Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 94
(1978)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
t'Samenvoeghing in de HertspiegelInleidingIn 1930 verscheen te Amsterdam, als akademisch proefschrift, H.L. Spiegels Hertspiegel I, uitgegeven en taalkundig toegelicht door A.C. de Jong. Het bevatte de tekst van de eerste drie boeken, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een uitvoerige annotatie. Het tweede deel is nooit verschenen, hoewel toch sinds 1925 het vierde boek reeds geannoteerd en uitgegeven was door de vader van de promovendus, A.J. de JongGa naar voetnoot1). Het is tekenend voor de opvattingen over de beoefening van de historische taalkunde in die jaren, dat de obligate taalkundige inleiding van het proefschrift (blz. 19-42) zich, behoudens 1½ bladzijde over de spelling, uitsluitend bezig houdt met de klankleer. De Jong vond kennelijk geen aanleiding de syntaxis van zijn tekst te bestuderen en zo tegelijkertijd de historische taalkunde andere wegen te wijzen. Toch waren daar redenen genoeg voor te vinden, externe en interne. Zijn promotor, Stoett, was vier decennia eerder, in 1889, zelf gepromoveerd op de syntaxis van het middelnederlands, een boek dat in 1923 zijn laatste herziene druk beleefde. In 1924 had Overdiep in een editie van de Ferguut zijn methode van stilistisch-syntaktisch onderzoek gedemonstreerd en in 1925 had hij dat nogmaals gedaan, nu aan de hand van 17e-eeuws materiaal, in een uitvoerige studie over het Nederlandse participium praesentisGa naar voetnoot2). Maar de belangrijkste faktor was zonder twijfel, dat Spiegels tekst zelf alle aanleiding gaf tot syntaktische studie. Reeds in 1919 had Albert Verwey in zijn boek over Spiegel op de moeilijkheden van de tekst gewezen, die uit Spiegels taalgebruik voortvloeien. ‘Hij zoekt altijd de grootste eenvoudigheid, nuchterheid zelfs, en bovenal: beknoptheid. Wie hun geest niet kunnen spannen en uitzetten tot het vatten en | |
[pagina 2]
| |
begrijpen van zijn gedrongen styleering, zijn koppelwoorden, zijn plotselinge wendingen, vinden gewrongen wat geen andere fout heeft dan dat het hun onverstaanbaar voorkomt’Ga naar voetnoot3). Vele jaren later zou A.J. de Jong dit nog eens bevestigen in zijn hoofdstuk over Spiegel in het vierde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden: ‘'t Is waar, dat de door Spiegel zelfgesmede nieuwvormingen, zijn “lasschel-woorden”, den onervarene meermalen moeite geven, dat de lezer eerst moet wennen aan zijn soms gedrongen zinsbouw’Ga naar voetnoot4). Dat deze uitspraken in vele opzichten juist zijn, bleek mij, toen ik enige jaren geleden tot een hernieuwde lezing van boek V, het boek Terpsichore, kwam. Spiegels taalgebruik stelt de lezer ongetwijfeld voor - soms grote - moeilijkheden, maar is tegelijkertijd uiterst boeiend door de oorspronkelijkheid waardoor het in woordvorming en zinsbouw gekenmerkt wordt. In het kader van het onderzoek van het 16e- en 17e-eeuwse Nederlands is daarom de taalkundige inleiding van De Jong onbevredigend en behoort een anders opgezet onderzoek van Spiegels taal tot de desiderata. Tot dit onderzoek wil deze studie een bescheiden bijdrage vormen: Wat de syntaxis betreft beperk ik mij tot de voorgeplaatste genitiefbepaling; het tweede aspekt waaraan ik hier aandacht schenk, is dat van Spiegels samenstellingen en afleidingen. De grotere syntaktische eenheden, zin en bijzin, en hun relaties blijven dus buiten beschouwing. Methodisch zal ik mij in hoofdzaak aansluiten bij de theorie en de praktijk die Overdiep en Van Es in het kader van de stilistische syntaxis hebben ontwikkeld. In zijn artikel ‘Op weg naar een historische syntaxis van het Nederlands?’Ga naar voetnoot5) heeft Van Es het belang daarvan voor het historisch onderzoek nog eens in het licht gesteld. Evenmin als hij kan ik inzien, dat de t.g.g. een bruikbare methode voor taal-historisch onderzoek is. Haar deduktieve werkwijze met toetsing van de hypotheses aan de intuïtie van de moedertaalspreker lijkt mij niet toepasbaar op taalfazen waarvoor de onderzoeker de ‘competence’ | |
[pagina 3]
| |
door materiaalverzameling moet verwerven. Wellicht kan de formalisering van sommige, langs induktieve weg vastgestelde ontwikkelingen de beschrijving ervan bekorten, maar of daarmee verklaringen worden gevonden betwijfel ik. De belangrijkste aspekten van de methode van Overdiep en Van Es zijn, zoals bekend is: 1 het verzamelen van een korpus van teksten; 2 het registreren en ordenen van de daaruit vast te stellen taalfeiten; 3 het vergelijken van die gegevens binnen de komponenten van het korpus en met oudere en jongere fazen van de taal; 4 het vaststellen van de stilistische funkties en vergelijking met andere tekstgenres en auteurs; 5 - met de woorden van Van Es - het inpassen ervan ‘in het ten dele blijvende, ten dele zich ontwikkelende systeem van de Nederlandse syntaxis’Ga naar voetnoot6). Of het daarbij nodig is, zoals Van Es in een later artikel schrijft, ‘te gaan opereren met het syntactische systeem, dat ik (Van Es - D.) thans bezig ben toe te passen op de analyse en beschrijving van het moderne Nederlands’Ga naar voetnoot7), is een vraag die ik hier onbeantwoord kan laten, omdat ik mij in dit onderzoek tot twee kleine eenheden beperk. Aan de andere kant meen ik, dat bepaalde termen en begrippen uit de strukturele grammatika ook bij de historische taalbeschrijving van nut kunnen zijn. Het korpus waarop deze studie gebaseerd is, omvat de boeken I tot en met V van de Hertspiegel. Het vergemakkelijkte in bepaalde opzichten het werk, dat van deze boeken een annotatie beschikbaar was: van boek I-III van A.C. de Jong, van boek IV van A.J. de Jong en van boek V een onuitgegeven annotatie, die een kandidatenwerkgroep van de Vakgroep Nederlands te Leiden in 1975 onder mijn leiding heeft samengesteld. Ik heb de gegevens voor de twee onderzochte punten niet volledig geregistreerd, maar meen erop te kunnen vertrouwen, dat vermeerdering van het materiaal geen wezenlijke verandering in de konklusies zal brengenGa naar voetnoot8). | |
[pagina 4]
| |
De pregenitiefHet eerste voorbeeld van een voorgeplaatste attributieve genitief vinden we reeds in de vierde regel van het eerste boek van de Hertspiegel: een nevenschikking van twee groepen met een pregenitief, die in de kern zijn samengetrokken, nl. lasschel-woords óf herder vaarssen feyl, d.w.z. tekortkomingen van samenstellingen of onwelluidende verzen. De minimale omvang van een groep met een pregenitief is een bepalend subst. in de tweede naamval, gevolgd door een bepaald subst., de kern, waarvan de eventuele naamvalsvorm uiteraard afhankelijk is van de funktie in een grotere groep of in de zin. In het modern Nederlands is het gebruik van een voorop geplaatste genitief op -s beperkt tot persoonsnamen en tot enkele verstarde uitdrukkingen als 's lands belangGa naar voetnoot9). In het middelnederlands waren de mogelijkheden groter; groepen als der kercken claghe, bliscaps gewin, der minnen bedwanc, mijnder sielen vreucht komen in de ons overgeleverde geschriften veelvuldig voor. Daarnaast staan de postgenitieven als kennisse onser sonden, tvijeren der heylige dagen, loon des arbeyts enz. In de voorbeelden uit de Hertspiegel vinden we zowel pregenitieven van persoonsnamen en eigennamen: des meesters oogh (V, 18), yl-aards overloon (V, 16), Lentsmaants teelt (III, 5), als van konkrete subst.: der Pawen staert-gheprael (III, 89), bleek-webs melk-zop (V, 10), alsook van abstrakta: zellef-kunds verzuim (V, 53), des ziel-heils naspuer (V, 24). In dit werk zijn de abstrakta echter duidelijk in de meerderheid; in de eerste 250 vzn. van boek V vinden we 30 abstrakta tegen 6 konkreta en 10 persoonsnamen. Spiegel had in de Hertspiegel nu eenmaal meer te doen met abstrakte begrippen dan met konkrete zaken. Dit geldt ook voor de qua taalgebruik veel eenvoudiger Lieden op 't Vader-Ons, maar daar zijn de pregenitieven minder frekwent en de groepen minder ingewikkeld dan in de Hertspiegel. In de eerste vierhonderd verzen heb ik er maar 16 genoteerd, waarvan er 15 abstrakta waren. Ter vergelijking heb ik ook nog enkele tellingen verricht in het werk van Coornhert. Van De dolinge van Ulysse heb ik 500 verzen onder- | |
[pagina 5]
| |
zocht, telkens 100 uit vijf verschillende boeken. Daarin vond ik in totaal maar 13 pregenitieven, waarvan één van een abstrakt zelfst. nmw., nl. des wijsheyds ader, één van volk en de rest van eigennamen. Daarentegen vond ik in meer bij de rederijkerstraditie aansluitend werk veel meer pregenitieven: in 100 vzn. uit de Comedie van de Ryckeman en nog eens 100 uit T'Roerspel tezamen 32; dat zijn er echter altijd nog 14 minder dan in de eerste 250 verzen van Hertspiegel V. Ook het aantal genitieven van abstrakta is bij Coornhert naar verhouding kleiner, nl. 7 op 32; verder 4 van konkrete subst. en de rest van persoonsaanduidingen (subst. en vnmw.). Deze tellingen bevestigen dus de indruk, dat Spiegel in de Hertspiegel van de pregenitieven een relatief ruim gebruik maakt en dat een relatief groot aantal gevallen abstrakta betreft. Later kom ik hierop terug. De groepen die ik bij Spiegel heb aangetroffen, laten zich naar hun bouw verdelen in drie typen. In het eerste type, dat in letterkundige en verheven taal het meest gangbaar was en het langst stand gehouden heeft, doordat het in beperkte mate produktief bleef, bestaat de pregenitief uit een verbogen lidwoord of een ander deiktisch woord en een zelfstandig naamw.; bijv. des meesters oogh (V, 18), der Pawen staert-gheprael (III, 89), des ziel-heils naspuer (V, 24), haar zellefs hert (III, 144). Tussen de genitief en het bepaalde substantief, de kern van de groep, kan een bijv. bep. bij die kern komen te staan: s' viers bekende hetten (III, 190). Of met een ingewikkelder konstruktie Des visch-dijx steiler olmen blader-rijke armen (IV, 1). Ook het bepalende subst. kan voorbepalingen bij zich hebben zoals in des vaak-ghequest out smits voordacht opletten (III, 189). Een belangrijk syntaktisch kenmerk van dit type is, dat een voorbepaling voor de gehele groep onmogelijk is: *het des meesters oogh. Op grond van dit syntaktische kenmerk moeten ook groepen waarin het lidw. ònverbogen is gebleven, tot dit type worden gerekend, wanneer het althans duidelijk is dat het lidw. bij het subst. in de genitief behoort en niet als voorbep. bij de gehele groep funktioneert. Hieraan kan bij het beste levens lust (V, 2) dankzij genusverschil tussen de twee subst. geen twijfel bestaan. In andere gevallen moet de kontekst beslissen, zoals bij zijn ziel heil hongers wroegen (III, 134), dat betekent het | |
[pagina 6]
| |
nijpen van het verlangen naar heil voor zijn ziel. Het is een verschijnsel dat ook in het 17e-eeuws herhaaldelijk voorkomt en dat groepsverbuiging of uitgespaarde flexie (Weijnen) wordt genoemd. Het tweede type bestaat uit het bepalende subst. in de genitief zonder lidw., maar eventueel wel voorafgegaan door een ermee verbonden adjektief, en de kern, die op zijn beurt een voorbepaling bij zich kan hebben. Het is het type dat nog produktief is bij eigennamen. Bij Spiegel treffen we het natuurlijk ook met eigennamen aan: Lentsmaants teelt (III, 8), Merk-uurs ring (III, 6), Haarlems kloeke geest (II, 69), maar daarnaast ook met persoonsaanduidende subst. zoals in yl-aards overloon (V, 16) en in de uitgebreide groep trou dienaars sno veraarden (V, 17). Daarnaast komen bij Spiegel natuurlijk zeer veel abstrakta als bepalende subst. voor: vroe-uyttochts werf (V, 21), natuurs beleden (II, 37), zelfsghoedwordings ernst (IV, 226) herder vaarssen feyl (I, 4). Doordat wij in het moderne taalgebruik dergelijke groepen uitsluitend kennen met eigennamen als bepalend subst., maken sommige van deze abstrakta aanvankelijk op ons de indruk van personifikaties. Zo zijn ze echter zeker niet bedoeld. Van het eerste type onderscheidt deze tweede kategorie zich, doordat de groepen als geheel verbonden kunnen worden met een deiktisch woord en bijv. voorbepalingen. Denkbaar is: (het rijke) yl-aards overloon, (het strenge of streng) natuurs beleden, (de gouden) Merk-uurs ring. Door dergelijke uitbreidingen ontstaat dus het derde type, bestaande uit een of meer voorbepalingen bij de groep, gevolgd door het bepalende subst. en de kern. Als voorbeelden van groepen met een deiktische voorbep. noem ik: gheen zeilsteens kracht of honderueks beleden (V, 70; met samentrekking van gheen), 't leeghbaar karrers bidden (V, 19: het bidden van de dadenloze, niets doende karrevoerder), alle snuevels schennis (IV, 266: alle rampspoed die de zonde met zich brengt). Groepen met een kwalitatieve voorbepaling, zoals het reeds genoemde herder vaarssen feyl (I, 4), zijn minder frekwent. In deze groepen zijn de syntaktische verhoudingen soms slechts vast te stellen vanuit de betekenis. Dit is met name het geval als beide substantieven, het bepalende en het bepaalde, van hetzelfde genus zijn. In 't melkte | |
[pagina 7]
| |
bleek-webs melk-zop (V, 10) kan melkte (melkkleurig) bepaling zijn bij bleek-web en bij melk-zop; in d'eerste optreks teelt (V, 8) kan eerste bepaling zijn bij optrek en bij (optreks) teelt; in 't ondeelbaar stuyfstofs horten (V, 41) is alleen de semantische faktor, dat ondeelbaar wel van stuyf-stof (atomen) gezegd kan worden en niet van horten, aanwijzing voor de syntaktische betrekking. In het algemeen echter kan men vaststellen, dat de voorbepaling betrekking heeft op de pregenitief: in het tekstverband past melkte beter bij bleek-web dan bij melk-zop en behoort eerste bij optrek. In het andere geval staat de bepaling tussen de gen. en de kern, zoals in scheppers meerder prijs (V, 63), waar de metriek beide woordorden toelaat. Een uitzondering vormt lang pluymstrijcks gheprach (I, 70), dat ‘lang gesmeek om vleierij of lofprijzing’ betekent. Spiegel deinst overigens voor zeer ingewikkelde groepen niet terug. In het vierde boek zegt hij, dat ‘Elx Vyoletten oogh-schoon verwescheel-gheslachten’ aan zijn hart ‘veel herte-vruegd toebrachten’, welke groep door A.J. de Jong wordt geparafraseerd met ‘De door kleurverschil onderscheiden geslachten van allerlei viooltjes, die het oog bekoren’Ga naar voetnoot10). Misschien nog duisterder zijn de betrekkingen in de mededeling in het vijfde boek: 't Verstand is zorgh-leegh in dees uchtend zin-lusts wandel,
Het Y, het Spaar verby
(vs. 26-27).
De groep in dees uchtend zin-lusts wandel moet wel betekenen: ‘tijdens deze ochtendwandeling die een lust is voor de zinnen’, maar naar de syntaktische struktuur die Spiegel voor de geest moet hebben gestaan, kunnen we slechts gissen. Ook als we uchtend zin-lust als een samenstelling zouden opvatten met de betekenis ‘ochtendgenoegen’, blijft de uitdrukking van het vereiste logische verband, nl. wandeling vol ochtendgenoegen, door middel van een genitief uiterst gewrongen. Syntaktisch opmerkelijk is de groep die leeg-gangs tijd, van koopmans handel (V, 25), waarin de van-groep een bepaling is bij de pregenitief leeg-gangs. | |
[pagina 8]
| |
In de meeste gevallen zijn de semantische relaties tussen de genitieven en hun kern geen andere dan in modern Nederlands d.m.v. een genitief kan worden uitgedrukt: een possessieve relatie, een objekts- of subjektsfunktie enz.Ga naar voetnoot11). Dit wil echter niet zeggen, dat de genitief altijd door een bepaling met van vervangen kan worden. Het lijkt mij echter onnodig daarop nader in te gaan. Over de flexievormen valt weinig nieuws te zeggen. Behoudens de meervouden zijn het alle genitieven op -s, ook de feminina. In zijn uitgave van de Twe-spraack heeft Kooiman al opgemerkt, dat de vrouwelijke genitief van het bepalend lidwoord ‘bij Sp. en in de Twspr. bijna uitsluitend des’ luidtGa naar voetnoot12). Het is toeval, dat het eerste type geen s-genitieven van vrouwelijke persoonsaanduidingen of eigennamen bevat; het enige voorbeeld ervan dat ik heb gevonden, nl. des naakten Venus (III, 86) is een nabepaling. Deze vrouwelijke s-genitieven komen volgens Geerts (Genus en geslacht) ook in het jongere mnl. voor. Spiegel is een van de schakels die deze taalfase verbindt met de taal van het tweede en derde kwart van de 17e eeuw waarin vrouwelijke s-genitieven nog vaak voorkomenGa naar voetnoot13). De vormen Lentsmaants (III, 5) en zelfsghoedwordings (IV, 226: ‘zelfverbetering’) vertonen beide een anticiperende s na het eerste lid. De omvangrijke studie van G.A. van Es over De attributieve genitief in het Middelnederlandsch (Assen 1938) verschaft ons gegevens om de bij Spiegel gekonstateerde verschijnselen in een historisch kader te plaatsen. Volgens Van Es is de algemene opinie onder germanisten, ‘dat de attributieve genitief in het oudste stadium van het Germaansch gewoonlijk voor het bepaalde woord stond, maar dat in jongere perioden in de verschillende talen een geleidelijke verplaatsing naar achteren is opgetreden’ (blz. 382). Van Es sluit zich in zoverre hierbij aan, dat hij, sprekende over de historische ontwikkeling met de term ‘ver- | |
[pagina 9]
| |
plaatsing’ altijd ‘achterplaatsing’ bedoelt, maar hij bestrijdt dat er voor het middelnederlands van een ‘geleidelijke verplaatsing’ gesproken kan worden. ‘De plaats en de “verplaatsing” is in hooge mate afhankelijk van het taalgenre’ (blz. 383). Uit de cijfers die hij op de blz. 383-387 van zijn boek geeft, blijkt o.a. dat achterplaatsing van de niet-partitieve genitief in de wereldlijke epiek hoge uitzondering is (3%), maar in het beschouwende geestelijke proza veel meer voorkomt (89%). In verband met het wijsgerig-didaktische karakter van de Hertspiegel zijn de cijfers van de mnl. didaktische poëzie van belang. In de Lekenspiegel, de Spiegel der Sonden en bij Van Hildegaersberch - dat is dus in de 14e eeuw - ligt het percentage van de achterplaatsing niet veel hoger dan 25%. Ook in de geestelijke toneelspelen treft men weinig achterplaatsing aan (30 tot 40%), behalve in het Spel van de V vroede en de V dwaze maeghden (± 1500), dat niet minder dan 60% achterplaatsing te zien geeft. Na dit hoogtepunt - volgens Van Es midden 15e eeuw - zet ‘een regressieve beweging (in), die haar dieptepunt bereikt in het volledig rederijkersspel van S. Trudo’ (midden 16e eeuw). Daarin konstateerde Van Es op ongeveer 200 genitieven - een zeer hoog aantal in vergelijking met andere teksten - slechts 4% achterplaatsing (blz. 385). Uit verdere cijfers blijkt, dat ‘hier een merkwaardige stilistische vorm der rederijkers aan het licht komt’, aldus Van Es. ‘De rederijkers, die een ruim gebruik van de genitivische verbinding maken, vertoonen een duidelijke neiging tot terugkeer naar de oudere constructie’ (blz. 386). In dit licht zullen we ook het frekwente gebruik van de pregenitief bij Spiegel moeten zien. Het gaat waarschijnlijk te ver te zeggen, dat Spiegel aan die regressieve beweging nog direkt zijn deel had, maar van indirekte beïnvloeding kan wel degelijk sprake zijn. Tussen het Spel van St. Trudo en de tijd waarin Spiegel aan de Hertspiegel begon te werken liggen maar een dertig jaar. Uit een brief van Coornhert aan Spiegel kan opgemaakt worden, dat deze in 1586 al met gedeelten van zijn magnum opus bezig wasGa naar voetnoot14). Spiegel was toen 37 jaar; hij | |
[pagina 10]
| |
had zijn vorming als rederijker achter de rug en was doordrongen van de kunstopvattingen van de rederijkers. Uit zijn Toe-eyghenbrief voor de Twe-spraack, die hij ondertekent namens ‘Kayzer, Factoor, Prins ende Kameristen’ van de Eglentier, blijkt ondubbelzinnig, dat de rederijkerskamers naar zijn overtuiging de plaatsen zijn, waar de taalvorming moet geschieden. Becanus, zegt hij, ‘heeft ons beweeght (zó hy elcken leergherighen Lezer die hem zonder vooroordel ofte walghing met goede ernst leest / doen moet) om zó veel in ons is tót ons zelfs ende onzer nakomelingen nut / het Duyts op te helpen / vercieren ende verryken: t'welck wy óóck verstaan ons ampt te zyn / alzó alle kamers van Rederyck als ghemene scholen des Lands-taals behoren gheacht te zyn’Ga naar voetnoot15). Het taalgebruik van de rederijkers, waarvan hij de traditie had ingezogen en dat hij als ‘de algemeen erkende leider’ van de EglentierGa naar voetnoot16) zelf verder hielp vormen, was voor deze dichter van de vroeg-renaissance voorbeeld en norm. Zijn streven naar beknoptheid van uitdrukking deed hem grijpen naar een middel om een overmaat aan voorzetsels te vermijden en komplexe betekenisinhouden in één woordgroep onder te brengen. Hij vond dat middel in de konstruktie met de pregenitief, die hem uit de literaire erfenis van de 2e helft van de 15e en de eerste helft van de 16e eeuw bekend was, maar dan in een zeer eenvoudige vorm. Ik citeer uit het door Van Es naar voren gehaalde Spel van St. Trudo een paar willekeurige voorbeelden: duer sviants insteken (vs. 1491), myns drucx ontladere (vs. 1464), om uws loofs vermeeren (vs. 686), om dueghs bespien (vs. 1617)Ga naar voetnoot17). Door zijn taalvormend vermogen heeft Spiegel deze primitieve konstruktie tot een van de voornaamste en krachtigste instrumenten voor de kernachtige uitdrukking van zijn gedachten gemaakt, een middel dat hij bewust toegepast heeft - zo alleen is de overvloed aan pregenitieven te verklaren - en dat hij tot of misschien zelfs over de uiterste grenzen van de mogelijkheden ervan heeft geproefd. | |
[pagina 11]
| |
Geeft Spiegel als taalbeschouwer zich rekenschap van het taalgebruik van de dichter Spiegel? Als er sprake is van bewuste toepassing van een grammatische figuur, zou daarvan eigenlijk iets moeten blijken, als Spiegel als grammaticus optreedt. Het antwoord op de gestelde vraag moet deels ontkennend, deels bevestigend luiden. In het zevende en laatste hoofdstuk van de Twe-spraack, getiteld ‘Van de t'samenvoeghing ende ryckheyd des taals’ behandelt hij zowel kwesties van syntaktische als. van morfologische aard (samenstellingen en afleidingen). We mogen daar echter niet te veel van verwachten; Spiegel streeft in dit hoofdstuk zelfs geen schijn van volledigheid na. Al dadelijk bij het begin immers laat hij Gedeon aan Roemer zeggen, dat hij slechts in het kort, voor hij afscheid neemt, iets over samenvoeging wil vertellen. In de ed.-Caron beslaat het hoofdstuk weliswaar nog 10 bladzijden, maar daarvan gaat niet meer dan een halve bladzijde over syntaktische verbindingen, behoudens enkele verspreide opmerkingen. Onder het weinige dat daarin gezegd kan worden, wordt de woordverbinding d.m.v. een genitief inderdaad genoemd, maar niet de pregenitief. Ik citeer: ‘Twe zelfstandighe namen zich an een voeghende komt een van die inden barer als / de vrese ghoods, etc.’Ga naar voetnoot18). Het enige voorbeeld dat hij geeft, is dus een postgenitief en over de mogelijkheid van voorplaatsing rept hij niet. Enkele bladzijden verder geeft hij evenwel in een ander verband een voorbeeld van een pregenitief in een versregel; het gaat hem om de mogelijkheid van het achterwege laten van het lidwoord. ‘Dat men óóck vrijcheyd ghebruyke / om hier óf daar een lid voor de naam komende na te laten / mishaacht my niet / als De mensch slapende opt onghenadigh wets vermoghen.
daar /des, nablijft / etc.’Ga naar voetnoot19). Deze mededeling is ook hierom belangwekkend, omdat Spiegel in de Hertspiegel ook buiten de pregenitief het lidwoord graag achterwege laat. Ik geef enkele voorbeelden: ‘Slaet hand ant rad’ (V, 20), | |
[pagina 12]
| |
‘In schuyt ghekakels stuernis’ (V, 12), ‘Mensch is een relijk dier’ (III, 434) en de eerste regel van het vijfde boek: ‘Te herpen zekerscherp heil-lering-zang is luste’. Spiegels opmerking is een uitvloeisel van zijn drang naar beknoptheid tot in het detail; zijn formulering ‘mishaacht my niet’ moet zeker als een litotes opgevat worden. Het ontbreken van een expliciete vermelding van de pregenitief tast echter de boven geformuleerde konklusie dat Spiegel deze konstruktie opzettelijk vaak toepast, niet aan. Ten eerste is het niet gezegd, dat hij in 1583, 1584 al met de Hertspiegel begonnen was en ten tweede is het zeer wel mogelijk, dat zijn voorliefde voor de pregenitief tijdens en door het werken eraan gegroeid is. Een aanwijzing daarvoor kan zijn, dat hij er in zijn Numa, die uit de jaren '80 dateert, nog geen opvallend druk gebruik van maakt. In de goed 500 verzen komen er maar 19 voor, waarvan de meeste van een eenvoudig type. Ten derde is datgene wat Spiegel over syntaktische verbindingen schrijft, zo summier, dat het ons niet kan verwonderen, als we er niet vinden wat we er meenden te mogen verwachten. | |
Samenstelling en afleidingOver twee andere aspekten van de samenvoeging, het maken van samenstellingen en afleidingen, is Spiegel uitvoeriger, want het raakt ‘de ryckheyd des taals’ en die ligt hem en zijn kamerbroeders na aan het hart. Zelfstandige naamw. kunnen ‘an elck ander verknócht’ worden en zo één woord uitmaken. Ze komen dan beide in ‘de noemer’, zoals ‘slaapmuts, hemdrock, borstlap’ enz., 12 voorbeelden in totaal, waaronder abusievelijk ook voormou. ‘In zulcker voeghen,’, vervolgt hij dan, ‘maghmer daghelycks veel t'samenzetten / die gróte cieraat ende ryckheid inbrenghen ende zyn te verstandigher om datter de betekenis beyder wóórden in is / hier in hebben wy ghelyck de Grieken meerder ryckheid als de Latynen.’Ga naar voetnoot20) Het is bekend, dat deze laatste uitspraak van Spiegel veel weerklank heeft gevonden. In 1585 betoogt Stevin, dat een van de voortreffelijkheden van het Nederlands het vermogen tot het vormen van samen- | |
[pagina 13]
| |
stellingen is, doordat ‘de Natuere int maecken der Duytsche Tale seer sorchvuldig was om die anclevich te crijghen’. Met een plastische vergelijking licht hij zijn bedoeling toe: ‘ghelijck droppelen van Quicksilver neven den anderen gheleydt van self in een cruypen, Alsoo oick de Duytsche Woorden waer sy malcanderen erghens ghenaecken’Ga naar voetnoot21). Een jaar later stelt hij in zijn Uytspraeck vande Weerdicheyt der Duytsche Taal het Nederlands in dit opzicht zelfs boven het Grieks. Een halve eeuw later vinden we dezelfde gedachte terug bij Montanus in het IV. Hooftstuc van het Vierde Boeck der Spreeckonst. Deze taxonoom par excellence onderscheidt een aantal vormen van woordveranderingen, waarvan hij de Woortmenging, d.i. samenstelling, uiterst belangrijk noemt. Woordmenging van twee, drie en zelfs vier woorden leidt tot Taelrijkheit en Zinrijkheit. Wat dit betreft is het Nederlands ‘booven de Griexe, ende alle andere Taelen des Werlts te verheffen, en voor de treffelijkste, rijkste, bequaemste en duidelijkste te houden.’Ga naar voetnoot22) Ten slotte herinner ik eraan, dat ook Vondel in 1650 in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste Spiegels uitspraak heeft overgenomen. In het vermogen om ‘nog maghtigh in nieuwe koppelwoorden aen te winnen’ acht hij ‘onze spraeck niet min gheluckigh dan de Grieksche is.’ Vondel zelf had evenwel aan koppelwoorden minder behoefte, al vinden we ook bij hem eigen vormingen als kerkkostrin, sluierkroon, stroompoort, roofgriffioen. De voornaamste prikkel tot het maken van samenstellingen, het streven naar beknoptheid van uitdrukking, was bij Vondel lang niet zo krachtig als bij Spiegel, de noodzaak tot het maken van nieuwe woorden - een aspekt dat voor Spiegel óók van belang was - niet zo groot als voor Stevin en Montanus. In zijn beschouwingen in de Twe-spraack onderscheidt Spiegel enkele soorten van samenstellingen. Naast de reeds genoemde samenstelling | |
[pagina 14]
| |
van twee substantieven, vermeldt hij die van een subst. met een adj., waarvoor hij snewit, grasgroen en zilverschoon als voorbeelden noemt. Het derde type is de samenstelling van ‘een wóórd en een naam’, d.w.z. van een werkw. met een subst.; zijn voorbeelden zijn maatklanck- waarin maat dus als een vorm van meten is opgevat -, rijmwóórd, klinckletter. De vierde groep is niet homogeen; het zijn woorden die gemaakt zijn ‘van verscheiden andere delen als / dueghniet, tweklanck, meklincker, etc.’ Op een vraag van Roemer noemt Gedeon als vijfde en laatste type samengestelde werkwoorden: ‘boeckstaven, wóórdhouwen, rederycken, redenkavelen, wóórdstapelen’Ga naar voetnoot23). Hierna stapt Spiegel over op het vormen van denominatieve werkw.; meer nog dan in het voorgaande blijkt hier, dat het in dit hoofdstuk gaat om taalscheppende werkzaamheid. Om in de vertaling van docebat te voorzien, nam Spiegel het subst. leeraar, ‘twelck een onderwyzer te zegghen is ende maackte daar een wóórd (d.i. een werkw. - D.) van / ick leeraar, de betekenis nemende van leere ende ander (daar van by uytlaat, dats Syncope aar komt) en stelde hy leeraarde’. Op dezelfde wijze vormt hij ick tolcke, ick schole, ick Here en zelfs hy natuurtGa naar voetnoot24). Als derde middel tot taalverrijking noemt Spiegel ten slotte de samenstelling met voorzetsels en de afleiding met prefixen (‘voorzettinghen’) en suffixen (‘volghers’). Op die wijze ontstaan spruytwoorden als anzien, bezien, afzien, verzien, miszien, ghezien, opziende, opzicht, voorzichtich en talloze andereGa naar voetnoot25). Als we nu terugkeren naar de Hertspiegel zien we, dat Spiegel van deze middelen om de uitdrukkingsmogelijkheden van de taal te vermeerderen, een dankbaar gebruik heeft gemaakt. Het dichtwerk bevat een groot aantal samenstellingen en afleidingen, die ten dele aansluiten bij wat in zijn tijd gebruikelijk of mogelijk was, zoals Louwerrand (IV, 36), rueckrijck (IV, 20), yl-aard (V, 16), deels de indruk | |
[pagina 15]
| |
maken volkomen persoonlijk te zijn. Jacoba van Lessen, die in haar Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch een 20-tal voorbeelden uit de Hertspiegel verspreid heeft opgenomen, heeft er al op gewezen, dat het niet gemakkelijk uit te maken is ‘hoevele van de samenstellingen die in zijn Hertspieghel voorkomen populair of althans min of meer gebruikelijk zijn geweest. Het eerste is zeker slechts met weinige het geval: misschien dat een woord als wijsman, dat men in het Mnl. reeds vindt, ook toen wel in de volkstaal voorkwam. Een compositum met vroe- behoeft niet iets vreemds te zijn geweest, maar vroe-uyttocht komt ons nu toch gemaakt voor.’Ga naar voetnoot26) Slechts weinigen zullen over de belezenheid beschikken die nodig is om hun indrukken wat dit aangaat met bewijsplaatsen te staven, en het verifiëren ervan in WNT en MNW is zelfs met behulp van Van den Bergs Retrograad Woordenboek van het Middelnederlands een uiterst tijdrovend werk. Ik zal mij daarom hier beperken tot die vormingen die met vrij grote zekerheid als nieuwvormingen van Spiegel aan te merken zijn. De vraag of we al of niet met een samenstelling te doen hebben, kan in eerste instantie beantwoord worden met behulp van het kriterium, dat ook mej. Van Lessen aangelegd heeft: ‘Heeft men, b.v. in het Nederlandsch, in een zin een opeenvolging van twee of desnoods meer woorden, die niet in de normale syntaxis past, dan kan men daaruit opmaken, dat ze nauwer bij elkaar behooren.’Ga naar voetnoot27) De beslissing wordt bij Spiegel in een groot aantal gevallen vergemakkelijkt, doordat hij de woorden zonder verbindings-s samenvoegt, geheel in overeenstemming met wat hij daarvan in de Twe-spraack zegt, waardoor verwarring met de pregenitief voorkomen wordt. In geval van twijfel interpreteer ik eerder in de richting van een woordgroep dan van een samenstelling. Ik beschouw weet en heilzuchts boet verzoeking (V, 389) dus niet als een samengetrokken nevenschikking van twee lange samenstellingen, maar als een tweeledige genitief weet en heilzuchts bij de kern boet ver- | |
[pagina 16]
| |
zoeking. Aan de spelling hebben we geen houvast, omdat we niet over het handschrift van Spiegel beschikken. De drukken en het afschrift in manuskriptGa naar voetnoot28) zijn niet altijd met elkaar in overeenstemming en in zekere zin alle even onbetrouwbaar, omdat de drukken van na 1612 dateren en het afschrift niet van Spiegels hand is. De betekenis van nieuw gevormde samenstellingen wordt door de taalgebruiker in het algemeen begrepen, doordat hij in staat is een bepaalde relatie te leggen tussen de komponenten ervan. Die relaties kunnen van zeer verschillende aard zijn en de keuze eruit wordt bepaald door de verbanden die tussen de door de komponenten genoemde zaken of begrippen mogelijk zijn. Daarbij zijn taalkundige regels van minder belang dan de beperkingen die het tekstverband of de buitentalige werkelijkheid oplegt. Dit laatste maakt dat in sommige gevallen een frekwent voorkomende en konventionele relatie moet worden verworpen ten gunste van een weinig voorkomende. De onderling verschillende betekenisrelaties tussen de komponenten van leverworst en theeworst bijv.Ga naar voetnoot29) worden niet bepaald door linguïstische faktoren, maar door de mogelijkheden en onmogelijkheden van de worstfabrikage. Wie Spiegels nuery-dillen (V, 9) zou interpreteren naar het model van dansmeisjes of speelman, zou binnen het linguïstisch mogelijke blijven, maar zich van de taak van die vrouwen een voorstelling maken die in strijd is met de kontekst: het zijn bleeksters, die Spiegels benaming alleen verdienen, doordat ze hun werk zingend verrichten. Het schepsel boek (V, 95) is niet een boek van of over de schepselen, zoals een martelaarsboek over martelaren gaat, maar het boek waarin de schepselen letters zijn, zodat Spiegel later in een drieledige samenstelling kan spreken van schepsel-letter-kund (V, 107). In vele gevallen is een volledig begrip van de kontekst bij Spiegel een voorwaarde voor het begrip van de samenstellingen, vooral als de betrekkingen tussen de komponenten weinig of in het geheel niet gebruikelijk zijn. De grote verscheidenheid van de betekenisrelaties maakt het vrijwel | |
[pagina 17]
| |
onmogelijk die als uitgangspunt van de beschrijving te nemen. Ik zal dus, evenals anderen voor mij bij de beschrijving van samenstellingen hebben gedaanGa naar voetnoot30), uitgaan van de vorm. Daarmee doel ik uitsluitend op de aard van de samenstellende delen, niet op de invoeging, al of niet, van een tussenklank. De meeste van Spiegels samenstellingen zijn tweeledig, maar er komen ook meerledige voor: 3-ledige als heil-lering-zang (V, 1), duyn-grondwater (V, 9, te ontleden in duyn-grond en water), erf-voor-verstand (V, 157, d.i. overgeërfd begrip, dat men bezit voor men een zaak overdacht heeft) enz. Vierledige, zoals slang-trek-hobbeldijk, zijn zeldzaam; daarnaast kan ik alleen End-kreis Top-punt (III, 4) stellen, maar hierin kan ook een verborgen pregenitief zitten. Evenals Spiegel zelf begin ik met de samenstellingen van twee zelfst. naamwoorden, reeds in het mnl. een produktief type. Het enige nieuwe dat we hier van Spiegel kunnen verwachten, zou zijn de keuze van ongebruikelijke kombinaties en eventueel, daarmee samenhangend, ongebruikelijke semantische verhoudingen tussen de komponenten. Komposita als kerketwist (I, 42), waghe-val (V, 22: kadans van de wagen), lover-schauw (II, 5), ploegespoor (I, 76) zijn naar lang beproefd patroon gemaakt. Het gevaar dat men zich bij de beoordeling van deze samenstellingen op hun oorspronkelijkheid vergist, is groot. Zo is quel begeert (II, 280) niet zo oorspronkelijk als het iemand kan toeschijnen die niet weet, dat kwel of quelle in het mnl. als subst. bestond en niet geschapen is door Marten Toonder. Het sluit dus aan bij mnl. quelsocht (kwelziekte) en anderzijds bij Spiegels vormingen heilbegheerte (II, 312) en heillust (II, 277). Maar hierbij moeten we dan weer wel aantekenen, dat het MNW alleen die ene samenstelling met quel kent en geen enkele met heil. De bekende semantische relaties, zoals we die o.a. kunnen vinden in de spraakkunsten van De Vooys en Rijpma-Schuringa-Van Bakel, komen natuurlijk ook bij Spiegel voor. Er zijn dus determinatieve samenstellingen, zoals kerketwist (I, 42), en gieter-reeghnen (V, 13; | |
[pagina 18]
| |
mv. van gieter-regen); kopulatieve als lof-beloning (I, 139), dorstsmert (V, 209); tautologische als staert-sleep (I, 473), neighing-tocht (V, 61), vaers-gedicht (I, 26). Tot het type subst. + subst. behoren ook de samenstellingen waarvan het ene element een werkw. afleiding op -ing is. Op zichzelf zijn dat geen ongewone vormingen, maar er komen wat bijzondere specimina van voor, zoals roeringh-tocht (V, 383: verlangen naar beweging), reenwikking (I, 516) en reen-berading (I, 467), faalgrijping (I, 23) naast faalgreep (I, 333). De tweede kategorie van komposita, door Spiegel zelf niet genoemd, wordt gevormd door de samenstellingen van een zelfst. nmw. met een werkwoordsstam als 2e lid. In het modern ndl. zijn deze alleen produktief, voorzover de stam als simplex in gebruik is: waterafvoer is mogelijk naast afvoer, vlagvertoon naast vertoon. Maar het is onmogelijk op deze basis * waterdrink of * vlagwapper te maken. Spiegel heeft daar minder moeite mee; er komen bij hem óók ongewone stamsimplicia voor, als opmerk (IV, 50), werf (V, 21: verwerving, winst), naspuer (V, 24) en snuevel (III, 162: onheil, leed). Van de komposita noem ik eer-ontfangh (II, 314), aessem-hael (V, 381), reenwik (I, 200), waarnaast ook reenwikken en reenwikking (V, 516) staan, Hertspiegel (I, 11: ‘Daar dient Hertspiegel toe’), neighingboet (V, 74), lijf quets (IV, 282). Spiegel durft zelfs de stam van kunnen op die wijze te gebruiken: beeld-kun (III, 106), schaaw-kun (III, 140), waan-kun (III, 146) en ook on-kun (III, 165); als simplex komt kund (I, 523) voor. De komposita met een verbaalstam als eerste lid vertonen in het hedendaagse ndl. een grote produktiviteit. We kennen ze zowel met als zonder verbindingsvokaal: lachebek naast lachlust In het mnl. komt bij een aantal woorden de tussensyllabe -el- voor, volgens Schönfeld een verzwaring van de sjwa, ontstaan toen die gevaar liep te verdwijnenGa naar voetnoot31). Bij Spiegel vond ik twee van dergelijke vormen: het gewone, reeds mnl. vastel-dagh (V, 166) en het meer persoonlijke lasschel-woord (I, 4). Aan dit laatste wil het WNT (VIII, 1107) m.i. | |
[pagina 19]
| |
ten onrechte een ‘overigens niet aangetroffen’ infinitief *lasschelen ten grondslag leggen. Van deze soort van samenstellingen zijn er nogal wat te vinden; ik heb 15 vbb. genoteerd. Daaronder zijn er met een subjektsverhouding tussen het nominale en het verbale deel, zoals: spertel-vis (II, 17), kittel-lust (V, 5), stink-keizers-kroon (IV, 20) en nuery-dillen (V, 9). In bleek-web (V, 10) is sprake van een objektsverhouding. Een moeilijker te omschrijven relatie is in sneuvel-boom (V, 423) aanwezig; het is de boom die ‘in elx hert verheven staat’ en die als de boom der kennis tot het verkeerde leidt. In hengel-aes (I, 35), schouw-sucht (IV, 10) en groey-bestek (V, 384) is het verbale lid het best als een bepaling bij het nominale te beschrijven. Een moeilijkheid bij deze komposita is, dat sommige ww. stammen als simplex zijn gaan optreden, waarbij ze hun verbale karakter kunnen verliezen, zoals nndl. bericht, (een) pluk (haar). Spiegels woord brandoorzaak (IV, 392) kan omschreven worden als ‘oorzaak van een of andere brand’, dan wel als ‘oorzaak van het branden’. De eerste omschrijving heeft analogieën in ziekteoorzaak en doodsoorzaak, overigens de enige vbb. bij NieuwborgGa naar voetnoot32). Het verband van de tekst is in zo'n geval beslissend voor de interpretatie. Bij brand-oorzaak zou ik voor de tweede mogelijkheid kiezen, omdat in het voorafgaande vers het aktieve proces wordt opgeroepen: Het boskruyd, drog, nat stro, verbranden rasch of traagh:
Maar tvier brand-oorzaak is alleen.
Een soortgelijk dilemma doet zich voor bij jammerzang (I, 79), dat ter plaatse ‘lied vol droefheid’ betekent en niet ‘jammerende zang’. Onzeker is de grammatikale interpretatie van schruem-beraad (I, 490), waarin beide komponenten als ww.stam en als subst. opgevat kunnen worden. De betekenis ‘schroomvallig, voorzichtig beraad’ geeft geen richting aan de interpretatie. Een stam met apokope van een -t, evenals in rijpaard en leiboom, | |
[pagina 20]
| |
vinden we in verbeel-beeld (I, 464) in de zin van ‘door de verbeelding opgeroepen beeld’; daarnaast staat in vs. 449 verbeelding-beeld. De ww.stam kan bij Spiegel ook in het samengestelde adjektief funktioneren; zo gheer in heil-gheer (IV, 121), erf-gheer (IV, 164) en leer-gheer (IV, 7), waarnaast ook vormen met het suffix -ig (heil-gheerig bijv.) optreden; voorts schick in de merkwaardige vorming geval-schick (II, 34), welk woord als bepaling bij hemel-heir dienst doet; De Jong vertaalt het met ‘het-lot-beïnvloedende’. Twee verbale stammen vormen het woord slibber-snuevel (III, 155) voor ‘glibberig en leidend tot vallen’. De meeste overige samengestelde adjektieven echter onderscheiden zich wat vorming of semantische betrekking tussen de komponenten aangaat, niet van wat ook in het modern ndl. mogelijk is. Ik noem vormingen met -rijk als webbe-rijk (V, 8), ruyk-blad-rijk (IV, 3); vergelijkingen als zilver-schoon (V, 6), slaap zoet (V, 2) en misschien luis-stil (III, 23; zie WNT VIII, 3265). Adverbiale versterking komt voor in zeker-scherp (V, 1; adv.) en kostel-lekker (II, 222); een tautologische verbinding is kil-koud (V, 208) en de komponenten staan in nevenschikking in naakt-wijze (IV, 64; van Brahmanen gezegd). Onder de adjektieven bevinden zich nogal wat samenstellende afleidingen, zoals reen-rijm-kunstigh (IV, 223)Ga naar voetnoot33), maat-voeghlick (I, 61) en hoy-gras-zweligh (VI, 5; zwelen is het hooi keren) in de alliterende verbinding ‘'tdaaghlix Zonnestralens hoy-gras-zweligh zwoelen’. Van een samenstellende afleiding kan met een nieuw suffix weer een subst. gemaakt worden, zoals ramp-quetseloosheid (III, 464) bewijst. Hierbij vermeld ik ook de impressionistisch aandoende vorming ghemommel-dons (III, 75), door WNT IV, 1460 verklaard als een samenstelling van mommelen en donzen; het woord betekent ‘rumoer van pratende mensen’. | |
[pagina 21]
| |
Tot zover over Spiegels samenstellingen. Over het derde en laatste facet van de samenvoeging, de afleiding, kan ik betrekkelijk kort zijn, omdat op dat terrein minder persoonlijke vormingen te vinden zijn. Denominatieven zoals het woord leeraren, waar Spiegel in de Twespraack zo voldaan over schreef, heb ik weinig aangetroffen. Gronderen (V, 157) en blameren (II, 110) komen reeds in het mnl. voor, evenals zonnen (III, 389), ‘in de zon drogen’. Het enige denominatief dat ik voor een vorming van Spiegel aanzie, is vrouweren (III, 313: achter de vrouwen aanzitten), dat zich formeel aansluit bij reeds mnl. boeleren en hoereren. Spiegel maakt uiteraard gebruik van velerlei produktieve suffixen; deels zijn die nu nog produktief, deels zijn ze uit het taalgebruik verdwenen, zoals het -el-suffix in verstandel (I, 353) en kostel (II, 290). In menschelkens (III, 7) zal de -el- wel het oude diminutiefsuffix zijnGa naar voetnoot34); de dubbele diminuering versterkt het betekeniselement ‘geringheid’. Het suffix -laar verbindt Spiegel conform de regel met een ww.stam in wiegh-leer (I, 385) voor ‘wiegekind’, maar in afwijking van het gebruik ook met een subst. in waterlaar (IV, 143), ‘schipper, zeeman’. De produktiviteit van -baar komt in de Hertspiegel duidelijk naar voren, maar niet alle woorden daarmee zijn eigen vormingen van Spiegel. Ten aanzien van de aard van het grondwoord (subst., transitief ww. of intrans. ww.) legt hij zich weinig beperkingen op, maar ook de mnl. traditie kende op dit punt grote vrijheid en die zal in de rederijkerstijd zeker niet minder ruim geworden zijn. De verbinding met een subst., historisch gezien de oudste mogelijkheid, is ook hier niet altijd te onderscheiden van die met een verbaalstam, maar de woorden heil-baar (III, 223) en nutbaar (IV, 23) laten weinig twijfel toe; het laatste komt ook in 1596 in de Handvesten van Amsterdam voor (WNT VIII, 2221). Er is één afleiding van een adj., nl. leeghbaar (VI, 9: dadenloos). De oudste vindplaatsen in het WNT (VIII, 1246) komen uit Spiegel; het woord heeft bij Hooft, die er het adv. leegh-baarlijk bijmaakte en de betekenis wat heeft verruimd, gretig navolging gevonden. | |
[pagina 22]
| |
De verbindingen met trans. zowel als met intrans. werkw. tonen de gebruikelijke betekenissen, die resp. omschreven kunnen als: ‘wat + volt. dlw. van het grondwoord + kan worden’ (eetbaar), en ‘wat kan + inf. van het grondwoord’ (vloeibaar). De passieve betekenis is bij Spiegel zeldzaam; ik ken maar één voorbeeld, nl. werkbaar (II, 76) in de groep werkbaar werk. Het woord komt ook in het mnl. voor, maar dan met aktieve betekenis: ‘tot werken geschikt’. In de Hertspiegel vinden we de aktieve betekenis in dwaalbaar (III, 46), leerbaar (V, 34) in de zin van ‘leergierig’, voebaar (V, 34) in de betekenis van ‘voedzaam’ en waalbaar (V, 150: veranderlijk). Het laatste komt overeen met het mnl. wandelbaer. Afwijking van de konventionele betekenis treffen we aan in leefbaar (II, 174) in de groep leefbaar vruchten, ‘vruchten waarvan men kan leven’ en in wasbaar (V, 385: groeizaam), van de aarde gezegd. Bij het laatste woord bestaat weer vormgelijkheid met een mnl. adj., maar dat heeft de betekenis ‘tot groeien bestemd’. Het konventionele voebaar, dat wel op een infinitief voên zal stoelen, krijgt in klaver-voebaar (II, 27) en kunstvoebaar (II, 55) de betekenis van ‘voedend’. Ten slotte vermeld ik nog kiesbaar (V, 225), dat ‘verkieslijk’ betekent. Het is overigens opmerkelijk, dat Spiegel maar uiterst zelden gebruik maakt van de bekende gemakkelijk rijmende suffixen van de rederijkers, als -(e)nisse, -(e)lijck, -eren en -atie. In de afleidingen komt de oorspronkelijkheid van Spiegels taalgebruik dus minder scherp uit dan in de konstrukties met de pregenitief en in de samenstellingen, maar toch doen de laatste voorbeelden zien, dat hij zich ook op dit gebied vrijheden heeft veroorloofd ten opzichte van de konventionele regels die de betekenisverhoudingen in een afleiding bepalen. Het spelelement in dit alles, dat voor het taalgebruik van de rederijkers zo typerend is, is ook bij Spiegel onmiskenbaar. In het voorgaande is daarop misschien te weinig licht gevallen. Het komt o.a. daarin tot uiting, dat de ene samenstelling de andere oproept. Als in boek V in vs. 276 het woord weetghericheid is gebruikt, volgt drie regels later Heilghericheid en in hetzelfde vers heil-bejaghing. Weer drie regels verder wordt de reeks gesloten met heil-versoeting. Even later komt in vs. 302 het woord heil voor; het wordt in vs. 303 gevolgd | |
[pagina 23]
| |
door heil-rijk, in vs. 305 door heilzucht en ten slotte in vs. 306 door heil-derving. Dergelijke ketens zijn ook op andere plaatsen te vinden. Spiegel speelt met zijn taal, maar het spel heeft mede de ernstige bedoeling de mogelijkheden en grenzen ervan te verkennen. | |
BesluitHet bovenstaande exposé van enkele facetten van Spiegels taalgebruik, beschouwd in samenhang met de ideeën die hij heeft ontwikkeld in de Twe-spraack, laat zien, dat hij voortgekomen is uit de taaltraditie van de rederijkers en vervolgens als renaissancist zijn taal doelbewust en opzettelijk heeft vernieuwd en haar mogelijkheden grondig beproefd. Met ongewoon krachtig taalscheppend vermogen heeft hij een syntaktisch-stilistische variant van de rederijkers tijdelijk in nieuwe en soms bizarre vormen doen herleven en daarnaast in aansluiting bij mogelijkheden die hij in het Grieks onderkende, de regels voor het vormen van samenstellingen en afleidingen op geheel eigen wijze toegepast. Vooral in veelledige groepen en samenstellingen komt de lenigheid en de onafhankelijkheid van zijn geest sterk tot uiting. Hoewel hij hierin navolging heeft gevonden bij de jonge Hooft, bij Bredero en vooral bij Rodenburgh, zoals Buisman heeft laten zienGa naar voetnoot35), kan van blijvende invloed op de konstruktiemogelijkheden en de woordvoorraad van onze taal niet gesproken worden. Zijn samenstellingen vooral waren daarvoor al te persoonlijk gevormd en zijn geliefde pregenitief moest in de taalontwikkeling plaats maken voor groepen met voorzetsels. Zijn invloed als richtinggever is groter en langduriger geweest, omdat hij diepe ernst maakte met zijn streven om zijn moedertaal, die hij ‘een onvermengde /ryke / cierlyke en verstandelycke spraack’Ga naar voetnoot36) achtte, tot een onovertrefbaar uitdrukkingsmiddel te maken voor de nieuwe kunst en wetenschap. Dit zijn geen nieuwe gezichtspunten; de taalfeiten bevestigen slechts wat in de kern uit de literatuurgeschiedenis reeds voldoende bekend was, maar terwille van ons inzicht in de geschiedenis van het Neder- | |
[pagina 24]
| |
lands dienen ook de taalfeiten vastgelegd en begrepen te worden. ‘'t Gha-slaan der dingen aard dat geeft gegrond verstand’ (V, 114) en alleen daarop kan een verdere beschrijving van de historische ontwikkeling van onze taal gebaseerd worden.
B.C. Damsteegt |
|