het eerste uur, Jerrold J. Katz, zich bijvoorbeeld veel moeite gegeven om het LAD (= Language Acquisition Device) als scharnierpunt in zijn verklaringsmodel een rol te laten spelen.
(2) The major fact to be explained by the contending hypotheses [i.e. rationalist and empiricist hypothesis] is that a child who undergoes the transition from nonverbal infant to fluent speaker of a natural language on the basis of an exposure to a sample of speech has acquired an internal representation of the rules that determine how sentences are constructed, used, and understood. These internally represented rules constitute his competence in his native language (Katz. 1966, 245-246).
In termen van ‘input’ en ‘output’ geeft Katz nu het volgende model:
Overgebracht naar het D-N model levert dit op:
| |
| |
Katz besteedt vervolgens uitvoerig aandacht aan de twee hypothesen volgens welke het LAD gestructureerd zou moeten zijn. De empiristische hypothese, dat het LAD volgens inductieve generalisatie n.a.v. observeerbare taalgegevens te werk zou gaan, wijst hij af als te zwak. Volgens zijn mening zijn ‘the observable features of sentences [...] insufficient to enable a child to acquire the rules of his language by operations of inductive generalization and association’ (Katz 1966, 253). Er is meer nodig voor het begrijpen van taal: er zijn namelijk vele ‘unobservable grammatical features’. Dergelijke features ‘must, as we have already shown, be theoretically posited by the linguist as part of the structure of sentences in order that his linguistic description successfully explain observable grammatical features’ (Katz 1966, 254).
Deze verklaring nu wordt bereikt door te kiezen voor de rationalistische hypothese, waarbij wordt aangenomen dat het LAD ‘contains a stock of innate ideas that jointly specify the necessary form of language [...] and thus the necessary form of a speaker's internal representation of the rules of his language’ (Katz 1966, 247-48). Dat LAD bevat volgens Katz:
(i) |
the linguistic universals which define the form of a linguistic description, |
(ii) |
the form of the phonological, syntactic, and semantic components of a linguistic description, |
(iii) |
the formal character of the rules in each of these components, |
(iv) |
the set of universal phonological, syntactic, and semantic constructs out of which particular rules in particular descriptions are formulated, |
(v) |
a methodology for choosing optimal linguistic descriptions (Katz 1966, 269). |
Deze ‘innate ideas’ - en het kunnen er nog meer zijn, zoals Katz uitdrukkelijk verklaart - stellen ons in staat ‘to explain why every natural language has the features attributed to it by the principles of the theory of language’ (Katz 1966, 270). Wat dit voor een verklaring is, blijft echter nogal mistig. Op dezelfde bladzijde zegt Katz namelijk: ‘What the hypothesis asserts to be part of the language
| |
| |
acquisition device is just what the theory of language specifies as universals, and these are established on the basis of definite empirical evidence from the analysis of natural languages’ (Katz 1966, 270). Dit alles nu is wel mogelijk, maar een verklaring is dat niet meer. Op grond van analyse van natuurlijke talen worden taaluniversalia gepostuleerd. Deze maken deel uit van het LAD en als zodanig verklaren ze weer de ‘features of every natural language’. Dat laatste kan natuurlijk niet. Men kan vaststellen dat een vrijgezel ongetrouwd is, maar niet vervolgens daaruit verklaren dat een vrijgezel ongetrouwd is.
Toch gaat Katz op deze rare manier te werk en hij hecht bovendien grote waarde aan zijn ‘verklaring’: ‘We are seeking a more comprehensive and deeper explanation for the facts than is provided by laws that express them. We seek an explanation of those laws. The explanatory power of the rationalist hypothesis lies in its ability to provide such an explanation’ (Katz 1966, 271). Na uitgeweid te hebben over de erfelijke aanleg voor taalverwerving die men, uitgaande van de rationalistische hypothese, moet aannemen, komt Katz te spreken over de regelmatigheid (‘regularity’) die bij de taalverwerving valt waar te nemen. Ook deze kan weer verklaard worden en wel op grond van de taal-universalia in het LAD.
(3) Since the innately given language acquisition device incorporates the linguistic universals, we can explain why the linguistic universals are necessary features of any language that is spoken by a human being. Namely, the linguistic universals are found in each and every natural language because, in acquiring a language, they are emplanted in the speaker's internalization of the rules of his language by the device that accomplishes its acquisition (Katz 1966, 273-74).
Wat staat hier nu? ‘Regularity’ bij het LAD is te verklaren uit taal-universalia; omdat die taal-universalia in het LAD zitten, wordt verklaard dat ze noodzakelijk zijn. Waarom? Omdat ze in elke taal voorkomen. Waarom? Omdat ze, tijdens het verwerven van een taal ingeplant worden in de internalisatie van de regels die de spreker kan bereiken door het LAD! Komen die universalia nu in het LAD of zitten ze er al in?
| |
| |
Op deze manier zou men kunnen verklaren dat de mens op twee benen loopt omdat alle mensen op twee benen lopen. Dat is dan noodzakelijk omdat alle mensen twee benen hebben, die ze tijdens het leren lopen leren gebruiken door het vermogen dat hen in staat stelt te lopen!
Wat Katz hier probeert, is te bewijzen dat zijn LAD deugt. Maar dat kan niet op deze manier. Als element in het explanans is een LAD volkomen legitiem, ook zonder al deze gezochte corroboraties. (Dit blijft gelden ondanks alle veranderde opvattingen omtrent het LAD; zie daarvoor bijv. Levelt 1975). Het enige wat nodig is, is dat de output - i.c. de taalregels - deugt. Maar dat kan niet op direkte wijze vastgesteld worden, omdat die regels weer een rol spelen in een ander explanans dat Katz impliciet een rol laat spelen in zijn taalbeschouwing. Dat blijkt uit het volgende citaat:
(4) The formulation of such internalized rules relates observable speech events to one another through complex deductive patterns formalized in the linguistic description. The rules of a linguistic description, which are analogous to the laws of a physical theory, relate such events because they are generalizations expressing invariant connections among classes of linguistic event-types. Thus, the entire linguistic description is a system from which the phonological, syntactic, and semantic facts about a language can be derived as consequences of its rules (Katz 1966, 105).
Wanneer we deze opvatting overbrengen naar het D-N model, ontstaat het volgende beeld:
(vgl. Andresen 1974, 137). Wat output was in het voorafgaande schema, de regels, is hier de tweede term van het explanans. Katz meent nu dat deze als hypotheses gepostuleerde taalregels empirisch gerechtvaardigd kunnen worden.
| |
| |
(5) The theory of language is empirically tested by determining whether its generalizations, which extrapolate an invariant property of all previously described languages, attribute properties to each subsequently investigated language that those languages actually have [....].
Thus, the evidence for the generalizations about language appearing in the theory of language comes from the same set of facts that confirms particular linguistic descriptions. Such generalizations are true just in case the features they ascribe to linguistic descriptions are actually those that must be attributed to linguistic descriptions for them to be empirically successful (Katz 1966, 108, 109).
Wat we hier zien is de opvatting die ook Botha in zijn dissertatie (Botha 1968) voorstond: een taalkundig verklarings- en predictiemodel volgens Hempel levert testbare conclusies op. We moeten hierop nader terugkomen, want het is de vraag nog in hoeverre regels (‘rules’) dezelfde rol kunnen spelen als wetten (‘laws’) in de natuurwetenschappen. Katz is daarover nogal optimistisch: hij spreekt van ‘the rules of a linguistic description, which are analogous to the laws of a physical theory’ (Katz 1966, 105). In zoverre als er sprake is van hypothetisch-deductieve systemen is de vergelijking tussen natuurwetenschap en taalwetenschap wel houdbaar, maar de status van regels wijkt af van die van wetten. Daarmee hangt ook nog samen de vraag of de taalkunde een empirische wetenschap genoemd kan worden. Voordat we op deze kwestie ingaan nu eerst aandacht voor Chomsky's opvattingen over verklaring.
In tegenstelling tot Katz, die zich, om zo te zeggen, geheel bloot gaf bij zijn visie op de verklaring, is Chomsky minder expliciet. Dat wil niet zeggen dat het begrip ‘verklaring’ en ‘verklarende kracht’ geen grote rol speelt in zijn betoog; het tegendeel is waar. Zo wordt in Syntactic Structures al een hoofdstuk gewijd aan ‘The Explanatory Power of Linguistic Theory’, maar veel verder dan de algemeen geformuleerde eis dat ‘it is reasonable to expect grammars to provide explanations’ komt het hier niet (Chomsky 1957, 85). Voor verklaringen dient men in ieder geval verschillende niveaus in de grammatica te postuleren; dat is ‘the notion of linguistic level’ en
| |
| |
hierdoor is de ambiguïteit van zinnen als they are flying planes te verklaren. In Current Issues in Linguistic Theory worden dan vervolgens de drie niveaus van de observationele, de descriptieve en de verklarende adequaatheid besproken (Chomsky 1964, 29); we hoeven daar hier niet verder op in te gaan.
In Cartesian Linguistics wordt naar aanleiding van zeventiende-eeuwse grammatica's opgemerkt dat ‘the discovery of universal principles’ een verklaring kan inhouden voor bepaalde taalkundige feiten (Chomsky 1966, 54), maar wat Chomsky mist is ‘an underlying hypothesis as to the general nature of language that is sufficiently strong as to indicate why just these and not other descriptions are selected by the child acquiring the language or the linguist describing it, on the basis of the data available to them’ (Chomsky 1966, 58). Wat dus verklaring behoeft, is het LAD en de competence van de taalgebruiker en de taalbeschrijver.
In Aspects of the Theory of Syntax van één jaar eerder was dat al gedetailleerder aan de orde gesteld. Aan het LAD-model worden daar de volgende eisen gesteld:
(6) |
(12) |
(i) |
a technique for representing input signals |
|
(ii) |
a way of representing structural information about these signals |
|
(iii) |
some initial delimitation of a class of possible hypotheses about language structure |
|
(iv) |
a method for determining what each such hypothesis implies with respect to each sentence |
|
(v) |
a method for selecting one of the (presumably, infinitely many) hypotheses that are allowed by (iii) and are compatible with the given primary linguistic data |
Correspondingly, a theory of linguistic structure that aims for explanatory adequacy must contain
(13) |
(i) |
a universal phonetic theory that defines the notion ‘possible sentence’ |
|
(ii) |
a definition of ‘structural description’ |
|
(iii) |
a definition of ‘generative grammar’ |
|
(iv) |
a method for determining the structural description of a sentence, given a grammar |
|
(v) |
a way of evaluating alternative proposed grammars (Chomsky 1965, 30-31). |
| |
| |
Chomsky meent dat dit LAD-model een afspiegeling is van datgene wat de linguïst doet die een linguïstische theorie ontwerpt - iets wat betwijfeld kan worden en wat tot op heden zeker niet bewezen is -.
(7) Returning now to the main theme, we shall call a theory of linguistic structure that meets conditions (i) - (v) an explanatory theory, and a theory that meets conditions (i) - (iv) an descriptive theory (Chomsky 1965, 34).
Zo'n verklarende theorie moet terug kunnen grijpen op taaluniversalia:
(8) Real progress in linguistics consists in the discovery that certain features of given languages can be reduced to universal properties of language, and explained in these deeper aspects of linguistic form (Chomsky 1965, 35).
En één bladzijde verder is sprake van ‘the attempt to achieve explanatory adequacy - the attempt to discover linguistic universals’ (Chomsky 1965, 36).
Wanneer we nu trachten deze ideeën onder te brengen in het D-N model, zouden we de volgende mogelijkheden kunnen overwegen. Wat de theorie betreft:
Op de ‘evaluation procedure’, evenals de condities (i) t/m (iv) gaat Chomsky nog uitvoerig in. Maar veel onduidelijker is ‘the attempt to discover linguistic universals’ als verklarende instantie. Men zou kunnen denken aan het volgende:
Maar dit model vertoont als onduidelijkheid: universalia. Deze universalia - Chomsky geeft als voorbeeld de mogelijkheid dat de
| |
| |
‘transformational cycle [...] a universal feature of the phonological component’ zou kunnen zijn - kunnen alleen vermoed worden en afgeleid worden uit die taalfeiten zelf. En als zodanig is de verklarende kracht betwijfelbaar. Wanneer we als universele eigenschap van metalen vaststellen o.m. het vermogen om warmte te geleiden, dan hoeft dat vermogen op zichzelf geen verklaring te bieden van bepaalde kenmerken van ijzer of koper.
Hoe weinig bevredigend tot nu toe de betekenis van de verklaring in de moderne taalkunde ook moge zijn, zeker is dat de behoefte aan een verklarend model groot is. Er is bijna geen modern linguïstisch boek waarin de verklaring als belangrijk doel niet tenminste één maal genoemd wordt. In een inmiddels al wat verouderd handboek wordt in het eerste hoofdstuk al gesteld:
(9) The various linguistic skills reflect aspects of the intellectual abilities we possess by virtue of being human. When we attempt to explain these skills, we are really seeking to explain an important part of what makes us human (Jacobs and Rosenbaum 1968, 8).
En een paar hoofdstukken verder volgt:
(10) The concept of deep structure, surface structure, and transformations provide, as seen in Chapter 4, a tool which explains many of the peculiarities of English syntax and yields insight into the linguistic capabilities of the native speaker of a language (Jacobs and Rosenbaum 1968, 30).
In een recenter handboek wordt in de epiloog het belang beklemtoond van generalisaties:
(11) For the existence of particular generalizations (rules) about individual languages only sets the stage for a still more profound inquiry which characterizes theoretical linguistics, namely, the search for metaprinciples which predict and hence explain as many properties as possible of individual rules (Keyser and Postal 1976, 400).
In weer een ander inleidend handboek wordt aandacht gevraagd voor grammaticaliteitsoordelen van de taalgebruiker en dan heet het:
| |
| |
(12) To explain how speakers are able to make systematic judgments in this way, we must suppose that knowledge of a language consists in part of an unconscious knowledge of systematic rules such as the Tag Rule (Akmajian and Heny 1975, 17).
Een theorie die deze ‘unconscious knowledge’ verklaart, wordt elders aldus omschreven:
(13) Such a theory would be explanatory in the sense that it would answer the question: Why do speakers of a language have the grammars that they have?
Defined in this way, the notion of explanatory adequacy only makes sense in the context of a theory that makes the assumption noted above, that the linguist is providing an account of a psychologically real grammar in the speaker's head (Bach 1974, 239).
Daarop volgt hetzelfde model dat we bij Katz gezien hebben:
Er volgt echter een belangrijke restrictie t.a.v. de verklarende adequaatheid van een linguïstische theorie:
(14) Notice further that ‘explanatory adequacy’ is being used in a very special sense, not to be equated with a more general notion of explanation (Bach 1974, 240).
Van dat laatste wordt dan weer gezegd:
(15) The general notion of explanation seems to be a relative one. That is, there is no absolute sense in which some hypothesis or theory can be said to have given a final explanation. Explanations arise out of the questions that we ask, and it seems to be part of the nature of human knowledge that answers to questions lead to new questions (Bach 1974, 251).
Emmon Bach heeft naar onze mening volkomen gelijk hierin. Als voorbeeld geeft hij het volgende geval: stel een descriptief adequate grammatica verklaart bepaalde feiten van een taal. Dan is de volgende vraag die opduikt, hoe deze grammatica zelf verklaard moet worden, bijv. hoe een taalgebruiker deze grammatica verwerft. Gesteld dat we een theorie vinden die dat kan verklaren, waarom voldoet dan deze theorie aan onze eisen en niet enigerlei andere
| |
| |
theorie? De enige manier om daarachter te komen ligt in het testen van zulke theorieën, aldus Bach: ‘...theories must be tested and justified externally as well as internally’ (Bach 1974, 252). Dat laatste heeft Bach ook omschreven:
(16)...to seek some external justification or explanation for the rules that we posit. In the first instance, we might test our ideas by looking at facts about language acquisition or language history [...]. In the second instance, we move into the fit between our linguistic theories and other theories about language use, phonetics (in the case of phonology), and so on (Bach 1974, 250).
Deze expliciet geformuleerde toetsingseis, is dunkt ons een indicatie dat de verklaring die Bach nastreeft, dient te voldoen aan de kenmerken van het D-N model van Hempel. En dit is nu juist het punt waarop de kritiek van methodologen begint. Er zijn namelijk met de verklaring in de moderne linguïstiek enkele moeilijkheden verbonden die met recht cruciaal mogen heten.
Het D-N model moet aan bepaalde eisen voldoen om geldig te kunnen heten. In symbolische notatie ziet dit model er aldus uit:
We mogen hier alleen van een ‘verklaring’ spreken, wanneer g(a) niet uitsluitend uit f(a) kan worden afgeleid. Als g(a) wèl uit f(a) alleen kan worden afgeleid, is het verband tussen de referenten van f(a) en g(a) niet empirisch, maar conceptueel. In dat geval is er geen logische onafhankelijkheid.
Een voorbeeld daarvan wordt gegeven door Itkonen (1975):
(i) |
All sentences of L1 consisting of a certain number of a's followed by an equal number of b's are correct. |
(ii) |
aabb is a sentence of L1 consisting of a certain number of a's, i.e. two a's, followed by an equal number of b's. |
|
Therefore ‘aabb’ is a correct sentence of L1. |
| |
| |
In dit voorbeeld zijn de tweede premisse en de conclusie niet logisch onafhankelijk. Wat er nu staat is niet onwaar, maar het is geen verklaring. Volgens Itkonen wordt hier één en dezelfde intuïtie in tweeën gesplitst (nl. die onder (i) en de conclusie) (Itkonen 1975, 414). Dit is een kras geval en zeker is niet elke verklaring in de moderne taalkunde op deze wijze geconstrueerd, maar zolang niet getracht wordt datgene wat verklaard moet worden duidelijk geformaliseerd te expliciteren, dreigt het gevaar van een volledig versluierde voorstelling van zaken, zoals we dat reeds een keer bij Katz aantroffen (citaat (3) hierboven). Een verklaring moet - anders gezegd - iets nieuws brengen, iets dat logisch of conceptueel onafhankelijk is van C; pas dan is het verband empirisch. Itkonen toont zich t.a.v. deze eis sceptisch: volgens hem maakt de TGG slechts predicties die bij voorbaat waar zijn (bijv. dat een lidwoord aan een N vooraf dient te gaan); daardoor zijn het geen echte predicties (Itkonen 1975, 411).
Een duidelijke demonstratie van dit aangevochten verklaringsmodel levert Wang (1972). Volgens hem kan voor de TGG het volgende model worden aangenomen:
Behalve dat de door Itkonen verwoorde bezwaren hier van toepassing zijn, is er nog de moeilijkheid dat Wang een grammaticaal regelsysteem vergelijkbaar acht met een natuurwetenschappelijke wet en dat zijn condities niet beschouwd kunnen worden als empirisch vaststelbare gebeurtenissen, zoals dat in de natuurwetenschap een vereiste is (zie daarvoor Bense 1978, 129 e.v.).
| |
| |
Deze hele problematiek hangt samen met een ander cruciaal punt, dat telkens bij alle kritiek op de TGG een belangrijke rol speelt: de status van de intuïtie. Wanneer namelijk een verklaring op haar juistheid getoetst moet worden of een voorspelling op geldigheid gecontroleerd, dan beslist in laatste instantie de taalkundige intuïtie van de linguïst/taalgebruiker over de correctheid van een uiting. In feite wordt daarmee een atheoretische instantie ingevoerd bij de beslissingsprocedure: de toetsbaarheid van een grammatica berust op de correctheid van zinnen, maar er is geen formele definitie van intuïtie te geven. Er bestaat m.a.w. geen ‘grammar-independent way of establishing the correctness of sentences’ terwijl dat toch gewenst zou zijn. De normatieve kracht van een taalregel ligt in die regel zelf, niet erbuiten. Daardoor wordt een definitie van correctheid circulair (Itkonen 1976, 203).
Het probleem kan nog duidelijker gesteld worden: de taalintuïtie is het object van de verklarende linguïstische theorie, maar tegelijk is die taalintuïtie de centrale heuristische instantie waarop de theorievorming teruggaat (Andresen 1974, 153). Hier blijkt duidelijk het verschil met de natuurwetenschap. In de fysica is men niet afkerig van onwaarneembare objecten: zo worden neutronen gebruikt ter verklaring van bepaalde verschijnselen. Precies zo kan men in de taalkunde ter verklaring zgn. ‘tacit knowledge’ gebruiken, maar het moeilijke is dat die ‘tacit knowledge’ tegelijkertijd zelf object van de verklaring moet zijn! Dat alles betekent dat in de taalwetenschap object en subject niet te scheiden zijn. Het object van een theorie moet door een subject vastgesteld kunnen worden, maar de aard van de linguïstische intuïtie laat een scheiding tussen object en subject in die theorie niet toe. Dat heeft als consequentie dat de TGG geen echte hypothetisch-deductieve theorie zou mogen heten.
(16) Damit können wir die oben getroffene Feststellung, die Kategorien des Kritischen Rationalismus könnten die spezielle Rolle der Sprecherintuition für linguistische Theoriebildung nicht erfassen, präzisieren: Die Voraussetzung einer strikten Subjekt-Objekt-Trennung im Erklärungsprozess, wie sie für Theorien des Kritischen Rationalismus gilt, ist durch linguistische Theo- | |
| |
rien nicht erfüllbar. Der sozialwissenschaftliche Charakter linguistischer Regeln und die Tatsache, dass die Sprecherintuition als Objekt linguistischer Theorien zugleich in die Bedingungen der Möglichkeit linguistischer Theoriebildung eingeht, verbieten eine Einschätzung linguistischer Theorien als hypothetisch-deduktive Theorien (Andresen 1974, 162).
Nu is dit laatste geen doodwond, maar het betekent eens te meer dat de taalkunde in wetenschappelijk opzicht verder van de natuurwetenschap afstaat dan velen wel zouden willen. De TGG zou dan eerder hermeneutisch moeten heten dan positivistisch (Itkonen 1975, 384). Bovendien is nu een levensgrote vraag of een theorie die niet empirisch testbaar is, wel empirisch mag heten. Itkonen is van mening dat dit niet het geval is, maar niet iedereen valt hem daarin bij. Zo zijn sommigen van mening dat verificatie wel degelijk mogelijk is (Barber 1975) en op grond daarvan zou de taalkunde ook wel degelijk aanspraak kunnen maken op het predikaat ‘empirisch’. Een gedetailleerde uiteenzetting aangaande het empirisch karakter van de taalkunde is te vinden bij Pär Linell. Hij onderzoekt zes criteria van empirische wetenschappen, waarvan hij er vier toepasselijk acht op de taalkunde:
(I) |
de ‘data’ zijn empirisch gegeven |
(II) |
taalkennis is empirisch en intersubjectief verifieerbaar |
(III) |
de klassificatieprincipes zijn expliciet |
(IV) |
het is mogelijk vast te stellen of een grammatica observationeel en descriptief adequaat is, d.w.z. correct genereert |
(V) |
de te testen claims moeten logisch en feitelijk onafhankelijk zijn van de voorafgaande condities (quod non) |
(VI) |
zo min mogelijk axioma's zijn toegelaten. |
Aan het vijfde en zesde criterium acht Linell niet voldaan (Linell 1976), maar nummer (VI) is haalbaar. Op grond van het falen van (V), d.w.z. het niet-voldoen aan de eisen van Hempels D-N model, noemt Linell de taalkunde zwak-empirisch. De bevestiging van een grammaticaregel is nl. geen empirische confirmatie van zo'n regel. Ook hier valt de kwalificatie ‘hermeneutisch’, aangezien de taalkunde atheoretische of intuïtieve kennis tracht te verklaren, waar- | |
| |
voor geen logische verklaring bestaat. De hermeneutische verklaring is gebaseerd op inzicht, op ‘Verstehen’ en juist hierop doet men een beroep bij oordelen over grammaticaliteit, ambiguïteit, parafrase-relaties, presupposities en implicaties.
Voordat we de taalkunde een empirische wetenschap noemen, is het dus goed dat we ons afvragen wat we onder ‘empirisch’ willen verstaan. Inzover als de taalkunde zich bezig houdt met en verantwoording tracht af te leggen van een gebied uit de ons omringende werkelijkheid, mogen we van een empirische wetenschap spreken. Als we Hempels verklaringsmodel als toetssteen nemen, is de term ‘empirisch’ niet op z'n plaats. Doordat geen logische onafhankelijkheid bestaat tussen de condities en de conclusie kunnen er ook geen echte falsifiërende tegenvoorbeelden gevonden worden. Dat wil zeggen: men kan tegenvoorbeelden aantreffen, maar van echte falsifiëring kan men niet spreken. Dat hangt samen met het eigenaardige karakter van de regels die we in de linguïstiek formuleren en die in één belangrijk punt afwijken van de regels die we aantreffen in de natuurwetenschap. En hiermee raken we aan het laatste cruciale punt.
De regels of wetten die in de natuurwetenschap geformuleerd zijn, kunnen niet geschonden worden. Met de regels van de taalkunde kan dat wel gebeuren. Wanneer men een stuk ijzer verhit, kan dat stuk ijzer niet de regels schenden die voor de verhitting van ijzer zijn opgesteld, noch kan de lineaire uitzettingscoëfficiënt ineens veranderen. Een grammaticaregel daarentegen kan men wel schenden, hetzij door vergissing of verspreking, hetzij opzettelijk terwille van een poëtisch effect. Zelfs in de meest absurde gevallen zal een taalkundige niet aan de door hem geformuleerde regel twijfelen. Wanneer we vaststellen dat in het Nederlands het lidwoord aan het substantivum voorafgaat, vinden we dat er geen tegenvoorbeeld gevonden is wanneer iemand tafel de zegt; integendeel, we zeggen dan dat de informant gek is of ons wil bedriegen of de vraag verkeerd begrepen heeft. Wanneer in de natuurwetenschap een stof - laat ons zeggen een nieuwe synthetische stof - niet voldoet aan de regels betreffende hardheid of trekvastheid, herziet men die regels. Wanneer een taalgebruiker in zijn taalgedrag afwijkt van de
| |
| |
regels van de grammatica, herzien we niet de grammatica, maar we stellen vast dat die taalgebruiker iets verkeerd doet. We zien hier het verschil tussen wetten of regelmatigheden en regels of voorschriften. ‘Regularities are instantiated by (physical) events, whereas rules are instantiated by (intentional) actions’ (Itkonen 1975, 395).
Verschijnselen in de natuur liggen buiten ons; daardoor kunnen voorspellingen uitkomen of niet. Ze zijn toetsbaar. In de menswetenschappen daarentegen identificeert de onderzoeker zichzelf met zijn object. Daardoor is er voor hem geen onafhankelijke instantie die een opgestelde regel kan toetsen. De normatieve kracht van een regel ligt in die regel zelf, niet erbuiten. Daardoor wordt een definitie van correctheid circulair, waarbij aangetekend moet worden dat ook een definitie door middel van sociale controle niet lukt (Itkonen 1976). (De sociolinguïstiek heeft, voorzover we kunnen zien, op dit punt nog weinig te bieden).
De cruciale punten die we hier bezien hebben, waren achtereenvolgens: de conceptuele of logische afhankelijkheid van de linguïstische verklaring, daarmee samenhangend de hachelijke status van de intuïtie, de vraag of we de taalkunde nog wel empirisch mogen noemen, en het verschil tussen (natuur-)wetten en (taal-)regels. Alle vier deze punten hangen met elkaar samen en het is beslist noodzakelijk dat men zich rekenschap geeft van de waarde, de betekenis en de status van deze cruciale punten, voordat men termen als ‘empirisch’ of ‘verklarend’ in de mond neemt. Uiteraard kan ieder de termen gebruiken die hij wil, maar een exacte omschrijving vooraf is wel nodig. Aangezien dat laatste meestal achterwege blijft, ontstaat verwarring in de discussie, zoals uit een paar voorbeelden moge blijken. Bovendien valt daarbij op dat naast de striktlinguïstische verklaring, die noodzakelijk beperkt is, sommigen kennelijk denken aan een aetiologische verklaring, die een veel ruimere strekking heeft.
Chomsky bijvoorbeeld noemt een opsomming van feiten, zoals een taxonomische grammatica die te zien geeft, geen verklaring, maar een grammatica die regels geeft, biedt die wel. De laatste soort grammatica noemt hij dan ook ‘an explanatory model, a
| |
| |
theory of the linguistic intuition of the native speaker’ (Chomsky 1962, 533). Later zegt hij van deze ‘explanatory theory’: ‘it suggests an explanation for the fact [that] a speaker of the language in question will perceive, interpret, form or use an utterance in certain ways and not in other ways’ (Chomsky 1970, 428). Hij beklemtoont bovendien het belang van een universele grammaticatheorie, die weer een verder liggende verklaring kan geven van een bijzondere grammatica van één taal. Op die manier ontstaat een getrapte verklaring, een reeks van steeds dieper gaande verklaringen. Chomsky blijft daarbij binnen de strikt-linguïstische verklaring, maar hoe verder men vraagt, hoe meer de aetiologische verklaring naderbij komt. En deze is heel vaak niet te geven bij gebrek aan gegevens!
Niet alle linguïsten zijn het eens over de waarde van dergelijke verklaringen. Tegenover de mening van Gerald A. Sanders (1974, 7) dat deductief gebruik van wetten - ook in de taalkunde - noodzakelijk is, staat de mening van Dretske (1974, 26) dat in de linguïstiek geen deductief-nomologisch model geldig is, aangezien er geen ‘law-like principles’ bestaan. Terwijl Hutchinson (1974, 70) meent dat een descriptieve grammatica niet kan verklaren, beweert Dougherty (1974, 127), dat een theorie wèl verklaart: ‘a theory offers insight into, that is, explains the phenomena’. Het is duidelijk dat deze tegenstrijdigheden ontstaan doordat ieder een eigen opvatting van verklaren heeft. Max Black (in Borger and Cioffi 1970, 452-461) heeft als tegenwerping tegen Chomsky te berde gebracht dat Keplers wetten de bewegingen van de planeten niet verklaren, maar alleen een preciesere beschrijving bieden dan voordien bestond. Evenzo kunnen grammaticaregels wel een waardevol inzicht verschaffen, maar ze verklaren niet in de zin van een probleemoplossing. Veeleer is in Chomsky's geval slechts sprake van codificatie.
Wat Max Black verlangt, is kennelijk een aetiologische verklaring, maar hij brengt dat niet expliciet onder woorden. Wat Chomsky te bieden heeft, is de strikt-linguïstische verklaring en in zijn antwoord aan Black (Chomsky 1970, 464) insisteert hij dat Keplers wetten wèl een verklaring geven en evenzo de theorie van
| |
| |
de transformationele taalkunde. Chomsky heeft gelijk, maar Black ook; alleen praten beiden langs elkaar heen. De diep-gravende waarom-verklaring die Black verlangt, is in de wetenschap zelden te geven; wat wel bereikbaar is, is de technische verklaring volgens het deductief-nomologische model zoals we dat hiervoor besproken hebben.
Tenminste...de D-N verklaring is nastrevenswaardig, maar uit de voorafgaande beschouwingen is genoegzaam gebleken dat volgens verschillende methodologen de verklaring in de moderne taalkunde niet kan voldoen aan de voorwaarden van Hempels model. Hoe komt het dan dat de verklaring in de historische taalkunde wèl aan die voorwaarden voldeed? Welnu, dit hangt samen met de omstandigheid dat een verklaring met behulp van een wet zoals de Wet van Verner in feite betrekking heeft op een verschijnsel uit de fysica: er is sprake van een klankwet en een dergelijke wet kan zich voltrekken als een natuurwet, dus zonder dat een beschouwend subject invloed kan uitoefenen op het object. Een vergelijkbaar voorbeeld uit het moderne Nederlands is de regel, of liever: wet, dat een vocaal als de aa, de oo of de oe voor een -r in dezelfde syllabe gerekt wordt. De oe van boer is gerekt t.o. de oe in boek. Die rekking voor -r heeft het karakter van een wet, een natuurwet, waarvan de werking zich onttrekt aan onze beïnvloeding, door willekeur, opzet, vergissing of wat dan ook. Het woord boer kan niemand goed uitspreken met de veel kortere oe van boek; dat onttrekt zich a.h.w. aan zijn wil. Zo hebben ook in het verleden klankveranderingen plaats gevonden met een wetmatigheid die zich onttrok aan de invloed van de taalgebruiker zelf. Dergelijke verschijnselen zijn geheel vatbaar voor een verklaring volgens het deductief-nomologische model.
Zodra we ons echter in de moderne taalkunde willen bezig houden met verschijnselen buiten de klankleer, i.c. met syntactische verschijnselen, krijgen we te maken met regels en niet met wetten. Het taalgedrag dat die regels vastleggen is geen object uit de fysica, maar uit de psychologie. Met andere woorden: we zoeken een verklaring binnen het bereik van de menswetenschappen en die stellen andere voorwaarden en bieden meer beperkingen dan de natuurwetenschappen.
| |
| |
Tot besluit demonstreren we dat aan een geval dat Chomsky aanvoert als voorbeeld van een (strikt-linguïstische) verklaring. In zijn werk Reflections on Language bespreekt hij enkele ongrammaticale zinnen t.w. (met Chomsky's nummering):
(29) |
it seems to us that Bill likes each other |
(30) |
we expected Bill to like each other |
(31) |
we were shocked by Bill's hatred of each other |
Nu heeft Chomsky de Specified Subject Condition (SSC) geformuleerd, die als volgt luidt:
In a structure of the form [...X...[Z-WYV]...], no rule can relate X and Y if Z is the subject of WYV and is not controlled by X (Chomsky 1975, 150).
Deze regel, toegepast op de bovengegeven zinnen, waarbij X we of us, is, Z Bill en Y each other, toont de ongrammaticaliteit van genoemde zinnen, want het enige antecedent waarmee each other in verbinding gebracht zou kunnen worden, is we, resp. us, op de plaats van X.
Hoe is nu de ongrammaticaliteit te verklaren van de volgende zin:
(32) |
Tom seems to us to like each other |
Chomsky neemt nu allereerst als dieptestructuur aan:
(35) |
Y seems to us [S Tom to like each other] |
De corresponderende oppervlaktestructuur is dan:
(36) |
Tom seems to us [S t to like each other] |
en hij vervolgt nu:
Thus under the trace theory, there is a subject Z in the embedded sentence in the surface structure in exactly the position filled by ‘Bill’ in the embedded cyclic categories of (29)-(31). Assuming as before that the specified-subject condition applies to surface structures, determining the relation of the reciprocal phrase ‘each other’ to its antecedent, we have an explanation for the ungrammatical status of (32). Namely, the specified-subject condition rules it ungrammatical, exactly as in the case of (29)-(31) (Chomsky 1975, 103).
| |
| |
Wanneer we deze verklaring analyseren, kunnen we het volgende schema opstellen:
Aan conditie C 2 ligt de opvatting ten grondslag dat bij verplaatsing van NP's een spoor t achterblijft op de plaats van de oorspronkelijke NP. In de volgende voorbeeldzinnen zien we achtereenvolgens de dieptestructuur, de oppervlaktestructuur en de oppervlaktestructuur verduidelijkt met een t:
(17) |
Y seems to us [Tom to like Mary] |
(18) |
Tom seems to us to like Mary |
(19) |
Tom seems to us t to like Mary |
Deze sporentheorie is aannemelijk, maar niet bewijsbaar. Dat is ook niet nodig, want ze levert hier alleen een kader waarbinnen gewerkt wordt. De Specified Subject Condition is voor het Engels eveneens aannemelijk te maken, maar ondanks dat alles is toch de verklaring die Chomsky geeft op twee punten moeilijk te verteren: ten eerste, het Explanandum is niet logisch onafhankelijk van de condities (speciaal C1 bevat in feite hetzelfde als E); ten tweede, het Explanandum E is niet onomstotelijk testbaar, want ieder die zin (32) grammaticaal vindt, heeft daartoe evenveel recht als ieder die dat niet vindt.
De conclusie die uit dit alles getrokken kan worden, is wat ontmoedigend voor de beoefenaar van de moderne taalkunde. Zodra we ons verwijderen van de fysische gegevens wordt een verklaring volgens het D-N model - ook als we ons beperken tot de striktlinguïstische verklaring - door haar ontbrekende conceptuele onafhankelijkheid en haar gebrek aan empirische toetsbaarheid voor velen aanvechtbaar. Wil men toch van verklaringen blijven spreken, dan dient men zich bewust te zijn van het zwak-empirisch ka- | |
| |
rakter van de taalkunde. Er is dan bovendien nog als redmiddel de mogelijkheid dat men een grammaticale beschrijving op zichzelf als een verklaring accepteert (zoals bij Sturm en Kerstens 1978), een opvatting die door anderen volkomen verworpen wordt (zie bijv. Stutterheim 1961, Hammarström 1978) en die ons een oneigenlijk gebruik van de term ‘verklaring’ lijkt. Dan is de taxonomische linguïstiek duidelijker geweest, die uitsluitend beschrijvingen beoogde en het vragen om verklaringen ‘perverse and childish’ noemde (zie Fodor, Bever and Garett 1974, 80-81). Het lijkt ons gewenst te blijven streven naar verklaringen die voldoen aan de eisen van het D-N model. Dat de moderne taalkunde daarbij voor niet geringer moeilijkheden is komen te staan dan de historische taalkunde mag geen grond tot wanhoop zijn.
| |
Literatuur
Akmaijan, A. and F. Heny
1975 An Introduction to the Principles of Transformational Syntax, Cambridge (Mass). |
|
Andresen, H.
1974 Der Erklärungsgehalt linguistischer Theorien. Methodologische Analyse zur Generativen Transformationsgrammatik und zur Syntaxtheorie H.J. Heringers als Beispiel einer strukturalistischen Grammatik, München. |
|
Bach, E.
1974 Syntactic Theory, New York, etc. |
|
Barber, D.
1975 ‘On the Justification of “Grammatical Categories”’, Archivum linguisticum VI, 85-92. |
|
Bense, E.
1978 Die Beurteilung linguistischer Theorien, Tübingen. |
|
Black, M.
1970 ‘Comment’, in: Borger and Cioffi 1970, 452-461. |
|
Borger, R. and F. Cioffi (eds)
1970 Explanation in the Behavioural Sciences, Cambridge. |
|
Botha, R.P.
1968 The Function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar, The Hague. |
1978 Inleiding tot generatief taalonderzoek. Een methodologisch handboek, Ned. bew. G.J. de Haan, Groningen. |
|
| |
| |
Chomsky, N.
1957 Syntactic Structures, The Hague. |
1962 ‘Explanatory Models in Linguistics’, in: Nagel, Suppes and Tarski 1962, 528-50. |
1964 Current Issues in Linguistic Theory, The Hague. |
1965 Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge (Mass). |
1966 Cartesian Linguistics. A Chapter in the History of Rationalist Thought, New York and London. |
1970 ‘Problems of Explanation in Linguistics’, in: Borger and Cioffi 1970, 425-451; 462-470. |
1975 Reflections on Language, New York. |
|
Cohen, D. (ed.)
1974 Explaining Linguistic Phenomena, Washington D.C., etc. |
|
Dougherty, R.C.
1974 ‘What Explanation is and isn't’, in: Cohen 1974, 125-152. |
|
Dretske, F.I.
1974 ‘Explanation in Linguistics’, in: Cohen 1974, 21-42. |
|
Dijksterhuis, E.J.
1977 De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam (derde druk). |
|
Fordor, J.A., T.G. Bever and M.F. Garrett
1974 The Psychology of Language. An Introduction to Psycholinguistics and Generative Grammar, New York, etc. |
|
Hammarström, G.
1978 ‘Is Linguistics a Natural Science?’, Lingua 45, 15-31. |
|
Hutchinson, L.G.
1974 ‘Grammar as Theory’, in: Cohen 1974, 43-74. |
|
Itkonen, E.
1975 ‘Transformational Grammar and the Philosophy of Science’, in: The Transformational-Generative Paradigm and Modern Linguistic Theory, ed. E.F.K. Koerner, Amsterdam, 381-445. |
1976 ‘The Use and Misuse of the Principle of Axiomatics in Linguistics’, Lingua 38, 185-220. |
|
Jacobs, R.A. and P.S. Rosenbaum
1968 English Transformational Grammar, Waltham (Mass.), etc. |
|
Katz, J.J.
1966 The Philosophy of Language, New York and London. |
|
Keyser, S.J. and P.M. Postal
1976 Beginning English Grammar, New York, etc. |
|
Levelt, W.J.M.
1975 What became of LAD?, Lisse. |
|
Linell, P.
1976 ‘Is Linguistics an Empirical Science?’, Studia linguistica 30, 77-94. |
|
| |
| |
Nagel, E., P. Suppes and A. Tarski (eds.)
1962 Logic, Methodology and Philosophy of Science, Stanford. |
|
Sanders, G.A.
1974 ‘Introduction’, in: Cohen 1974, 1-20. |
|
Sturm, A. en J. Kerstens
1978 ‘Over verklaren in de taalkunde’, in: Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied. Een bundel opstellen aangeb. aan B. van den Berg, uitg. door P.C.A. van Putte en H.J. Verkuyl, Utrecht [Inst. De Vooys], 130-172. |
|
Stutterheim, C.F.P.
1961 ‘Taalwetenschap tussen beschrijven en verklaren’, Alg. Ned. Ts. v. Wijsbegeerte en Psychologie LIII, 266-280; of in: C.F.P. Stutterheim, Uit de verstrooiing. Gesproken en geschreven taalkundige beschouwingen, Leiden 1971, 235-251. |
|
Toorn, M.C. van den
1978 ‘De verklaring in de historische taalkunde’, TNTL. 94, 236-270. |
|
Wang, T.J.
1972 ‘Wissenschaftliche Erklärung und generative Grammatik’, in: K. Hyldgaard-Jensen (Hrsg.), Linguistik 1971. Referate des 6. Linguistischen Kolloquiums 11.-14. August 1971 in Kopenhagen, Frankfurt a.M., 50-66. |
|
|
|