Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||
BoekbeoordelingBaerbel Becker-Cantarino, Daniel Heinsius. Boston, Twayne Publishers, [1978]. 182 pp. Ill. (Twayne's world authors series. A survey of the world's literature. TWAS 477: The Netherlands.)Het is verheugend dat de belangstelling voor Daniel Heinsius blijft toenemen. Bijna alle kanten van zijn activiteiten zijn nu onder de loep genomen. Na Ter Horsts helaas sterk bevooroordeelde algemene studie uit 1934 heeft Sellin Heinsius' invloed op het Engeland van de Stuarts beschreven (1968), De Jonge Heinsius' werk als editor van de textus receptus van het Nieuwe Testament beschouwd en hebben Sellin en Meter Heinsius' litteraire theorieën aan een grondige studie onderworpen (1971 en 1975). Zodoende werd het weer tijd voor een samenvattende studie. Deze heeft mevr. Becker gegeven, maar behalve dat, ook een over Heinsius als creatief litterator, zowel in het Nederlands als in het Latijn. In acht hoofdstukken is ze er goed in geslaagd de lezer veel wetenswaardigs mede te delen, maar met het eerste hoofdstuk ‘Life and letters at Leiden’ heeft ze kennelijk de grootste moeite gehad. Heinsius' biografie is correct weergegeven, in tegenstelling tot de beschrijving van zijn omgeving. In een vaktijdschrift voor neerlandici is het niet de plaats daar nader op in te gaan, maar fouten zoals in noot 14 hadden toch vermeden moeten worden. Daar wordt Heinsius' brief aan Isaac Casaubonus over Scaligers dood van 28 maart 1609 genoemd en als referentie gegeven: Is. Casauboni Epistolae. Rotterdam 1607, no 454. Bedoeld is waarschijnlijk: Josephi Scaligeri Epistolae...Lugduni Batavorum 1627, no 453. Gelukkig worden de lezers in de volgende hoofdstukken, waar mevr. Becker op duidelijk bekender terrein is, niet meer op dit soort uitglijders getracteerd. Ik ben dan ook van mening dat zij een pleizierig en helder boek heeft geschreven waar iedereen die zich met Heinsius wil gaan bezighouden een betrouwbare inleiding aan heeft. | |||||
[pagina 272]
| |||||
Hoofdstuk 2 behandelt de Nederduytsche poemata. Achtereenvolgens komen de edities, Scriverius' editoriale arbeid, de elegieën, de zeven Petrarchistische liefdesgedichten, de vertalingen en bruilofts- en vaderlandse gedichten en de Christushymne aan de orde. Met dit hoofdstuk heeft de schrijfster alvast een nuttig referentiekader geschapen voor haar binnenkort te verwachten uitgave van de Nederduytsche poemata. Het derde hoofdstuk ‘Love emblems’ is zeer de moeite waard, al moet ik er de schrijfster wel op wijzen dat noch ‘emendata’, noch ‘verbetert’ equivalent is met ‘enlarged’. De analyse van Heinsius' eerste embleembundel, bestaande uit 24 emblemen en voor het eerst in 1601 verschenen onder de titel Quaeris quid sit amor..., later veranderd in Emblemata amatoria, is vernuftig. Mevr. Becker laat zien dat het om drie groepen van acht thematisch bij elkaar behorende emblemen gaat: ‘Heinsius organized these emblems from a conceptional point of view. He coordinated the sections according to theme and then framed the series with two basic statements: the omnipotence of love, Omnia vincit amor in emblem 1 and the exhortation to timely enjoyment in emblem 24.’ Het thema van Heinsius' tweede emblemenreeks Het ambacht van Cupido wordt door de schrijfster terecht herkend als ‘the world as a game of love’. De hoofdstukken 4 tot 7 zijn gewijd aan Heinsius' neolatijnse poëzie, en wel aan de elegieën, de silvae en andere gelegenheidspoëzie, het stoïsch geïnspireerde leerdicht De contemptu mortis en de twee drama's Auriacus (1602) en Herodes infanticida (voor het eerst gepubliceerd in 1632). Vooral het eerste stuk behoort neerlandici bekend te zijn sinds de comparatieve studie uit 1976 van Serrarens en Wijngaards met Duyms Het moordadich stuck van Balthasar Gerards. Beide stukken worden uitgebreid samengevat en besproken, waarbij de schrijfster nog ingaat op de Senecaanse achtergronden ervan. Het laatste, zeer korte hoofdstuk is gewijd aan De tragoediae constitutione. Na de uitvoerige studies van Sellin en vooral Meter is hierover weinig nieuws meer te zeggen, iets wat mevr. Becker ook niet beproeft. Wel wijst ze nog even kort op de invloed die dit boekje heeft gehad. In een afsluitende paragraaf worden heel kort Heinsius' | |||||
[pagina 273]
| |||||
werk en betekenis geevalueerd. Een nuttige bibliografie en een index sluiten het werk af. Na een zwak begin heeft de schrijfster zich ten volle gerehabiliteerd en een boekje geschreven dat uitstekend voldoet aan de eisen van de serie waarin het is opgenomen: het geven van betrouwbare inlichtingen over een schrijver in een kort bestek. We mogen mevr. Becker dankbaar zijn.
R. Breugelmans | |||||
J.P.A. Stroop, Molenaarstermen en Molengeschiedenis. Een onderzoek naar herkomst, ouderdom en verbreiding van de benamingen voor enkele molenonderdelen in verband met de geschiedenis van de water- en windmolen in de Nederlanden. Rodopi, Amsterdam, 1977; 279 pp., 35 krtn., 51 afb.; prijs: 49 gulden.Dit proefschrift, waarmee J. Stroop op 7/10/1977 te Nijmegen cum laude promoveerde tot doctor in de letteren, bestudeert aan de hand van woordkaarten het verband tussen de molenaarstaal in heden en verleden enerzijds, en historische feiten m.b.t. de verspreiding van de watermolen en de verschillende windmolentypes in het Nederlandse taalgebied anderzijds. Het verband dat door de titel ‘Molenaarstermen en Molengeschiedenis’ gesuggereerd wordt, kan men theoretisch zoeken in twee richtingen: ofwel moeten bekende historische gegevens bepaalde woordgeografische constellaties verklaren, ofwel bouwt men aan de hand van empirisch materiaal verkregen uit de woordgeografie een hypothese op die zekere lacunes in de historische kennis moet opvullen. Bij Stroop ligt de nadruk op dit laatste: de interpretatie van woordkaarten is geen doel op zichzelf, maar een middel om iets anders te bewijzen. Doelstelling van de studie is enige klaarheid te brengen in een probleem dat van de kant van de molinologen nog steeds geen | |||||
[pagina 274]
| |||||
bevredigende oplossing heeft gekregen, namelijk: langs welke wegen heeft de molen, en dan vooral de eerste windmolen, onze streken bereikt? Hierbij blijft de auteur erg bescheiden, of zo men wil, voorzichtig. Hij heeft niet de pretentie te beweren dat zijn boek een definitief antwoord geeft op een aantal onopgeloste vragen van de molengeschiedenis. Zoals blijkt uit de Engelse samenvatting na het slothoofdstuk, is hij zich daarvoor te goed bewust van de grenzen van de dialectgeografie: ‘a decisive word cannot be expected from the field of language either, but some different viewpoints may be offered.’ (p. 231). In het licht van zijn doelstelling is het volkomen aanvaardbaar dat Stroop niet de hele molenterminologie in zijn onderzoek betrekt - het ware trouwens praktisch onmogelijk dit wél te doen, aangezien er benamingen bestaan voor zo'n 600 molenonderdelen - maar een selectie maakt uit het overvloedige materiaal dat hij aan de hand van diverse mondelinge en schriftelijke enquêtes in 484 plaatsen heeft verzameld (zie hierover par. 0.2.). Hoe is die selectie gebeurd? Onderdelen waarvoor het kaartbeeld over het hele Nederlandse taalgebied geen heteronymie vertoont, en begrippen waarvoor in de oude bronnen geen benamingen geattesteerd zijn, werden buiten beschouwing gelaten. Uit wat overbleef heeft de auteur die kaarten gekozen die hem naar zijn zeggen de sterkste argumenten verschaffen; hij voegt daar evenwel aan toe dat ‘de nu niet opgenomen kaarten mijn (lees: zijn) konklusies zeker niet weerleggen’. Voor wie deze uitspraak wil controleren, ligt het volledige materiaal ter inzage in de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde. Na een inleiding met o.m. een beknopt overzicht van historische gegevens over het ontstaan, de ontwikkeling en de verspreiding van de verschillende soorten molens (hoofdzakelijk de watermolen, de standerdmolen en de later uitgevonden Hollandse molen), volgt de bewijsvoering, gespreid over 18 hoofdstukken, waarin telkens één begrip ter sprake komt. Die hoofdstukken zijn ingedeeld volgens een vast stramien: o. beschrijving van de zaak, eventuele varianten van een bepaald type, veranderingen en verbeteringen in de loop der jaren aangebracht, enz.; 1. de naamgeving, met zo nodig etymologische | |||||
[pagina 275]
| |||||
verklaring; 2. interpretatie van de kaarten en van de verschuivingen in het woordgebruik die uit de vergelijking van de moderne toestand met de periode 1600-1900, resp. vóór 1600, naar voren springen. Wat de naamgeving betreft, naast de etymologische verklaring wordt ook aandacht besteed aan de benoemingsmotieven die een rol hebben gespeeld. Het merendeel van de behandelde termen steunt op metaforiek (lantaarn, hals, rijn), slechts in enkele gevallen is het materiaal waaruit een onderdeel is vervaardigd bepalend voor de naamgeving (houten molen, klein ijzer). Verder zijn een reeks namen afgeleid van werkwoorden (ronsel, vang, schoren). Tenslotte blijkt dat de groep van autochtone Nederlandse termen gering is in vergelijking met de vele directe ontleningen en leenvertalingen uit het Frans, het Latijn, het Duits. Groot is ook het aandeel van wat we zouden kunnen noemen specificerende samenstellingen: kamwiel (= wiel waaraan de kammen vastzitten), staakmolen (= molen die een staak heeft). Bij de interpretatie van de kaarten bouwt Stroop, in navolging van Jan van Bakel,Ga naar voetnoot1) zijn argumentatie op vanuit een expansiologische visie. Die komt, kort gezegd, neer op het volgende: a) de geografische spreiding van een terminologie zoals die van de molenaar, moet gezien worden in het licht van de herkomst van het gegeven uit de realiteit, in casu de molen, waarop die terminologie betrekking heeft; b) ten gevolge van dit enge verband tussen woord en zaak kunnen terminologische veranderingen alleen voortvloeien uit zakelijke veranderingen (verbeteringen of vernieuwingen), behalve dan wanneer een hoger gewaardeerd taalsysteem verantwoordelijk is voor de introductie van een nieuwe term. In de tweede paragraaf van het slothoofdstuk integreert de auteur de conclusies van de hoofdstukken 1 t.e.m. 18 in ‘een stratigrafische behandeling van de verschillende terminologische lagen’ (p. 221) die de opeenvolgende expansiebewegingen van water- en windmolens weerspiegelen. Lexicale veranderingen die gelijktijdig plaatsvonden worden op een rijtje gezet en geconfronteerd met bekende historische gebeur- | |||||
[pagina 276]
| |||||
tenissen, of tot grondslag genomen voor de reconstructie van de gang van zaken zoals die zich vermoedelijk in de geschiedenis heeft voorgedaan. Telkens wordt daarbij verwezen naar de betreffende kaarten en de interpretatie daarvan in het corpus. De samenvatting volgt een ‘averechtse’ chronologie. Eerst aan de beurt komen de taalverschijnselen die te maken hebben met de jongste grote vernieuwing op molengebied: de opkomst van de windmolen met draaibare kap en conische romp, algemeen Hollandse molen genoemd. De kaarten VANG, SCHOREN, WINDBORDEN, ASWIEL en STANDERDMOLEN illustreren de verschuivingen die deze Hollandse molen op het vlak van de terminologie heeft veroorzaakt. Met de bespreking van een veel oudere terminologische laag, t.w. die van de oorspronkelijke standerdmolentermen, belanden we stilaan bij de centrale stelling van deze dissertatie, waarin de auteur een nieuwe visie presenteert op de wegen waarlangs de vroegste windmolens tot ons zijn gekomen. Tot nu toe zijn de meeste molenhistorici de overtuiging toegedaan dat de windmolen - en vóór het einde van de 16e eeuw is dit synoniem met standerdmolen - omstreeks het begin van de 13e eeuw vanuit Noord-West-Frankrijk (Normandië) westelijk Vlaanderen is binnengedrongen, en zich van daaruit verder heeft verbreid over de rest van het Nederlandse taalgebied. Stroop kan die opvatting maar gedeeltelijk bijtreden. Dat er vanuit het Zuidwesten een expansie heeft plaatsgevonden in noordelijke en oostelijke richting, wordt door hem nergens betwist, integendeel: hij vindt er de bevestiging van in zijn materiaal. Zo zijn ‘woorden van het eerste uur’ als windweeg (krt. 3), pestel (krt. 8), stake (krt. 6), schijfloop (krt. 17), vang (krt. 1) en rijn (krt. 11) vanuit Vlaanderen verspreid. Daar werden ze in de vroegste tijd van de windmolen gevormd, of via leenvertaling uit het Romaans overgenomen. Enkele daarvan zijn, al dan niet als benamingen voor verbeterde onderdelen, over grote delen van de Nederlanden uitgezwermd. Pestel en rijn trokken zelfs de Nederlands-Duitse taalgrens over. Stroop is het echter met de molinologen oneens over de reikwijdte van die expansie; hij kan namelijk op grond van zijn bevindingen niet aannemen dat er slechts één expansiehaard van de windmolen is ge- | |||||
[pagina 277]
| |||||
weest. De historische woordkaarten immers laten zien dat heel wat termen die we vandaag alleen (nog) vinden in oostelijk Nederland, eertijds verder westelijk voorkwamen, zelfs tot in West-Vlaanderen. Voorbeelden daarvan zijn praam/prang voor de vang (krt. 1), standerd (krt. 6), borsten (krt. 8), spil (krt. 12 en krt. 13), kaar (krt. 17) en ronsel (krt. 18). Daar het hier meestal gaat om betrekkelijk vroege attestaties, kan men niet anders dan die benamingen situeren in de beginperiode van de windmolen, wat betekent dat ze onmogelijk door andere, zuidwestelijke, woorden zijn voorafgegaan. Daarbij komt dat wat van die oude benamingslaag tot op onze dagen is overgebleven, vaak een opvallende overeenkomst vertoont met de molentermen in het naburige Duitse windmolengebied. Voor Stroop is er dan ook maar één conclusie mogelijk: naast de zuidwestelijke expansiehaard was er al zeer vroeg, misschien zelfs al vóór de Franse uitstraling begon, een tweede uitstralingsgebied van belang voor de Nederlandse windmolengeschiedenis en -terminologie. Dit gebied ligt in het Duitse Rijnland, waar inderdaad een aantal vroege windmolens in de teksten worden vermeld. Omdat er van historische zijde geen dwingend bewijs is dat de expansie van de windmolen een oost-west-route heeft gevolgd, bekleedt het besluit aangaande de Rijnlandse expansie wel een heel aparte plaats in de reeks conclusies uit Stroops onderzoek. M.b.t. de verbreiding van de Hollandse molen, de zuidwestelijke oorsprong van de standerdmolen en ook wel de verbreiding van de watermolen, deed de woordgeografie in feite niets anders dan de molenhistorici gelijk geven; hier echter leidt de interpretatie van de woordkaarten tot een nieuwe theorie, een hypothese omtrent het historische verloop, waarzonder diezelfde woordkaarten onverklaarbaar zouden blijven. En hoewel ik hier en daar bedenkingen heb bij de argumentatie, m.n. wanneer ik die confronteer met Stroops eigen methodologische uitgangspunten en de (theoretische) implicaties daarvan, lijkt die theorie mij over het algemeen geloofwaardig, zeker wat de essentie betreft. Eén van die bedenkingen waarop ik daarnet zinspeelde, betreft het volgende. Uit de expansiologische werkhypothese volgt strikt genomen dat het opduiken van een woord in een bepaalde regio pas aan geografische expansie mag worden toegeschreven, als dat woord in die | |||||
[pagina 278]
| |||||
regio jonger is dan in het veronderstelde stralingsgebied. Bij praam/prang, een benaming die nochtans een centrale positie bekleedt in de bewijsvoering m.b.t. de Rijnlandse expansie, is deze voorwaarde niet vervuld: de auteur toont zelf aan dat praam en prang evenals pass, dat buiten het Nederlandse taalgebied voorkomt, in de door het Rijnland beïnvloede gebieden afleidingen zijn van het ter plaatse gebruikelijke woord voor ‘drukken’. Men zou dus kunnen opperen dat hier geen grond bestaat om tot expansie te besluiten: een autochtone term wordt bij de komst van de windmolen toegepast op een onderdeel dat een ‘pramende’ of ‘prangende’ functie heeft. Op zichzelf beschouwd is dit een plausibele redenering; toch wordt de hypothese van expansie uit het Oosten er m.i. niet door weerlegd. Immers, we moeten het Oostnederlandse praam/prang niet geïsoleerd bekijken, maar in het licht van de westelijke tegenhanger vang. In Vlaanderen steunt de naamgeving voor de molenrem eveneens op afleiding van een werkwoord met ruime toepasbaarheid, t.w. (ghe)vangen ‘door grijpen of vatten in zijn macht brengen’. Waarom heeft dit werkwoord, dat ongetwijfeld algemeen gebruikelijk was in de Nederlanden ten tijde van de windmolenexpansie, alleen in het Westen aanleiding gegeven tot de benaming voor de molenvang? Of, anders uitgedrukt, hoe komt het dat men in een deel van het Nederlandse taalgebied de werking van de molenrem vergelijkt met de activiteit uitgedrukt door een werkwoord dat zoveel betekent als ‘drukken’, terwijl in Vlaanderen dit onderdeel eerder een ‘vangende’ functie wordt toegekend? Aangezien bewezen is dat vang in West-Vlaanderen niet door een andere term is voorafgegaan, vervalt de mogelijkheid van een vroege westoost-verspreiding van praam/prang, en kan de hierboven beschreven situatie alleen verklaard worden wanneer men aanneemt dat het Oosten van ons taalgebied al zeer vroeg andere dan westelijke invloeden heeft ondergaan. En gezien de vangbenamingen in streken buiten ons taalgebied, waarvoor de Rijnlandse expansie wél is bewezen, kan die stralingshaard alleen in het Duitse Rijnland worden gesitueerd. Niet het woord prang/praam als dusdanig is uit het Rijnland gekomen, maar hetgeen de auteur terecht noemt ‘een bepaalde visie op de functie van de vang’ (p. 23), visie die de keuze van dat bepaalde woord mogelijk maakte. | |||||
[pagina 279]
| |||||
Toegegeven dat dit een essentieel negatief argument is, voor mij is het niettemin een sterk argument, zeker als ik constateer welke opmerkelijke overeenkomst er bestaat tussen de VANG-kaarten en het verspreidingspatroon van andere molentermen waarbij een gelijkaardige tweeledigheid in het spel is. Zo'n parallel geval is de tegenstelling stake - standerd op kaart 6; alleen heeft het Vlaamse stake niet zoals vang kunnen profiteren van de opkomst van de Hollandse molen om een stuk verder naar het Oosten door te dringen. Een aanvullend argument voor de Rijnlandse oorsprong van standerd geeft Stroop in een recent artikelGa naar voetnoot2) verschenen naar aanleiding van de discussie met een van zijn recensentenGa naar voetnoot3). Stroop besluit zijn betoog met de behandeling van de alleroudste molentermen, t.w. die in verband met de watermolen. Op grond van de tegenstelling tussen Romaanse en Germaanse woorden voor de schoepen (krt. 15), het ronsel (krt. 17) en het kaar (krt. 18), neemt hij aan dat ook de watermolen vanuit twee richtingen, de Romania en de Germania, onze streken heeft bereikt. Dat Stroops boeiende uiteenzetting mij heeft overtuigd van zijn centrale stelling, nl. de Rijnlandse expansie van de windmolen, neemt niet weg dat ik mij bij de lectuur van sommige passages heb afgevraagd of hij het getuigenis van de taalkaarten niet enigszins overschat, en al te vlug meent een historisch verloop uit de woordgeografische situatie te mogen concluderen. De min of meer aparte terminologie die Brabant - of beter: Oost-Brabant en aangrenzend Limburg - m.b.t. de Hollandse molen heeft ontwikkeld, wat blijkt uit benamingen als zwaarden voor de schoren (krt. 2), groot rad/wiel voor het aswiel (krt. 14) en de samenstellingen met -storm voor de windborden (krt. 5), wijst er volgens hem op ‘dat de expansie van dit molentype daar niet verlopen is in aansluiting op de eerste verbreidingsgolf...want’, zo betoogt hij, ‘het is toch wel heel onwaarschijnlijk dat bij een eventuele verbreiding vanuit Holland juist de drie specifieke Hollandse benamingen niet zouden zijn over- | |||||
[pagina 280]
| |||||
genomen’ (p. 221). Deze gevolgtrekking lijkt me echter niet zo voor de hand te liggen. Als Stroops veronderstelling juist is, werd zwaarden vóór de opkomst van de Hollandse molen uit het Rijnland geïmporteerd als standerdmolenterm (p. 35) en zijn de samenstellingen met -storm gevormd onder invloed van de gangbare benamingen voor de windzijde en de windluiken van de oude windmolens (p. 53). Bij groot rad/wiel ligt de zaak anders: deze term moest een oppositie uitdrukken met het andere wiel dat zich in de Hollandse molen bevindt, het kamwiel onder aan de koning. Nu kan mijns inziens (i) de overdracht van een inheems (geworden) woord op een nieuw voorwerp, of (ii) een nieuwvorming ter specificering, theoretisch evengoed in de 17e als in de 19e eeuw hebben plaatsgevonden. Als voorbeelden van de hier aangehaalde verschijnselen noem ik: de overdracht van het woord zwaarden op grond van de materiële gelijkenis van de schoren en de twee dunnere balken aan weerszijden van de molentrap bij de standerdmolen, de -storm-samenstellingen die voortvloeien uit een streven naar lexicale uniformiteit (i), de nieuwvorming groot rad/wiel (ii). Deze gang van zaken bewijst alleen dat de betreffende regio ooit een belangrijk centrum van molenbouw is geweest, belangrijk genoeg althans om een eigen stempel te drukken op de terminologie, maar geeft op zichzelf geen uitsluitsel over de periode waarin we de eerste Brabantse molens van het Hollandse type moeten dateren. Nu wil echter het geval dat we dergelijk uitsluitsel niet hoeven te zoeken in de woordgeografie: de historische bronnen zijn op dit punt duidelijk genoeg. Molenboeken en -inventarisaties geven precieze cijfers van het Brabantse molenbestand vóór en na 1800. (p. 222). Tenslotte, wie zich in deze kwestie op Stroops standpunt plaatst, blijft met twee vragen zitten: 1. Als het bestaan van een eigen terminologie in Brabant de late expansie van de Hollandse molen aldaar bewijst, hoe is dan te verklaren dat twee andere perifeer gelegen provincies, Gelderland en Groningen, die blijkens de bronnen ook pas laat de Hollandse molen hebben ontvangen, wél de Hollandse termen hebben overgenomen, tenminste wat de schoren en het aswiel betreft? 2. Als Brabant, zoals de hierboven geciteerde bewering van p. 221 | |||||
[pagina 281]
| |||||
voorhoudt, zijn bovenkruiers niet via expansie vanuit Holland zou hebben gekregen, waar zijn die molens dan wel vandaan gekomen? Ik wil met dit alles niet in de tegenovergestelde denkfout vervallen en beweren dat die aparte Brabantse woordenschat helemaal geen verband houdt of kan houden met een late ingebruikneming van het nieuwe molentype; alleen vind ik dat dit verband niet noodzakelijk is, terwijl het dit volgens Stroop duidelijk wél is, aangezien hij het tweede als bewijs voor het eerste aanvoert. Een andere aangelegenheid waarin ik de auteur niet helemaal kan volgen is zijn visie op de verhouding standerdmolen-kastmolen, die in hoofdstuk 7 ter sprake komt. Op p. 68 staat dat deze twee benamingen voor de standerdmolen ten gevolge van de opkomst van de Hollandse molen zijn ontstaan. Maar op het einde van diezelfde paragraaf wordt die bewering m.b.t. kastmolen weer in twijfel getrokken. De huidige geografische stratificatie van dit woord samen met het bestaan van de Rijnlandse term Kastmühle openen voor Stroop de mogelijkheid dat ‘dit woord dan toch tegelijk met de opkomst van de standerdmolen, d.w.z. in de loop van de 13e eeuw, ontstaan en ingeburgerd is’ (p. 70). Kastmolen zou eertijds het hele Nederlandse taalgebied met uitzondering van de beide provincies Vlaanderen hebben bestreken, maar zou naderhand door een reeks nieuwe benamingen, waaronder standerdmolen, een flink stuk teruggedrongen zijn. Deze theorie lijkt mij nogal erg speculatief. Vooreerst wordt ze door geen enkele oude kastmolen-attestatie gesteund. Het argument van het verspreidingsgebied, en met name het sporadische voorkomen van kastmolen tot ver buiten het kerngebied (Limburg), is ook al niet dwingend, want het zou even goed op standerdmolen toegepast kunnen worden. Niet alleen is dit laatste eveneens een Rijnlands woord, het vertoont bovendien op de dag van vandaag een groot verspreidingsgebied, waaruit we een hoge ouderdom mogen concluderen. In de afwezigheid van ook maar één oude kastmolen-vermelding en bij gebrek aan Duitse gegevens, vind ik geen objectieve reden om te veronderstellen dat kastmolen in zo'n groot gebied aan standerdmolen vooraf zou zijn gegaan. Kunnen deze twee termen niet min of meer gelijktijdig zijn ontstaan, m.n. toen de ingebruikneming van de Hollandse bovenkruier een onderscheidende term | |||||
[pagina 282]
| |||||
voor de oude standerdmolen noodzakelijk maakte? In beide gevallen kan Rijnlandse invloed hebben gespeeld, hoewel dit helemaal niet zeker is. Standerd en kast waren immers al echte Nederlandse termen geworden, respectievelijk voor de standerd en de romp van de molen. De huidige geografische verhouding standerdmolen-kastmolen zou dan te verklaren zijn deels uit lexicale polarisatie, en wat het overwicht van standerdmolen betreft, deels uit cultuurtaalinvloed. Die kritische opmerkingen raken nergens het fundament van Stroops argumentatie, waar inderdaad weinig op af te dingen valt. Met een gedegen werkstuk als het hier voorliggende bewijst de auteur bovendien metterdaad dat wetenschappelijke nauwgezetheid en ‘leesbaarheid’ voor niet-taalkundigen elkaar niet noodzakelijk hoeven uit te sluiten. En omdat dit - overigens prachtige en rijk geïllustreerde - boek verschijnt in een periode van vernieuwde belangstelling voor molens en molengeschiedenis, is dat toch wel een erg grote verdienste. Stroop had, vanuit dit standpunt bekeken, zijn ogenblik niet beter kunnen kiezen.
30 oktober 1978 M. Devos | |||||
Jos Molemans, Toponymie van Overpelt. Uitgeg. door de Kon. Ac. voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, VIde reeks - Bekroonde werken - Nr. 105, Gent 1976; 406 blzz., 6 losse kaarten.Overpelt is een plaats in het noorden van Belgisch-Limburg, gelegen aan de rivier de Dommel die van daar verder noordwaarts en over de grens langs Eindhoven naar 's-Hertogenbosch loopt. Het boek waarin de toponymie van deze gemeente op het Kempisch Plateau wordt beschreven, representeert plm. de helft van een (voor publikatie in één stuk te omvangrijke) dissertatie waarop Molemans in 1972 te Leuven promoveerde. Zijn proefschrift had als titel Toponymie van Overpelt (met Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel) en | |||||
[pagina 283]
| |||||
wat nu ter bespreking voor ons ligt is, met enkele toevoegingen, de beschrijving van de overpeltse toponiemen; die van de namen van Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel werden eldersGa naar voetnoot1) gepubliceerd. Deze uit zijn proefschrift voortgekomen boeken en boekjes zijn overigens slechts een deel van een verbazingwekkend groot aantal Molemans-publikaties vooral na 1972. Want naast het werk over Neerpelt zijn in de monografieën-reeks van het Instituut voor Naamkunde te Leuven intussen ook soortgelijke studies verschenen over de naburige limburgse gemeenten Bocholt, As en Sint-Huibrechts-LilleGa naar voetnoot2); voorts heeft Molemans de behandeling van de ‘Limburgse plaatsnamen’ (zie boven noot 1) voortgezetGa naar voetnoot3) en publiceerde hij een aantal tijdschriftenartikelen, in het bijzonder in NaamkundeGa naar voetnoot4). Men kan er dan ook van uitgaan dat er thans geen belgische regio is waarvan de mikrotoponymie zo grondig, en nog wel door toedoen van één persoon, is behandeld als die van de Limburgse Kempen. Met de bespreking van Molemans' Overpelt-boek wil ik derhalve ook (voorzover dat nog nodig mocht zijn) nadrukkelijk op deze toponymist en zijn binnen enkele jaren tot een aanzienlijke reeks gegroeide publikaties attenderen. Het in diverse titels steeds wederkerende ‘Toponymie van...’ suggereert overigens ten onrechte een fantasieloze monotonie in opzet en inhoud van de verschillende boeken. Wel heeft Molemans intussen kennelijk een grote routine verworven bij het uit schriftelijke en mon- | |||||
[pagina 284]
| |||||
delinge bronnen vergaren van het, immers steeds gelijksoortige, materiaal (in casu: de plaats-, veld- en huisnamen van een bepaald gebied), maar toch maken reeds allerlei ondertitels van zijn monografieën duidelijk dat, al is de basis steeds het namengoed, het onomastikon van een gebied, werkwijze en doel van het volgende onderzoek variëren. Zo heeft het boek over Bocholt als ondertitel ‘Bewonings- en landschapsgeschiedenis van Bocholt in het zicht van zijn plaatsnamen’ en het werk over As is resultaat van een ‘historisch, geografisch, socio-ekonomisch en naamkundig onderzoek’. Met zulke ‘latere’ publikaties vergeleken is Molemans' Toponymie van Overpelt vrij traditioneel van opzet, maar daarom de recensent niet minder lief. In tegendeel zou ik willen zeggen, want voor iemand die te ver weg woont om in Overpelt en het Limburgse ‘heemkundig’ geïnteresseerd te zijnGa naar voetnoot5) en beroepshalve vooral belang heeft bij het naamkundige materiaal en de naamkundige resultaten van het boek, dient zo'n ‘traditionele’ en dat wil zeggen als glossarium opgezette veldnamenmonografie uiteraard in de eerste plaats als naslagwerk; kennis van landschaps- en nederzettingsgeschiedenis is noodzakelijk maar een bijkomstig iets. Deze noodzakelijke achtergrond wordt in Toponymie van Overpelt inleidend op de blzz. 9-61 geschetst. Molemans begint volgens het bekende stramien met een ‘Geografische en historische schets’, waarin de algemene ligging, bodem, bewoning, ontginning etc. beschreven worden, en hij deelt verder een en ander mee over de kerkelijke en wereldlijke geschiedenis van Overpelt alsmede de sociaal-ekonomische ontwikkeling in dat gebied. Niet alles is naamkundig even relevant, maar daar waar dat mogelijk is verrijkt Molemans de verschillende etappes van deze introduktie met toponymische voorbeelden. Na een hoofdstukje over de plaatsnaam Pelt (< *pal-ithi, collektief van ‘plas, poel’, vgl. mnl. pael) volgen blzz. 38-58 de noodzakelijke mededelingen over bronnen, literatuur, afkortingen e.d. en sluit de ‘Inleiding’ met een woord over de ‘Wijze van bewerking’, met name over de voor de | |||||
[pagina 285]
| |||||
opbouw van een lemma geldende regels (keuze en normalisering van de titelwoorden, lokalisering, etymologie e.d.). Voordat men deze 1788 lemmata van het aansluitend op de blzz. 63-380 volgende ‘Verklarend glossarium’ nader bestudeert, lijkt een blik op het laatste hoofdstuk van het boek nuttig (blzz. 381-406). Het heet ‘Overzicht van het materiaal’ en geeft een beeld van de ‘belangrijkste semantische velden’, d.w.z. de namen worden hier afsluitend nog eens groepsgewijs voorgesteld, dus de namen voor bouwland, voor water, voor huizen enz., en wel aan de hand van de meest frequente, meest typische grondwoorden in combinatie met, wéér in groepsverband besproken, de meest gangbare bepalende elementen (benoeming naar de bezitter, de grootte, de vorm van het perceel, enz.). Het inleidende en het afsluitende hoofdstuk samen maken de toegang tot het glossarium uiterst gemakkelijk, met name ook voor diegenen voor wie Overpelt en omgeving als natuur-, cultuur- en namenlandschap nieuw zijn. Opvallend aan het materiaal van het glossarium is bijv. de grote rol die persoonsnamen bij de naamgeving spelen, waarbij vaak de psn. sec plus lidwoord voldoende is: ‘Bampt genaempt den damis’ (nr. 241); ‘Land gen. het feijcken’ (nr. 325). Zo zijn, om maar een paar uit een lange reeks te noemen, Damis, Daris, Feiken, Gielis, Ikman, Kelchterman, Kools, Peertijs (= Petrus Thijs) evenzeer persoonsnamen als toponiemen, overigens persoonsnamen die Molemans in zijn diverse bronnen ook inderdaad ‘belegt’ vond (het Slechte veld van 1789 bijv. blijkt in 1720 Jacob Slechten veld te heten, vgl. nr. 1444). In een aantal gevallen, waar deze ‘Belege’ kennelijk ontbraken en waar dan bij Molemans alleen met een vraagteken of meestal niets over een anthroponym als mogelijke naamgevende factor te vinden is, lijkt me deze mogelijkheid wel gegeven te zijn. Dat geldt bijv. voor nr. 100: Baron, nr. 142: Bestman, nr. 435: Haak(sven), nr. 818: Klook, nr. 899: Krol, nr. 1076: Lommert en nr. 1556: Tribel, allemaal, deels zeer frequente achternamen in zuidnederlandse bronnen. Een karakteristieke trek van het overpeltse onomastikon is ook de grote rol van het toponymische element (het) opgenomen (nr. 1234), gesubstantiveerd verleden deelwoord van ‘opnemen’ met de betekenis | |||||
[pagina 286]
| |||||
‘een perceel uit de gemene heide door koop verwerven en ontginnen’, dus wat elders bijv. het slag of het toeslag genoemd werd. Opgenomen is uiteraard een vrij jong element - ‘de opgenomen-toponiemen zijn legio vanaf de 18e eeuw’ (nr. 1234, paragraaf 14) - en komt voor in alle mogelijke construkties zoals Derde Opgenomen, Groot Opgenomen, Schansopgenomen enz. Tenslotte nog een paar naamsverklaringen, waarbij Molemans een vraagteken zet of men zelf geneigd is dit te doen (geen wonder bij 1788 nrs.). Nr. 72 Alsbroek: het bepalende element staat hier inderdaad wel voor ‘els’, de boom. Nr. 671 Kamer (t): Naast de aangegeven mogelijkheden zijn er nog andere zoals ‘deel’, ‘landmaat’ etc. die men bij Schönfeld, Veldnamen in Nederland, 1949, 111 vindt besproken. Nr. 732 Kijkert: De meest overtuigende van de voorgestelde betekenissen is die van ‘uitkijk’, zoals ook in Kijkman van het volgende lemma, of spreekt de ligging er tegen? Nr. 920 Kuppen: Is de psn. Koppen(s) werkelijk de enige mogelijkheid? Ik denk ook aan kop = ‘kleine hoogte’, ‘vorm’ en vooral ‘ligging ten opzichte van andere percelen’ als ik lees dat de Kuppen ‘opt hoverseijnde’ liggen. Nr. 1332 Richt(en): Dittmaier noemt in zijn Rheinische Flurnamen het element rech, recht en varianten voor streepvormige, terrasachtige percelen, wat passender lijkt dan de betekenis ‘ruw, ruig’ < mnl. riuch e.v., ook en vooral met het oog op de andere richt-toponiemen Achterste, Brede, Grote, Smalle en Voorste Richt.
Nedersaksisch Instituut
R.A. Ebeling | |||||
L. Koelmans, Inleiding tot het lezen van zeventiende-eeuws Nederlands (Bohn, Scheltema en Holkema, Utrecht 1978; 50 blz.).Naarmate het niveau van de (taalkundige) interpretatie van middel-nederlandse en zeventiende-eeuwse teksten in de studie Nederlands verder daalt versimpelen de hulpmiddelen (althans valt uit het laatste | |||||
[pagina 287]
| |||||
tot het eerste te besluiten): na ‘werkboeken’ met vragen die de student niet zelf meer hoeft te bedenken, gevolgd door ‘vertaalboeken’ met voorbeelden van standaardvertalingen en lijsten met de ‘goeie’ antwoorden op die vragen, vergezeld van woordenlijsten met ‘pasklare vertaalwoorden’, is er nu dan ook, voor degenen die helemáál aan 't lijntje van de meester willen beginnen, de hierboven genoemde inleiding verschenen: een klein boekje, van omvang en formaat, dat in de eerste plaats bestemd is voor zelfstudie van eerstejaarsneerlandici om de voornaamste moeilijkheden bij het aanvankelijk lezen van 17e-eeuwse teksten te leren overwinnen. Daartoe geven acht kleine hoofdstukjes een ‘systematisch overzicht van leesobstakels’ die zich op het gebied van spelling en klankvorm, flexie, woordvorming, syntaxis, woordenschat en interpretatie kunnen voordoen, alsmede een korte inleiding tot de inleiding aan het begin en een hoofdstukje over bestaande hulpmiddelen aan het eind. Daarin worden alleen het WNT, Van Dale, Van Sterkenburgs Glossarium (zonder auteursnaam) en Weijnens Zeventiende-eeuwse Taal vermeld. Het boekje biedt geen schematisch overzicht van de gesignaleerde moeilijkheden in die zin dat men op z'n weg gevonden grammaticale kruksjes er makkelijk even in opslaat, 't is een leerboek dat een student van begin tot end een paar keer goed moet doorwerken om er zodoende achter te komen wat er wel of niet in te vinden is. Verteltrant en -toon zijn daar ook op afgestemd. Zo besluit hoofdstuk vier met ‘Maar na zoveel curiosa sluiten we haastig dit hoofdstuk af’ (en dan volgt er een bijna helemaal schone bladzij!) en ‘af en toe eens zo'n lange zin ontleden (...) kan geen kwaad’ (p. 33). Een opsomming van wat een andere opleider allemaal best zou hebben willen missen c.q. er pijnlijk in mist heeft geen zin (élke beperkte keuze is tot op grote hoogte willekeurig) en zou bovendien een inbreuk betekenen op de goede (didactische) bedoelingen van de samensteller, die meedeelt dat een gestencilde voor-uitgave goed ontvangen is, zij het niet door wie, kortom: het boekse zal zijn weg wel vinden. Toch drie opmerkingen: de mededeling dat ook in het 17e-eeuws oe en ou, bv. in genoech: genouch, net zo wisselen als bv. e en i in mest en mist stijft studenten in de ook onder taalkundigen weer om zich | |||||
[pagina 288]
| |||||
heen grijpende verwarring van klank en letter; het kunstmatige verschil tussen hen en hun is niet pas na de 17e eeuw ingevoerd (vgl. p. 18); deverbatieve adjectieven staan in de tekst enige malen in de rode volgorde (bv. is verboden, p. 45; zijn vertegenwoordigd, p. 49). Dat mag toch niet?
A. Sassen | |||||
Paolo Ramat, Das Friesische. Eine sprachliche und kultur-geschichtliche Einführung. Institut für Sprachwissenschaft der Universität Innsbruck. Innsbruck 1976. 197 blz. (Innsbrucker Beiträge zur Sprachwissenschaft 14).Wie onder deze titel een leerboek in de Friese taal verwacht, zal teleurgesteld worden. Onder ‘Das Friesische’ verstaat de auteur niet zozeer de taal als wel het gehele complexe historische verschijnsel ‘Fries’ met al zijn archeologische, historische, taalkundige en rechtshistorische aspecten. Hij heeft zich derhalve ten doel gesteld, een beknopt maar zorgvuldig gedocumenteerd overzicht over de tegenwoordige stand van het desbetreffende onderzoek te geven. Als limiet van het betoog is het einde der Oudfriese periode gekozen. In overeenstemming met de opzet van de oorspronkelijke versie van het boekGa naar voetnoot1), die hoodzakelijk bestemd was voor Italiaanse studerenden der germanistiek, wordt betrekkelijk veel ruimte besteed aan de behandeling van de problemen van de Germaanse prehistorie, en het Oudfriese tijdperk beslaat niet meer dan een derde deel van het eigenlijke betoog. Daar staat tegenover dat het tweede deel van het boek (blz. 119-186) negen korte Oudfriese tekstproeven met een zeer uitvoerig taalkundig kommentaar bevat. Vergeleken met de Italiaanse uitgave is de volgorde der hoofdstukken dusdanig gewijzigd dat een chronologisch samenhangend betoog ont- | |||||
[pagina 289]
| |||||
staan is, hetgeen de leesbaarheid en de overzichtelijkheid van het boek zeer ten goede is gekomen. Verder is de bibliografie uitgebreid met de sinds 1967 verschenen literatuurGa naar voetnoot2). Na een beknopt overzicht over de uitbreiding en funktie der moderne Friese dialekten en over de geschiedenis der Friese taalwetenschap wordt eerst ingegaan op het probleem van de oorsprong der Friezen (cap. 1). In hoeverre kunnen wij de Frisii, die wij bij de antieke historiografen tegenkomen, met de Friezen van Wilfried en Willibrord identificeren? Het is immers een bekend feit dat ethnische namen in de loop der geschiedenis van inhoud kunnen veranderen. De vraag naar de culturele continuïteit der Friezen is in eerste instantie een archeologisch vraagstuk. Terecht waarschuwt Ramat voor een voorbarige identificatie van kultuur, stam en taal. Desondanks meent hij de Frisii, die immers volgens Ptolemaeus en Tacitus de kuststreek tussen Rijn en Eems bewoonden, zonder bezwaar in verband te kunnen brengen met het zog. streepbandaardewerk uit de laatste eeuwen voor Chr., dat vooral in Westergo voorkomt. Dit houdt uiteraard nog niet in dat deze Frisii Germanen waren; dit gebied is namelijk als Germaans kolonisatiegebied te beschouwen. De germanisering der Frisii heeft zich blijkbaar in etappes, zonder grote kulturele omwentelingen voltrokken. De vraag naar de herkomst der Friezen is dus volgens Ramat verkeerd geformuleerd: de Friezen komen nergens vandaan, maar de Friese stam heeft zich betrekkelijk laat gevormd uit verschillende, ook niet-germaanse, componenten. Deze constatering zal de schr. door velen onder zijn Friese collega's bepaald niet in dank worden afgenomen: volgens een Fries geschiedkundig standaardwerk immers zijn de Friezen ‘het Germaanse volk bij uitstek’Ga naar voetnoot3). | |||||
[pagina 290]
| |||||
In taalkundig opzicht behoren de Friezen omtrent het begin van onze jaartelling tot een grotere Germaanse taalgemeenschap die langs de gehele Noordzeekust, maar ook in Zuid-Engeland, sporen heeft achtergelaten in de vorm van bepaalde toponomastische karakteristika (cap. 2). Als men voor deze de term ‘Ingwaeoons’ wil gebruiken, moet men beseffen dat daardoor geen verband met de Inguaeones van Plinius en Tacitus zal worden gesuggereerd. Het gebied in kwestie kan in ieder geval niet zonder meer als ‘Fries’ worden aangeduid, vooral omdat deze karakteristika over een gebied verspreid zijn dat groter is dan het Friese taalgebied ooit is geweest. Ook hier zijn dus de bevindingen der historische taalkunde lijnrecht in tegenspraak met de overtuiging van sommige Friese filologen voor wie het niet alleen ‘onomstotelijk vaststaat’ dat het Friese gebied zich in de vroegste Middeleeuwen van Sleeswijk-Holstein tot Zeeuws-Vlaanderen uitstrekteGa naar voetnoot4), maar die zich ook fel verzetten tegen het vervangen van de oudere term ‘Fries’ door genuanceerde aanduidingen als ‘Ingwaeoons’, ‘Noordzeegermaans’ etc. Hoe gemakkelijk men in deze kringen in romantische vervoering een tijdruimte van 1500 jaar overslaat, blijkt overigens uit het feit dat de term ‘Ingwaeoons’ destijds als ‘een aanval op de positie van het Fries’ werd beschouwd!Ga naar voetnoot5) In het vervolg konstateert Ramat terecht dat het denken in de traditionele ‘Stammbaum’-kategorieën ons niet verder brengt als het erom gaat, de positie van het Ingwaeoons binnen het Germaans en zijn relaties met de overige Germaanse dialekten nader te bepalen. De moderne dialektologie immers heeft ons geleerd dat de ontwikkeling van een taal niet per se van oorspronkelijke eenheid naar steeds verdergaande differentiatie hoeft te verlopen, maar dat omgekeerd eenheidstalen vaak het produkt zijn van vereffening en taalvermenging. Het Westgermaans kunnen wij ons derhalve het beste voorstellen als een dialektgemeenschap waarbinnen de relaties tussen de verschillende dialekten niet konstant waren. Zo gezien is het Ingwaeoons ‘een rek- | |||||
[pagina 291]
| |||||
bare term zonder al te preciese afbakening in de tijd of in de ruimte’Ga naar voetnoot6). De positie van het Fries binnen het Ingwaeoons karakteriseert Ramat als die van de variant die het dichtst bij het Scandinavische Noorden staat en die tegelijk opmerkelijk conservatieve trekken vertoont (cap. 3). Het vierde hoofdstuk bevat een kort overzicht over de Friese geschiedenis in de Middeleeuwen terwijl hoofdstuk 5 de functie en inhoud van de Oudfriese teksten behandelt. Nieuw in dit hoofdstuk is een toelichting van de begrippen Oost- en Westfriesland. Deze paragraaf is waarschijnlijk op deze plaats ingelast omdat er in de Italiaanse versie geen duidelijk beeld werd gegeven van de inhoud van deze termen. Helaas is hier de onduidelijkheid alleen maar groter geworden, want de schr. verwart blijkbaar Westfriesland (in Noord-Holland) met Westerlauwers Friesland, dat hij in ‘het noordelijk gedeelte van de provincie Groningen’, dus op Oud-oostfries taalgebied, lokaliseert. Eveneens nieuw is een korte vermelding van de recente discussie over de dialektische indeling van het Oudfries. De rec. had namelijk enkele jaren geleden erop gewezen, dat de Oudfriese handschriften niet, zoals algemeen wordt verondersteld, zonder meer lokaliseerbaar zijn: zij zijn over het algemeen niet gewestelijke wetboeken, maar particuliere compilaties, die uit teksten van verschillende herkomst en ouderdom werden samengesteld. Zij kunnen dus niet als basis dienen voor een dialektische indeling van het gesproken OudfriesGa naar voetnoot7). Hiertegen brengt Ramat in dat een dialektische indeling van het Oudfriese taalgebied om praktische en principiële redenen niet mag worden ontkend. Deze konstatering berust echter op een principieel misverstand: Het ontkennen van de mogelijkheid om een verband te leggen tussen bepaalde geschreven teksten en gesproken taal komt uiteraard niet neer op het ontkennen van het bestaan van Oudfriese dialekten. Het impliceert echter wèl dat het niet toelaatbaar is om vanuit deze teksten te extrapoleren naar de gesproken taal. Dit zou overigens ook van toepassing zijn indien de Oudfriese teksten wèl lokaliseerbaar waren, aangezien | |||||
[pagina 292]
| |||||
er geen theorie bestaat over de relaties tussen grafematische en fonematische systemen. Het is waar dat in het verleden de historische dialektologen vaak met argeloos gemak klank en teken identificeerden; intussen is echter het besef gegroeid dat dergelijke extrapolaties atheoretisch, d.w.z. onsystematisch en speculatief zijn. De gesproken Oudfriese dialekten zullen derhalve altijd buiten het bereik van taalkundige analyse moeten blijven. Hopelijk is uit dit beknopte referaat gebleken dat wij te doen hebben met een goed onderlegd, voorzichtig afwegend betoog en dat men het over het algemeen met de conclusies van de schrijver eens kan zijn. Als men desondanks het boek slechts onder voorbehoud kan aanbevelen, ligt dit deels aan een zekere onnauwkeurigheid in de detailsGa naar voetnoot8), maar vooral aan de slechte kwaliteit van de vertaling. Blijkbaar was de vertaalster niet voldoende vertrouwd met de materie. Daardoor zijn er duistere of foutieve formuleringen ontstaan, die nauwelijks de auteur ten laste kunnen worden gelegdGa naar voetnoot9). Bijzonder vervelend is dat men bij bepaalde geografische namen niet de moeite heeft genomen om na te gaan hoe de gebruikelijke Duitse vormen luiden, maar òf de Italiaanse vorm heeft overgenomen (Hunzing, Fiveling, Rüstring, Wurster) òf fantasievormen heeft bedacht (Hunsing, Lauwer, Osterlauisch), verder dat Sprachwissenschaft en Linguistik doorgaans als synoniemen worden behandeld. De technische afwerking van het boek schijnt evenmin op een hoog peil te staan. In het recensie-exemplaar ontbreekt blz. 26, in een ander geraadpleegd exemplaar blz. 145; beide exemplaren vielen na slechts korte tijd te zijn gebruikt uit de band.
Kiel (B.R.D.) B. Sjölin | |||||
[pagina 293]
| |||||
Karel van Mander (1548-1606), De Kerck der Deucht, uitgegeven en van commentaar voorzien door Hessel Miedema en Marijke Spies. Amsterdamse smaldelen 5, Thespa, Amsterdam, 1977. Prijs ƒ 12,50.De schilder-dichter Karel van Mander richtte bij de intrede van het ‘gulden’ jaar 1600 een gedicht aan zijn vriend Cornelis Ketel, dat tien jaar later opgenomen werd in Den Nederduytschen Helicon, maar waarvan in 1600 al een afzonderlijk uitgaafje verschenen moet zijn. Het enig bekende exemplaar van die vermoedelijke editie bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en ligt ten grondslag aan het smaldeel dat door Hessel Miedema en Marijke Spies is opgetuigd. Het boekje is de heruitgave van een eerder in eigen beheer uitgebrachte publikatie. De tekst van Van Manders gedicht, De Kerck der Deucht, is ondergebracht in een los katerntje, dat behalve een facsimile van het Brusselse exemplaar ook het gedicht van Ronsard bevat dat Van Mander, zoals Marijke Spies ontdekte, in De Kerck der Deucht imiteerde. Het boekje zelf behelst achtereenvolgens een ‘Inleiding’, een ‘Bibliografische aantekening’ aangaande het Brusselse unicum, een ‘Korte inhoudsopgave van de Kerck’ en een uitvoerige ‘Commentaar’. Het geheel is een bijzonder instructief werk, mede doordat de auteurs, in een gelukkige samenwerking kunstgeschiedenis en neerlandistiek verenigend, bijna geen aspect onbesproken laten. Een weinig bekend gedicht uit de belangrijke periode vlak vóór het optreden van de grote zeventiende-eeuwers wordt ons hier op deskundige wijze onder de aandacht gebracht. Facsimileren levert niet altijd een leesbaar resultaat. De reproduktie van het Sieck-troostigh Klinck-dicht van Ketel, gericht aan de zieke Goltzius, hier naar de tekst in de Helicon afgedrukt (blz. 20), is in regel 13 niet helemaal te ontcijferen. In het losse katern is de tekst van Ronsards Songe wel erg minuskuul uitgevallen. In het recensie-exemplaar ontbreekt de aanhef van de Songe (titel en r. 1-14), die men in de eerdere uitgave tegenover het begin van De Kerck kan aantreffen. Soms zou ik in de inleiding enigszins anders formuleren dan de | |||||
[pagina 294]
| |||||
schrijvers gedaan hebben. Over de imiterende dichter van de renaissance heet het: ‘Slaagde hij er bovendien in, die meester te overtreffen, zijn stijl te verbeteren en zijn beelden te verrijken, dan had hij zijn meester overtroffen’ (blz. 23). Zoiets kan wel wat gelukkiger uitgedrukt worden. In verband met het imiteren van Ronsards droom-gedicht lezen we: ‘Natuurlijk noemde Van Mander zijn voorbeeld niet: diegenen voor wie het gedicht bestemd was kenden het werk van Ronsard goed genoeg om de imitatie zowel als de emulatie te herkennen en te waarderen’ (blz. 24-25). Maar publiceren, zou ik willen vragen, doet men toch ook voor een ruimere kring dan de ingewijden? Zo natuurlijk is het niet-noemen van het gevolgde voorbeeld derhalve ook weer niet. In inleiding èn commentaar vinden we de bewering, dat er op de naam van Ketel een woordspeling in het gedicht van Van Mander voorkomt, die de associatieketen ketel-vat-vas-vates zou volgen (blz. 28 en 67). De meest voordehandliggende woordspeling op Ketel in regel 106, waar de dichter spreekt over een drank, ‘Wt eenen Ketel heet der liefden op-ghesoden’, vermag ik te herkennen, maar uit welke elementen in de tekst de annotatoren de overige schakels in de keten afleiden is mij volstrekt een raadsel. De interpretatie verloopt wel vaker te vlot. In de commentaar bij r. 1 (blz. 44) heet Hendrik Goltzius ‘de hoofdpersoon van de Kerck’. Maar dat Goltzius enige malen met nadruk genoemd wordt betekent toch nog niet dat hij hoofdpersoon is? Ik kan het niet zien. Als een reële persoon als zodanig fungeren moet, is het veeleer Ketel (vgl. hieronder). Maar het is beter om de (personificatie van de) Deugd als hoofdpersoon op te vatten: zij speelt de glansrol in Van Manders droom. Een onwaarschijnlijke opvatting van de bedoeling van de auteur signaleer ik ook bij de regels 68-69. Van de Deugd wordt daar verteld, dat ze bijzondere zorg koestert voor haar vriend Goltzius. Ze heeft de Faam ernstig bevolen 66[regelnummer]
Dat sy niet laten sal, soo haest sy siet verholen
Sijn lichaem in het graf, dat sy den naem terstondt,
Al levendich begraeft in aller menschen mondt
En vrijde van der doodt soo langh als op der aerden
70[regelnummer]
Der consten deucht en lof werdt eenichsins in waerden
| |||||
[pagina 295]
| |||||
De commentaar gaat omstandig op de regels 68-69 in: de passage zou onduidelijk zijn ten gevolge van het gebruik van En in r. 69. ‘De zin is zo te lezen alsof de Deugd de Faam aanbeveelt, Goltzius' (goede) naam in de mond van de mensen te leggen en hem daar in leven te houden zodat hij, d.w.z. Goltzius' naam, onsterfelijk wordt. Tegen deze lezing valt in te brengen dat Van Mander elders geen goed woord over heeft voor de eigentijdse Faam en dat hij hier bovendien een weinig exact beeld zou hebben gebruikt door van begraven te spreken: begraven immers veronderstelt dat het begravene onder de grond blijft en niet weer opduikt’ (blz. 58-59). Een constructie met een aards en een onsterfelijk deel van de naam moet uitkomst brengen: het lichamelijk deel van de reputatie wordt begraven, het onsterfelijk deel gevrijwaard voor de dood. Maar dit is allemaal onnodig ingewikkeld. Uit de laatste regels van bovenstaand citaat blijkt, dat Van Mander, zo hij al elders de aardse Faam afwijst, hier in positieve zin over het voortbestaan van iemands reputatie als kunstenaar spreekt: ‘zolang maar op aarde deugd en lof van de kunsten in ere worden gehouden’. Verder deugt het uitgangspunt van de interpretatie van de metafoor begraven niet, doordat het verband veronachtzaamd is: de naam van Goltzius wordt direct na zijn dood levend begraven, en niet in de grond, maar ‘in aller menschen mondt’. Dat levert een flinke kans op ‘weer opduiken’ en dat wil de dichter nu juist ook zeggen. In de metafoor begraven is alleen het aspect van het bewaard blijven geaktueerd. In r. 124 en volgende is niet het schilderen van een allegorie (blz. 70-71), maar van een zelfportret (door Ketel) aan de orde:
In r. 134 wordt m.i. te veel betekenis toegekend aan het feit, dat de naam Ketel cursief gedrukt is. ‘De enige keren dat een eigennaam in de Kerck voorkomt is die in klein kapitaal gezet’. Die enige keren | |||||
[pagina 296]
| |||||
zijn dan te vinden in r. 266 en r. 274. De cursieve naam zou daarom niet als eigennaam, maar als woordspeling bedoeld zijn. De basis voor deze interpretatie is nogal zwak. Het geval in r. 274 telt niet mee: daar staat het vierregelige onderschrift geheel in cursief en is Ketels naam typografisch onderscheiden door klein kapitaal. Blijft over het ene geval in r. 266; dit staat dan als enige voorbeeld tegenover de cursieve naam in r. 134. Naar mijn mening hebben we in r. 134 eenvoudig met de naam van Ketel te doen. Bij het woord tijdtloos in r. 189 (‘O! stervich tijdtloos volck’) heeft de commentaar ten onrechte de aanwijzing van Vermeer in zijn recensie van de eerste uitgave (NTg 67, 1974, blz. 249-51) laten liggen. De verklaring leest te veel in de tekst. Tijdtloos is synoniem van ‘vergankelijk’, ‘slechts korte tijd op aarde verblijvend’. Ook de interpretatie van r. 208 acht ik te zeer verricht vanuit vooropgezette ideeën op grond van de lectuur van ander werk van Van Mander, en te weinig binnen de context van de passage. Wellust laat hier iets zien van wat wereldse mensen denken: ‘wat baat het, z'n bezit voor anderen te sparen, als men zelf met de oude schuit van Charon wegvaart’, d.w.z. ‘als men sterft’. Zo redeneren de zorgeloze verkwisters die de Wellust onder haar volgelingen rekent. Ik kan er geen dubbele bodem in herkennen. Een laatste voorbeeld van overvragen van de tekst treffen we aan in de commentaar bij r. 267 inzake de woorden ‘sweerelts oogh’, perifrase voor ‘de zon’. ‘Het is waarschijnlijk dat Van Mander een tweede bedoeling heeft door het oog van de wereld hier te stellen tegenover het geestelijk oog van de visionair, van wie in de eerste vijf regels van de Kerck sprake was’ (blz. 86-87). Deze uitleg ziet voorbij aan het stereotiepe karakter van de perifrase. Maar bovendien wordt van de ‘ik’ in de aanhef van het gedicht nergens het (visionaire) oog genoemd. De associatie van de interpretator verloopt via het niet tot de tekst behorende begrip visionair, dat afgeleid is uit de vermelding van de droom in regel 4. Een enkele opmerking naar aanleiding van de inhoudsopgave van De Kerck der Deucht op blz. 42. Daarin wordt als onderdeel vermeld | |||||
[pagina 297]
| |||||
Deze aanduiding kan de verkeerde indruk wekken als zou Deucht zich alleen in deze regels tot Ketel richten. Het is juister te zeggen dat Deucht zich hier over Ketel uitspreekt. Haar toespraak tot hem omvat een veel groter deel, de regels 135-265, zoals uit de aanloop tot die toespraak (r. 133-34) en de afsluiting ervan (r. 266) zonneklaar blijkt. Voor de structuur van de tekst is dit van niet gering belang: heel de uiteenzetting van de Deugd betreffende de Wellust is tot Ketel gericht, m.a.w. het grootste deel van het droomprotocol (r. 133-265) betreft een aanspraak tot een ‘derde’, d.w.z. een ander dan de dromer zelf. De formele opbouw van de tekst is drieledig: situatieschets ter inleiding (ochtend, dromen), r. 1-10; de droombeschrijving, r. 11-265; een slotformule (ontwaken), r. 266-68. De droombeschrijving zelf geeft achtereenvolgens een situatietekening van de plaats van ‘handeling’ (de berg met de tempel van de Deugd), de beschrijving van de Deugd, haar eigenschappen en haar vrienden (Goltzius!), vervolgens de introductie van Ketel, tot wie Deugd zich dan voor de hele rest van de droom richt met woorden van lof en in het bijzonder met het uitgesponnen exposé inzake de Wellust en haar loze praktijken, afgesloten met een direct woord tot Ketel, waarin de zinspreuken van de vrienden die in het gedicht vermelding vonden verwerkt zijn. Zoals in zoveel dromen in de literatuur verloopt alles heel ordelijk en staan de dingen netjes op hun plaats. Ondanks mijn kritiek op enige details en mijn reserve t.o.v. de neiging om de tekst te overvragen kan ik het boekje aanbevelen als een interessante bijdrage tot de studie van het werk van Van Mander en zijn kring.
Heiloo, juli 1978 L. Strengholt | |||||
[pagina 298]
| |||||
L. Rens, Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625. Verslag van een onderzoek. Met medewerking van Drs. G. van Eemeren. Hasselt, z.j. [1977]. Bibliotheek voor Literatuurwetenschap. Prijs: 450 Belg. frcs.Zoals de meeste literatuurhistorici met interesse voor de Renaissanceletteren bekend zal zijn is, naar aanleiding van Smit's Akademievoordracht uit 1964 over Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie, een ‘Antwerps centrum voor de studie van het Renaissancedrama in de Nederlanden’ opgericht. Dit heeft zich tot taak gesteld op grond van de model-vragenlijst uit Smit's pleidooi dat toneel te onderzoeken. In 1972 werd daarvan in de NTg 65 (pag. 150-151) mededeling gedaan. Ruim vijf jaar later ligt dan de eerste publicatie in boekvorm - enkele tijdschriftpublicaties van Rens in Dutch Studies I (1974) en Streven (1975), één van Van Eemeren in SpL (1973) gingen vooraf - voor ons. Het boek van 236 pags. in 6 hoofdstukken kan men als een tweeledig werk beschouwen. Het eerste deel wordt dan gevormd door de hoofdstukken 1 t/m 4. Daarin wordt, in 1, het onderzoeksmateriaal qua omvang en aard omschreven, en de keuze ervan uit het geheel van het overgeleverde corpus dramatische teksten verantwoord: 116 toneelstukken van ernstige aard met een zeker minimum aan formele kenmerken die mogen gelden als renaissancistisch of, voor wie vertrouwd is met het ernstig rederijkerstoneel in volle bloei, als modern. De hoofdstukken 2 en 3 bespreken Smit's vragenlijst, de noodzakelijk geachte modificaties erin en de problemen die zich voordoen bij de beantwoording ervan op grond van de gegevens die men in de stukken vindt. Rens en Van Eemeren hebben terecht het corpus dat Smit voor ogen stond uitgebreid met spelen waarin overgangsverschijnselen te signaleren vallen: zo kwamen ze tot opname van bijvoorbeeld bijna alle toneelwerken van Coornhert. Evenzeer terecht, om Smit's hypothese dat rond 1620 een zekere stabilisatie in de ontwikkeling van het ernstige toneel optreedt, te kunnen toetsen, hebben zij de terminus ad quem van 1620 naar 1625 verlegd. Door een en ander vangt de lijst der behandelde werken, in 1.6 gepresenteerd, nu aan met Coornhert's | |||||
[pagina 299]
| |||||
T'Roerspel van vóór 1567 en eindigt ze met Vondel's Amsteldamsche Hecuba, zijn vertaling van Seneca's Troades, nog in 1625 ontstaan, zij het pas in 1626 gedrukt. Wie het boek wil gaan lezen, zeker wie ermee werken wil, zij gewezen op het register achterin, dat handiger is dan de lijst uit 6.1. om er de codenummers van de spelen mee te leren kennen. Men vindt de stukken daar immers chronologisch per (in een alfabetische orde opgenomen) auteur gerangschikt, en hoeft dus niet, om bijv. Rodenburg 15 te herkennen, het grootste deel van de lijst in 1.6 door te nemen. Alle 116 stukken zijn op nauwkeurig omschreven formele kenmerken onderzocht. In hoofdstuk 4 vindt men het resultaat: een lijst van gegevens in een vast patroon, voortvloeiend uit het vraagschema, in telegramstijl weergegeven. Zulk een lijst léést men niet, maar kan en zal men raadplegen bij onderzoek van een of meer der stukken in een genologisch interessekader. Daarbij zal men dankbaar gebruik kunnen maken van de talloze verwijzingen naar de voorafgaande hoofdstukparagrafen waarin de problematiek van de beantwoording per item behandeld is. Het zal duidelijk zijn dat kritiek op geleverde karakteristieken in hoofdstuk 4 gebaseerd zal moeten zijn op grondige kennis van de stukken. Dat zulke kritiek mogelijk is valt te verwachten; het hierna gegeven voorbeeld bewijst tegelijk dat de waarde ervan - althans in het kader van deze studie - erg betrekkelijk kan zijn. Het betreft de Angeniet van Bredero (voltooid door Starter), in Rens' code: Bredero 5, nr. 107 van de lijst, met de karakteristiek ervan op pag. 96. Naar ik elders hoop duidelijk te maken is er in dit stuk sprake van zowel eenheid van tijd als van plaats, de laatste dan in betrekkelijke zin. De eerstgenoemde eenheid kan en mag men gerealiseerd zien bij de plausibele veronderstelling dat het derde bedrijf, dat zich in de (mythologische) ‘hemel’ afspeelt, valt ‘binnen’ de tijd die op aarde tussen het einde van II en het begin van IV minimaal moet verlopen. Dat hoeft niet meer dan de nacht te zijn die ligt tussen de dag van I-II en die van IV-V, die wellicht zelfs beperkt is tot de voormiddag ervan. In dit laatste geval zou de hele handeling zich binnen 24 uur afspelen. De Inhoudt suggereert weliswaar dat er tussen IV en V | |||||
[pagina 300]
| |||||
een nacht verloopt, maar dat blijkt in het spel geenszins het geval te moeten zijn. Er zijn meer discrepanties tussen Inhoudt en het stuk zelf gesignaleerd. Elimineert men die nacht, dan is er sprake van maar één dag waarop IV en V zich afspelen. De eenheid van plaats, die men zou kunnen formuleren als ‘rondom Angeniet's huis’, wordt gerealiseerd mits men, als de auteurs Rens en Van Eemeren bij de eenheid van Geeraerdt van Velsen ook doen, accepteert dat de ‘hemel’ ‘opengaat boven’ de plaats van handeling op aarde (vgl. pag. 59, sub 3.11). In de tekst van het spel staan nogal wat verzen die geen alexandrijnen zijn. En pastorale scènes als de karakteristiek vermeldt, vindt men er niet in: alle personages zijn burgerlijk, alle scène's op aarde spelen zich af in de stad waar Angeniet's huis in staat, vaak in de tuin. [Dit laatste gegeven bracht Ten Brink in zijn monografie over Bredero ertoe op te merken dat daardoor de personages als herderlijke figuren worden aangeduid, zoals hij de galante redekavelingen en tussenkomst van goden als de ‘meest gewone verschijnselen eener pastorale’ in de Angeniet dat spel tot een pastorale ziet maken. Een en ander kan toch onze instemming niet (meer?) hebben, noch ons doen concluderen dat er pastorale scènes in de Angeniet aanwezig zijn]. Neemt men aan dat deze kritiek juist is, dan veranderen, in het hierna nog aan de orde te stellen hoofdstuk 6, van Angeniet het ‘kengetal’ en dus dat van de ordening, beide in hun 4e en 5e cijfergroep; diensvolgens ook de beide indices: zij worden resp. 8/1 en 3/2. Naar men controleren kan valt dan de Angeniet nog steeds onder de groep spelen 6.2.1.4, de ‘renaissancistische, maar niet-klassieke romaneske spelen’. (Terzijde: in deze paragraaf 6.2.1.4 treft men een der weinige, althans door mij opgemerkte, (druk)fouten aan: in de laatste zin ervan leze men ‘2 van de 4 spelen’). Het eerste deel van het boek bevat wat Smit zich voorstelde als het basiswerk van een team neerlandici gedurende enkele jaren. Kan men het - als schrijver dezes - eens zijn met het uitgangspunt, de zinvolheid van een poging op grond van formele elementen die samenhangen met theorieën van de Klassieke Oudheid en de Renaissance betreffende het ernstige toneel, tot een genre-indeling van die toneelprodukten te komen die de vormveranderingen ervan in de loop der | |||||
[pagina 301]
| |||||
tijden inzichtelijk kan maken, en zo voeren kan tot beter begrip van wat met de spelen afzonderlijk beoogd en bereikt werd, dan rest voor de hoofdstukken 1 t/m 4 nog slechts detailkritiek. Als zodanig vallen de volgende opmerkingen dus te kwalificeren: nu en dan treft men - ondanks de zorg voor objectiviteit, in de Inleiding terecht als belangrijk voordeel van de gevolgde methode gestipuleerd - een mening zónder nadere adstructie aan. Zo wordt op pag. 12 de opname van Lucelle (= Bredero 4) in het corpus weliswaar als problematisch aangediend, maar ondanks Zaalberg en Grootes, meer vermeld dan verdedigd. Het zelfde kan m.m. gezegd worden met betrekking tot de kenschets van de Angeniet bij de bespreking van de problematiek rond de stof-vraag, op pag. 34. Op pag. 60 wordt bij de aard van het medium voor de spelen van Coornhert gesuggereerd dat ze alle in vrije heffingsverzen geschreven zijn; hoofdstuk 4 maakt op pag. 68 duidelijk (sub 5.B en 7.B) dat dit ten onrechte gebeurd is. Met dit al blijft naar mijn mening bestudering van het eerste deel, het eigenlijke verslag van het onderzoek, vruchtbaar, met name voor wie de resultaten van het tweede deel op hun waarde wil toetsen. Gewezen zij bijvoorbeeld op de bladzijden die handelen over de moeilijkheden het begin en de afloop van een stuk te karakteriseren (39-46), over die bij vaststelling van de eenheid van toon (50-52) en van handeling (52-58), en die over de rubricering van bovennatuurlijke elementen (62-64). Het tweede deel, de hoofdstukken 5 en 6, bouwt voort op de gelegde, in 4 gepresenteerde basis. Er worden ‘Bouwstoffen voor een geschiedenis van het vroege Renaissancedrama in de Nederlanden’ aangedragen, resp. stappen gedaan op de weg ‘Naar een nieuwe genologische indeling’. Beide hoofdstukken - met uitzondering van de ‘Schets van de genologische ontwikkeling’ (6.2.2.) - bewerken het in hoofdstuk 4 gegeven materiaal, en zijn in die zin volledig eigen werk van de twee Zuidnederlandse onderzoekers. In hun Inleiding merken zij (op pag. 8) nl. terecht op dat Smit geen aanwijzingen heeft gegeven voor de manier waarop de globale groepering der stukken - als voorlopig einddoel op de weg naar een nieuwe genre-indeling - | |||||
[pagina 302]
| |||||
uit de indelingskarakteristieken tot stand kan komen. Ik ben van mening dat de auteurs zinvol een weg daarheen in het materiaal gevonden hebben. Hoofdstuk 5 levert m.b.t. de lijst en de indelingskarakteristieken een reeks bijprodukten - zo geheten omdat het hoofd-produkt een genre-indeling binnen het corpus is - veelal in de vorm van cijfermateriaal (in absolute getallen en percentages), voorafgegaan door daarop steunende synthetische bevindingen. Men vindt er o.a. een verrassing als de vaststelling met betrekking tot allegorische gedeelten in de stukken uit het corpus (op pag. 119) die ertoe leiden zal dat men - zoals Rens-zèlf al in zijn artikel over Hooft 4 (= Geeraerdt van Velsen) in Raam 81 (1972, 32-43) heeft gedaan - het allegorische óók in de literatuur erkent als een evenzeer 17e-eeuws, en geenszins als een per definitie archaisch verschijnsel; een aansporing tot voorzichtigheid inzake het waarde hechten aan een term als tragicomedie bij de bepaling van de aard van een stuk, te lezen in het commentaar bij de genre-aanduidingen (pag. 108-112); een genuanceerde bespreking van de kwesties rond de eenheid van toon (pag. 142-143); en een Excurs over de ‘choroïden’ (een nieuwe term van Rens voor de verschillende varianten in de aanwending van het Koor in deze fasen van de ontwikkeling naar het classicistisch koor) met het signaleren van (tòch!) een navolging door Hooft van Vondel (pag. 135-138). De sub-periodisering die men in de ‘Bevindingen’ ziet gehanteerd, wordt op pag. 101-102 gegeven; de volledige verantwoording ervan is eigenlijk eerst te vinden in het laatste hoofdstuk. Dit hoofdstuk 6 is dan ook het pièce de résistance van het boek. De erin gepresenteerde genologische indeling baseren de auteurs op een dubbele schaal waarin de indelingskarakteristieken geplaatst worden via een methode die zij op pag. 166-170 schetsen. Zo werkend, vermijden zij op mijns inziens gelukkige wijze een categorisering, met subjectieve begrenzingen, vóóraf - en tegelijk een binding aan aanvechtbare of omstreden begrippen. Van deze laatste categorie treft men er in de - op het eerste gezicht wellicht afschrikwekkende - ‘Chronologische lijst van de spelen met kengetal enz.’ (pag. 177-180) en de tabellen (pag. 181-187), geen enkele aan. Maar wèl - misschien praktisch onvermijdelijk? - in de térmen (op pag. 167) | |||||
[pagina 303]
| |||||
van de schaal die tenslótte opgesteld wordt in ordenings-cijfers. Gelukkig blijken deze termen - ‘proto-renaissancistisch’ en ‘maniëristisch of barok’ - in het vervolg niet meer te worden gebruikt, noch, voor zover ik zie, op enigerlei wijze invloed op de formuleringen te hebben uitgeoefend. De bedoelde dubbele schaal is die van renaissancistisch/archaisch en klassiek (= beregeld)/vrij. Alleen op grond van deze 4 soorten kenmerken wordt een ‘Voorstel van een genologische indeling’ gepresenteerd, waarin dan de 116 spelen in 14 groepen (enkele maar één spel bevattend!) blijken te kunnen worden verdeeld. Tot welke verrassende (ja, soms ietwat vreemde) resultaten een en ander voert ziet men in de volgende voorbeelden. De ‘tragicommedia pastorale - in - vertaling’ die Vander Eembd's Den Getrouwen Herder uyt Arcadien (= Van der Eembd 1) is, vindt men er onder de ‘klassiek romaneske mengspelen’, in gezelschap van bijv. het Treur-spel van Rodd'rick ende Alphonsus (= Bredero 1); Rodenburgh's omwerking van Vander Eembd's basis-tekst (Guarini's Il Pastor Fido), Anna Rodenburghs Trouwen Batavier (= Rodenburgh 1), ziet men in het ‘eigen’ genre van deze auteur, dat der ‘vryagie-spelen’ figureren, terwijl Hooft's Granida (= Hooft 3) een ‘klassiek treurspel zonder eenheden (met blij-einde en romaneske stof)’ moet heten. Een en ander maakt duidelijk hoe men voortdurend voor ogen moet houden dat de beperking van het onderzoek tot de formele kenmerken karakterisering der stukken mede op grond van de thematiek uitsluit. Dat ook de auteur(s) zelf daarmee (toch) niet altijd gelukkig zijn, lijkt te mogen worden verondersteld als men leest hoe ze met betrekking tot Vander Eembd's zojuist genoemd spel toch denken aan afzonderlijke plaatsing als pastorale; trouwens ook als men zich herinnert hoe Rens in SpL 14, 201-214, een pleidooi voor Granida als een (ongewone) variante van de pastorale heeft gehouden. Wat zo'n herderspel naar de mening van de auteurs dan precies is maken ze niet duidelijk (dit geldt ook voor ‘burleske satire’ als aanduiding waarmee apartstelling van de Angeniet mogelijk wordt geacht, in 6.2.1.4.). Zo'n pastorale lijkt meer dan alleen door het thema bepaald: op pag. 12 immers wordt gewezen op ‘de wijze van de pas- | |||||
[pagina 304]
| |||||
torale’ (zonder dat uitgelegd wordt hoe dat is) waarop het tragische in (Rodenburgh's) vryagie-spelen functioneert; ook op pag. 34 wordt, nu adjectivisch, ‘pastoraal’ gebruikt, daar waar sprake is van de onmiskenbare pastorale inslag in het Batavierse Vryagie-spel, dat elders (op pag. 25) een wezenlijk in het burgerlijk-landelijke getransponeerde pastorale wordt genoemd. Die opmerking met betrekking tot de Getrouwen Herder van Vander Eembd als tóch wel een pastorale, lijkt me een ten onrechte niet afgehecht, los draadje in het (genologisch) weefsel dat aangeboden wordt. Trekt men er aan dan raakt weliswaar niet het hele weefsel los - de aandacht voor het pastorale op het toneel lijkt in Nederland te dateren van (veel) later dan 1625, de gekozen terminus ad quem - maar het vestigt wel de aandacht op een belangrijke beperking van de methode. Een andere beperking die aandacht verdient, is die van het materiaal: er zijn alleen Nederlandstalige ernstige spelen in het corpus opgenomen. Wie met de resultaten van het onderzoek werken wil aan een geschiedenis tot 1620-1625 van de (al dan niet gemodificeerde) voorgestelde (sub-)genres om zo helderder zicht op (het ontstaan van) de afzonderlijke specimina te komen, loopt het gevaar die geschiedenis en ontwikkeling als autonoom binnen het Nederlandse taalgebied te zien. De auteurs wijzen nergens expressis verbis op dit gevaar, maar ontlopen het gelukkig wel in hun voorlopige ‘schets van de genologische ontwikkeling’. Daarin immers betrekken zij van meet af aan het schooldrama, later de neolatijnse drama's van Grotius en Heinsius, alsmede invloeden uit andere taalgebieden, met name Frankrijk en Spanje, zonder daarop uitgebreid in te (kunnen) gaan. Een ‘definitiever’ beschrijving van die ontwikkeling kan pas volledig verantwoord gegeven worden als soortgelijke materiaalverzamelingen zijn aangelegd voor álle dramatische produkten in ons taalgebied uit de betreffende periode, en in de Renaissance-brongebieden; want wie kan met recht a priori beïnvloeding door niet-ernstig en uitheems toneel uitsluiten? Maar voor het zover is.... Intussen mogen we blij zijn met Smit's initiatief en het thans verschenen boek dat er een vrucht van is, de uitwerking in déze vorm, maar - hopelijk - een voorlopige uitwerking. Zélf immers wijzen de | |||||
[pagina 305]
| |||||
auteurs, in hun bespreking van de beperkingen hunner methode op pag. 170, op de in Dutch Studies I gepubliceerde uitgebreidere vragenlijst die een grondiger aanpak mogelijk maakt. Gezien de gesignaleerde beperkingen lijkt een onderzoek waarbij méér rekening gehouden wordt met inhoudselementen wenselijk. Toch bieden de hier gepresenteerde onderzoeksresultaten reeds nu gelegenheid de bekende maar nog vage contouren van een genologische ontwikkeling wat scherper in beeld te krijgen, dat wil zeggen: hier en daar accenten te leggen, en nieuwe vragen te stellen, of oude exacter. Ons gezicht op de bruisende halve eeuw (ruim genomen) rond 1600 - tijdperk van de intocht der Renaissance in de cultuur der Nederlanden - is, op het deelgebied der ernstige toneelliteratuur voor zover in druk of handschrift overgeleverd, weer wat helderder geworden. In dat helderder licht ziet men o.a. beter het belangwekkende van de oude Duym, van zijn meest moderne stuk, Den Spieghel des Hoochmoets (= Duym 6) uit 1600 (zijn Troades-vertaling), en het merkwaardige van zijn kreeftgang qua moderniteit met de publicatie van zijn tweede zestal spelen in het Ghedenck-Boeck uit 1606. Meer oog krijgt men erin voor het bijzondere van Spiegel's Numa (= Spiegel) uit 1580. Nog scherper ontwaart men de grootheid van Hooft, van zijn succesvolle bewijs van prioriteit met de Geeraerdt van Velsen (= Hooft 4) in 1613 geleverd, vlak na het merkwaardige Pascha (= Vondel 1) uit 1610/12 van de rivaliserende Vondel. En duidelijker dan ooit voor dezen de toch maar betrekkelijke importantie van de, voor Nederlandse begrippen zeldzaam, grote produktiviteit van Rodenburgh.
augustus 1978 P.E.L. Verkuyl | |||||
[pagina 306]
| |||||
L. Strengholt, Dromen en denken; Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten; Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van vóór circa 1770 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op vrijdag 2 december 1977. Buijten & Schipperheijn. Amsterdam, 1977. [Prijs: ƒ 7,50].Huygens, die zijn leven lang door dromen gekweld is geweest, heeft zich in de poëzie van zijn latere jaren herhaaldelijk en met nadruk over dat verschijnsel uitgesproken. Aan de hand van een aantal welgekozen citaten maakt Strengholt duidelijk hoe de dichter tegen dromen aankeek. Daartoe schetst hij eerst de opvattingen van ontwikkelde tijdgenoten als Van Beverwijck, Boxhorn en Vossius. Huygens geeft van een voor zijn tijd verrassend nuchtere visie blijk als hij aan dromen niet de minste waarde hecht. ‘Dromen’ is voor hem gelijk aan ‘denken’, maar daarmee bedoelt hij niet het rationele, logische denken, maar de stroom van gedachten die ons onophoudelijk door de geest gaat. Zowel het dromen in de slaap als dit denken wanneer men wakker is, komen volgens hem voort uit de menselijke geest als die zonder controle van de ratio werkt. Strengholt schrijft Huygens' kritische instelling aan diens geloofsovertuiging toe: Calvijn en Marnix gingen hem hierin voor. In het laatste deel van zijn betoog legt de spr. een verbinding tussen Huygens' opvatting over het dromen en die over het dichten. Zo gauw een verzenmaker terwille van het rijm aan de waarheid en de werkelijkheid tekort doet door zijn ratio buiten werking te stellen, bevindt hij zich op het niveau van het dromen. Dichten in de ware zin van het woord berust immers op een harmonieus samengaan van ‘voetmaet, rijm’ èn ‘reden’. Dat Strengholt met grote kennis van zaken spreekt, zal ieder die zijn rede leest duidelijk zijn. Toch zijn er een paar kanttekeningen te maken, lijkt me. In een van de geciteerde gedichten (ed. Worp VII, blz. 139) wordt de ondoorzichtige realiteit van alle dag met de chaotische wereld van de droom vergeleken en vraagt Huygens zich af of de eerste al niet even irreëel is als de andere. Volgens de bespreking wordt de ijdelheid van de wereld in het gedachtenklimaat van dit gedicht op één lijn gesteld met de ijdelheid van de droom (blz. 16). | |||||
[pagina 307]
| |||||
M.i. wil de dichter hier echter minder wijzen op de ijdelheid van wat we dromen en wat we in de werkelijkheid waarnemen dan op de verwarde en verwarrende indruk die beide op ons maken. Bovendien heeft de term in de beide gevallen niet dezelfde betekenis, want gaat het bij de ijdelheid van de droombeelden om de nietswaardigheid ervan, de ijdelheid van de wereld heeft betrekking op de vergankelijkheid van al het aardse (zie de catalogus van de tent. ‘IJdelheid der ijdelheden; Hollandse Vanitas-voorstellingen uit de zeventiende eeuw’ in de Lakenhal te Leiden, 1970). In verband hiermee verwijst noot 27 naar het bekende motief van ‘homo bulla’ (de mens [is] een zeepbel), maar daarbij ligt het hoofdaccent naar mijn mening niet zozeer op de bedrieglijke schijn of de vergankelijkheid als wel op de broosheid van het menselijk bestaan. Nu valt het niet te ontkennen dat de drie motieven nauw verwant zijn en elkaar op meer dan één punt raken, maar terwille van de duidelijkheid is het zaak ze zo goed mogelijk uiteen te houden. Hoewel het bij Strengholt niet aan de orde komt, wil ik terloops op een vierde wijzen, dat met de genoemde samenhangt: dat van 's mensen leven op aarde gezien als toneelspel. Wat de toeschouwer op de planken ziet is spèl en schijn - maar in zekere zin tevens werkelijkheid, namelijk in geconcentreerde vorm -, terwijl wat de mens voor realiteit houdt, in wezen zinsbegoocheling is, schijn, en wat hij doet, een spel. Duidelijker had kunnen uitkomen dat Huygens voor zijn ideeën omtrent dromen en denken in hoge mate van Descartes afhankelijk is. Er wordt weliswaar vermeld dat de Fransman evenals Huygens alle werkzaamheid van de menselijke geest met ‘denken’ aanduidt, maar er wordt niet bij gezegd dat ook hij dromen en gedachten van generlei waarde acht als men de zekerheid van betrouwbare kennis verwerven wil: ‘Car enfin, soit que nous veillions, soit que nous dormions, nous ne nous devons jamais laisser persuader qu' à l'évidence de notre raison’ (Discours de la méthode, aan het slot van Quatrième partie). In aansluiting bij wat hij over Huygens' denkbeelden omtrent het dichterschap meegedeeld heeft, neemt Strengholt aan het slot van zijn rede principieel stelling tegen de gedachte dat de dichter als autonoom kunstenaar een eigen werkelijkheid schept. Ik kan me voorstellen dat | |||||
[pagina 308]
| |||||
hij bij de aanvaarding van zijn taak de behoefte gevoeld heeft een dergelijke beginselverklaring af te leggen, maar omdat de tijd hem ontbrak ze toe te lichten of uit te werken, komt ze wat in de lucht te hangen. Dat is jammer. Ik zou namelijk graag willen weten welke consequenties de conceptie van de niet-autonome dichter, die ‘de grondslag dient te vormen voor een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap’ (blz. 24), voor de bestudering van met name niet-gelovige dichters heeft.
Inst. De Vooys
W. Vermeer | |||||
S. Theissen, De germanismen in de moderne Nederlandse woordenschat. (= Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands XIII). Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, met de steun van het Belgische Ministerie van Openbaar Onderwijs. (Luikse dissertatie). Z. pl., 1975. 656 blz.Nauwelijks had de glottagogie zichzelf ten doop gehouden, of daar diende zich al een glottagogoloog aan. In een proefschrift, zo luxueus uitgegeven of het een jubilerende multinational gold, door de ruime druk ‘lekker weglezend’, zodat men tegen de papierberg van 2 kg niet hoeft op te zien. De promovendus had in het jaar van de verschijning, op het Filologenkongres in Gent, de neerlandici al een voorproef van zijn publikatie gegeven (Handelingen van het XXXste Vlaams Filologencongres, 98-103). Bij die gelegenheid maakte hij zich en zijn gehoor vrolijk over de interne inkonsekwenties en onderlinge tegenspraken die men in onze woordenboeken aantreft wanneer woorden bestempeld worden als germanismen. In zijn zwaarwichtige boek heeft hij behalve de woordenboeken ook puristische handleidingen van verschillend niveau betrokken in de diskussie, waardoor het aantal zon- | |||||
[pagina 309]
| |||||
derlinge gevallen groter, maar de reden tot verbazing minder wordt. In de inleiding deelt de Schr. zijn oogmerk mee: ‘de inburgering van de germanismen in de woordenschat sinds Moortgat (nl. Germanismen in het Nederlandsch door A. Moortgat, Gent 1925. - Rec.) te bestuderen’. (De purist die zich stoot aan dit germanisme inburgering moet, eer hij zich opnieuw ergert of het boek in preutse verontwaardiging voorgoed sluit, blz. 381 maar opslaan, waar hij leest dat het woord ‘door al de puristen gebruikt’ wordt). De ‘bronnen’, d.w.z. de germanismen signalerende werken en werkjes, zijn ten eerste het maandblad Onze Taal en twintig boeken en brochures van ‘puristen en/of taalkundigen’, uiteenlopend van Damsteegt tot Haje, van Kruisinga's Het Nederlands van nu tot de vele malen herdrukte lijst Taalzuivering van het A.N.V., van het proefschrift van J. Leest tot Allerlei taalkwesties van J.A. Meijers. Tussen Noord- en Zuidnederlandse publikaties is evenwicht betracht. 't Is vreemd dat stijlboekjes voor de school, die toch zo'n invloed kunnen hebben, buiten beschouwing zijn gelaten, en dat de strenge Taalkundige en andere wenken voor medewerkers en correspondenten van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waaraan indertijd o.m. J.H. Kern, C. Easton en M. van Blankenstein hun krachten hebben gegeven, dr. Theissen even onbekend schijnen te zijn gebleven als de soortgelijke brochure die F.B. Bakels nog na de oorlog heeft geschreven als opvolgster van een kleine redaktiehandleiding voor het Algemeen Handelsblad. Ik schrijf ‘nog na de oorlog’, omdat de wind bij de media nu uit een zo heel andere hoek waait. De tweede kategorie ‘bronnen’: de woordenboeken. Hier wordt het duidelijk dat wij iemand in ons midden hebben die het ekwivalent van de twalef heldendaden van Herakles heeft verricht. Hij heeft zes woordenboeken, van de Grote Van Dale tot de twee kleine Weijnens, doorspeurd om op te tekenen welke trefwoorden gekwalifieerd werden als germanismen, of ook, als ze in andere bronnen dit kaïnsteken hadden meegekregen, door een lexikograaf achterwege werden gelaten. Dat onderzoek heeft dr. Theissen maar liefst in een aantal drukken verricht: in Koenen vijfmaal, in Kramers viermaal, in Van Dale en Verschueren driemaal, met incidentele controle in tussenliggende | |||||
[pagina 310]
| |||||
edities. Dikwijls heeft hij ook opgezocht wat het WNT dervan zei. Zelfs heeft hij Jansonius en Van Gelderen-Van Beckum-Wallis erbij betrokken; zonde van de tijd, zou men zeggen, want die kunnen zich geen kieskeurigheid veroorloven, ze dienen ieder woord op te nemen dat voldoende kans heeft, door een gebruiker te worden opgezocht, ook al is het een aliënisme om met geen tang aan te pakken. Bij het ‘materiaal’ waaraan hij de macht van het purisme wou toetsen, de dag- en weekbladen, heeft de Schr. zijn kracht meer in de beperking gezocht. Vijf nommers van vier Nederlandse en vier Vlaamse kranten, en van twee weekbladen uit elk van beide landen zoveel afleveringen als hij in 42 uur lezen kon. Het werk kostte hem hier extra-veel tijd, doordat hij, zoals hij op blz. 17 laat doorschemeren, de bladen eerst moest lezen om de inhoud, en ten tweeden male om naar voorbeelden te zoeken. Terwijl het onderzoek van de ‘bronnen’ diachronisch gericht was, immers liep van Moortgat tot nu, blijkt dat van de kranten en tijdschriften synchronisch; het begint bij 1970 en het heeft de gegevens geleverd voor kwantitatieve bewerking. In de 568 bladzijden van zijn centrale hoofdstuk, ‘Evolutie van de germanismen in de woordenschat’, bespreekt dr. Theissen, telkens in alfabetische orde, achtereenvolgens de afleidingen (zoals minstens, zijdens), de samenstellingen (verdeeld in: substantief + participium, b.v. doelgericht, noodgedwongen; adjektief + substantief, b.v. grootstad, kleinkunst, en ‘andere samenstellingen’, b.v. kapitaalintensief, omscholing), de ongelede woorden en de uitdrukkingen en ten slotte nog vijf groepen van minder belang, zoals germanismen ‘die slechts door één bron vermeld worden’ of als zodanig niet door de woordenboeken, maar wel door puristische gidsen worden aangewezen. Om een indruk te krijgen van de ingewikkeldheid van het onderwerp én van de gave van de Schr. om overzienbaarheid te scheppen, zou men b.v. het uitvoerige artikel neven- (222-227) kunnen bestuderen. Het gaat uit van een aanhaling uit het WNT waarin de twee betekenisnuances die ik kortheidshalve aanduid met ‘gelijkwaardig’ en ‘ongelijkwaardig’, onderscheiden worden, en alleen de samenstellingen van de tweede soort als ‘nabootsingen van Hoogduitsche woorden’ beschouwd. De 135 samenstellingen ordenende naar hun beoordelingen | |||||
[pagina 311]
| |||||
door woordenboeken en zuiveraars en naar hun voorkomen in het ‘materiaal’, de geraadpleegde kranten en tijdschriften, komt de Schr. tot vier konkluzies, die samen 13 regels druks in beslag nemen. Een daarvan vraagt aandacht voor de omstandigheid, dat de samenstellingen die het ‘meest besproken’ zijn in de woordenboeken en handleidingen, in het materiaal uit dag- en weekbladen zelden of nooit zijn aangetroffen: nevenproduktie b.v. Dit kan er uiteraard op wijzen, dat er naar de puristen geluisterd wordt, of ook, dat zij groot gelijk hebben doordat ze juist misbare neologismen afwijzen. De Schr. maakt geen van deze gevolgtrekkingen. Wel konkludeert hij uit de frekwentie van de niet als germanismen gesignaleerde samenstellingen tot de vruchtbaarheid van deze prefigering. Gelukkig voor taalbeheersers besluit hij: ‘het aantal vb. per samenst. is toch te gering om te kunnen beweren dat deze samenstellingen of sommige ervan als ingeburgerd moeten worden beschouwd.’ (227) Ook overname is een voorbeeld van een doorvrocht artikel (95-98). Men leert eruit dat 1o niet alle woordenboeken evenveel betekenissen aan het woord toekennen, 2o Koenen-Endepols het van 1921 tot '35 aanvaardt, in '40 en '47 als germanisme afkeurt, in '52 het als zodanig duldt, maar van '60 af het weer zonder afkeuring aanvaardt, 3o in krant en tijdschrift overname veel gewoner is dan overneming, in het bijzonder in samenstellingen. Zoals reeds aangeduid, wordt het slot van de hoofdmoot gevormd door de etyma die slechts in één bron als germanisme bestempeld worden of waar ondanks signalering door puristen geen der geraadpleegde woordenboeken ‘germ.’ bij zet (560-590). Het veronderstelde Duitse voorbeeld wordt telkens toegevoegd, veelal ook een geopperd purisme en waar nodig de bron voor de signalering. Een overvloed van voetnoten biedt even pikante lektuur als de tabellen zelf. Deel III, ‘Conclusies’ (591-634), is in tien hoofdstukken verdeeld, beginnende met ‘Definitie en criteria van de germanismen’. De geleerden blijken het hier niet eens te zijn, om maar te zwijgen van de ongeleerden. De Schr., die tot dusver zijn oordeel op zijn hoogst verraden heeft door uitroeptekens bij citaten (waar ze niet dezelfde funktie hebben als in de weergave van een partij schaak), wordt nu | |||||
[pagina 312]
| |||||
duidelijker. Het (afgezien van het te onduidelijke begrip ‘taaleigen’, voor ieder kritisch taalgebruiker, -beoordelaar en -leraar aanvaardbare) ‘drievoudig kenmerk voor afkeurenswaardige germanismen’ van Matthias de Vries wijst hij in aansluiting bij C.G.N. de Vooys af, zonder andere grond dan dat dergelijke barbarismen toch veelal in zwang raken. De lezer begrijpt nu, dat dr. Theissen onder germanismen alleen die navolgingen van het Duits verstaat, die niet algemeen gebruikelijk zijn. Het volgende hoofdstukje, ‘Criteria voor de inburgering van de germanismen’, berust op de kwantitatieve gegevens die de Schr. heeft gerangschikt en bewerkt. Het derde, ‘Het standpunt van de puristen’, loopt uit op een groepering van de ‘bronnen’ in drieën: die waar ‘nogal strenge, soms verouderde maatstaven’ toegepast worden, degene die ‘veel genuanceerder (oordelen) en zich vooral door het gebruik (laten) leiden’, en De Vooys en Royen, die ‘soms aan purisme (doen)’, maar ‘meestal’ kritiek leveren op de lijsten en de criteria van de puristen. Het vierde hoofdstukje: ‘De invloed van de puristen’, is veelzeggend kort. In hoofdstuk 5 van het derde deel worden ‘(De standpunten) van de woordenboeken’ vergeleken, soms op grond van formuleringen in inleidingen of elders, meest op grond van voorbeelden. Hier nog duidelijker dan elders frappeert de vereenvoudigende voorstelling die de Grote Van Dale van 1924 en die van 1950 en '61 (die van '76 was ten tijde van het onderzoek nog niet verschenen) als één ‘hij’ ten tonele voert. Hoofdstuk 6, ‘Stand van de inburgering van de besproken germanismen’, bevat drie lijsten: ‘Niet-ingeburgerde germanismen’, ‘Ingeburgerde “germanismen”’ (de aanhalingstekens om het laatste woord volgen uit dr. Theissen's opvatting over de betekenis van die term), en daartussenin de germanismen (zonder ‘ ’) over welker inburgering verschil van mening bestaat. Nuttig voor lexikografen die zich met zijn opvattingen verenigen. Het volgende hoofdstuk biedt de ‘Conclusie uit de verschillende overzichtslijsten’, dat er van de ‘950 behandelde germanismen’ 493 niet en 246 wel ingeburgerd zijn, terwijl er over 211 ‘verschil van mening’ is. Evenals elders in het boek plaatst de Schr. deze gegevens tegen de achtergrond van het | |||||
[pagina 313]
| |||||
werk van Moortgat. Voorts bevat dit hoofdstuk 7 nog drie lijsten, ontleend aan de Akademiepublikatie van De Vooys, Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad van 1946. Hoofdstuk 8 is een beschouwing over ‘Het kwantitatief krantenonderzoek’ met vermelding van enkele verschijnselen die ‘specifiek zijn’ resp. voor reklame- en voor sporttaal en voor Nederlandse dan wel Vlaamse bladen. Dan is 9 alweer een lijst, namelijk van ‘De meest besproken germanismen’ (in de bronnen), - men bedenke dat aan het hele boek geen computer is te pas gekomen! - en volgen in hoofdstuk 10 zeven punten als ‘Algemene conclusie’. Ze bevatten, doordat ze zoveel algemener zijn dan de rest van het boek, niet veel nieuws: men kan onder ‘germanismen’ verschillende zaken verstaan; zelfs ‘bij de beoordeling van de inburgering’ is ‘een sterke dosis subjectiviteit in het spel’; veel germanismen die men gesignaleerd heeft, hebben maar ‘een kortstondig bestaan’ gekend; men ziet ‘belangrijke verschillen in de houding tegenover de germanismen’ bij degenen die zich ermee hebben beziggehouden hetzij als puristen of als lexikografen; de zeker tienjarige achterstand van de woordenboeken bij het aktuele taalgebruik heeft de aanvulling door ‘kwantitatief krantenonderzoek’ noodzakelijk gemaakt. Hierna volgen een register op alle opgenomen woorden en een bibliografie. Waardoor is dit omvangrijke boek, waaraan zoveel ijver en overleg is besteed, onbevredigend? Het stelt al dadelijk teleur, doordat de titel te veel doet verwachten. Die had beter kunnen luiden: De uitwerking van het signaleren van germanismen op hedendaags Nederlands taalgebruik. Dan had men vrede kunnen hebben met het ontbreken van een funderend hoofdstuk over germanismen en de motieven en methoden van germanismenbestrijding en de tegengestelde standpunten van passieve taalbeschrijving en aktieve taalbeïnvloeding. Had de Schr. maar kunnen wachten tot de mechanische registratie op lexikografisch terrein ons meer en betrouwbaarder gegevens verschaft zal hebben over ‘het gebruik’! Met hoeveel overleg hij zijn materiaal, maar ook zijn bronnen, heeft gekozen en met hoeveel vast- | |||||
[pagina 314]
| |||||
houdendheid ze doorspeurd, allerwegen blijkt dat beide toch te beperkt zijn geweest. Laat ik enkele voorbeelden noemen van de etyma die in mijn ervaring veel hardnekkiger of gewoner zijn dan uit dr. Theissen's onderzoek blijkt. Op afroep (264) was al een gewone vakterm toen ik in 1933 leraar in de handelskorrespondentie werd. Angst hebben (277) is vooral in schriftelijk taalgebruik veel frekwenter dan bang zijn. Beduidend, dat in ‘het krantenmateriaal’ (287) niet is aangetroffen, leest én hoort men geregeld, hoezeer zorgvuldige docenten er ook altijd tegen gewaarschuwd hebben. Blijkens veel vrange grappen die er over het staatsstuk Bestek '81 zijn gemaakt, is de betekenis ‘eetgerei’ voor bestek in Nederland normaler dan men uit dat éne voorkomen, in Elsevier's Magazine (307), zou opmaken; couvert hoort men misschien nog in het meervoud en in hele dure hotels. De zeldzaamheid van doelstelling (één voorkomen; NRC; 336) zal ieder verbazen die in Nederland met onderwijs te maken heeft. ‘2 (Noordn.) vb. van inbouw’ (380) zijn niet voldoende om te tonen hoe onmisbaar die term is als het over pensioenen gaat. Als de Schr. gelijk heeft met zijn gevolgtrekking, dat ‘sommige kranten zeer bewust’ het germanisme meerdere ‘vermijden’ (421), moet ik konstateren dat ze niet genoeg invloed hebben. Omgekeerd heeft hij aandacht besteed aan verdwijnende en verdwenen germanismen: interessent (390), kaan ‘schuitje’ (395), kruiderwijn, kruimelsuiker (405), opvatten ‘in hechtenis nemen’ (449), richtig (467), waarvan sommige zelfs als ‘spookwoorden’ aandoen. Ernstiger is, dat gebrek aan gegevens belangrijke lakunes veroorzaakt. Zo ontbreken handgreep ‘handvat’, inschatten, interpreet, ondergraven ‘ondermijnen, b.v. vertrouwen of iemands positie’, opdelen, opsplitsen, terugtreden ‘zich terugtrekken, b.v. uit de politiek, aftreden’, in vergelijk met, verschuiven ‘uitstellen’, veruit, vreemd gaan ‘overspel plegen’. Het trekt de aandacht, dat dr. Theissen, ondanks zijn niet zeldzame vaststellingen dat een germanisme verdwenen is, aan het vooroordeel schijnt te lijden dat er niets tegen het veldwinnen van germanismen te doen is. Nu eens heet het: ‘Overneming mag dan (tegenover overname. - Rec.) nog sterk staan, wat de samenstellingen betreft heeft | |||||
[pagina 315]
| |||||
het het pleit al verloren’ (98), dan weer: ‘Volgens de woordenboeken is stellingname (...) nog lang niet ingeburgerd’ (102). ‘Statenloos wordt ondanks alle verzet al vaker gebruikt dan staatloos’ (51); inzake eenmalig zou het ‘voorbarig’ zijn, op grond van de gegevens ‘reeds van inburgering te gewagen’ (55). Ik heb enige bijwoorden gekursiveerd! Ze suggereren onafwendbaarheid. Maar afwending is wel degelijk mogelijk. Een halve eeuw geleden hebben enkelen gedaan gekregen dat het dreigende walswerk werd vervangen door walserij (naar het voorbeeld van gieterij, pletterij, smederij), en ik zou me al erg moeten vergissen als het niet aan een opmerking van Jac. P. Thijsse te danken is geweest, dat indertijd de kranten ermee opgehouden zijn, de muskusrat bisamrat te noemen. Als de man die ons volk aan het schaken heeft gezet, in zijn populaire boekjes kasteel, koningin en raadsheer geen toren, dame en loper had genoemd, zou niemand nu die germanismen gebruiken, al zijn ze met het oog op de beginletters wel makkelijk. Maar ja, alles wat gedaan moet worden, moet door iémand gedaan worden. Ik weet dat dr. Theissen zal zeggen: niéts moet er gedaan worden om het taalgebruik te beinvloeden. Daar is hij een taalbeschrijver voor. Een glottagogoloog, geen glottagoog. Híj heeft gedaan wat hij kon, met blijkbaar te beperkte middelen: genoteerd wat van verschillende zijden als germanisme wordt gebrandmerkt, en tastenderwijs onderzocht of er gevolgen van dat brandmerken te vinden zijn. Het onderwijs heeft hij bijna, de litteratuur, de radio en de televizie helemaal genegeerd. Zijn konkluzies zijn wel eens onjuist. Maar met zijn bouwstoffen heeft hij gewoekerd en voor het ontginnen van zijn bronnen is geen moeite hem te veel geweest. De glottagogen kunnen evenveel aan hem te danken hebben als hij aan hun.
Boerhaavelaan 291,
C.A. Zaalberg | |||||
[pagina 316]
| |||||
Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied. Een bundel opstellen, aangeboden aan Prof. Dr. B. van den Berg bij het neerleggen van zijn ambt van hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht door de leden van de staf taalkunde van het Instituut De Vooys. Onder redactie van P.C.A. van Putte en H.J. Verkuyl. (= Ruygh-bewerp VIII). Utrecht 1978. (VI) + 228 blz.De taalkundigen onder de Utrechtse neerlandici hebben hun scheidende hoogleraar geëerd door hem een bundel met negen artikelen op te dragen. De titel wekt een glimlach. Hij is, mits men nog een glimlach toevoegt om ‘tegenstellingen’ te verzachten tot ‘verschillen’ en onder ‘taalgebied’ het terrein der taalkunde wil verstaan, nog toepasselijk ook. De opstellen tonen hoezeer de belangstellingen in één taalkundige school kunnen uiteenlopen. Als een bibliografische handreiking worden ze hieronder opgesomd. F. van Gestel, ‘Predicatie’. (‘Zowel de transformationele als de twee interpretatieve opvattingen zijn onvoldoende in staat de relatie tussen adjectief en nomen adaequaat te verantwoorden’). C. van de Ketterij, ‘Interpretatie op drift’. (Oorzaken van fouten; pleidooi voor het ‘op adequate wijze historische teksten leren interpreteren’). L. Koelmans, ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels I: Over de vorming van vrouwelijke persoonsnamen’. J.Ph. van Oostrom, ‘Niet om ver-ADJ-en’. (49 aanhalingen uit ‘een kleine 200 plaatsen’, alfabetisch geordend van verabelen tot verzoeten en uiteraard niet chronologisch van De Roovere tot Vondel). T. Pollmann, ‘Dat-zinnen in koppelwerkwoordzinnen’. (Schenkt nog bijzondere aandacht aan graad- en gevolgaanduidend verband). P.C.A. van Putte, ‘Twee brieven van Joan Dullaert met den aankleve van dien’. (Over de ‘in decadentie geraekt’ zijnde poëtische neef van Heijmen; schandaleus; uitgebreid geannoteerd). A. Sturm en J. Kerstens, ‘Over verklaren in de taalkunde’. (Tegen het funktionele verklaren waarom deze konstruktie goed Nederlands is en die niet). | |||||
[pagina 317]
| |||||
H.J. Verkuyl en J.G. Kerstens, ‘Structurele relaties’. (Over kommandeer-relaties; het taalverwervende kind heeft ‘bepaalde regelspecifieke informatie niet nodig’; beide auteurs zullen hierover uitvoeriger publiceren). W. Zonneveld, ‘Een hypothese over semantische veranderingen als gevolg van een fonologische taalverandering’. (Regels voor het wel, niet en niet in alle gevallen verdwenen zijn van - de - na klinker of diftong). Behalve een uitstekend portret bevat het boek een ‘Bibliografie van prof. dr. B. van den Berg’, samengesteld door B. de Haar en P.C.A. van Putte, met medewerking van A.G.M. Vermeulen.
C.A.Z. |
|