Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80
(1964)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||||
ArmoedzaaierIn het begin van zijn artikel Armoedzaaier en soortgenoten vermeldt Van Haeringen de betekenisomschrijving van het woord armoedzaaier die te vinden is in Kuipers' Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche Taal (1901): ‘schimpnaam voor een kalen menheer, vooral voor een, die zich in de zaken der arbeiders mengt, hen opzet en werkstakingen tracht uit te lokken’. Hij voegt daaraan toe: ‘De speciale betekenis na “vooral” is mij onbekend. En Dr. E.J. Haslinghuis, die mij in een brief van 24 september 1940 op het artikel in het Geïll. Wdb. opmerkzaam maakte, heeft onder al zijn vrienden en kennissen er geen aangetroffen die deze betekenis kende. Zou de omschrijving bij Kuipers voortgekomen zijn uit de behoefte om voor het tweede lid een aannemelijke verklaring te vinden? Een onruststoker onder arbeiders kan met zeker recht als een “zaaier” van armoede beschouwd worden. Maar als Kuipers' omschrijving inderdaad deze bedoeling heeft, dan is die omschrijving daarmee veroordeeld, en het woord blijft even duister.’Ga naar voetnoot1) Volgens Van Haeringen is de samenstelling opgekomen in streken, waar armoede = ‘ruzie’ gewoon was - Fries earmoedsaeijer = ‘ruziestoker’, vgl ook het Kampens en het Bommelerwaards - en opgang heeft gemaakt in de algemene taal, die armoede alleen kent als ‘toestand van arm te zijn’. ‘En hierbij heeft het tweede lid van de samenstelling zijn eigen semantische waarde totaal verloren. Ik stel het me zó voor, dat men voor het pakkend uitdrukken van een begrip het lange samengestelde woord krachtiger, tekenender, werkzamer vond dan het korte simplex. Het is een drang naar affectuiting door verzwaring van het woord. In die drang grijpt men naar een bestaande samenstelling. Spreekt nu de betekenis van het tweede lid minder dui- | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
delijk, of is die aan de “uitvinder” van het nieuwe affectwoord onbekend, dan is dit in het minst geen bezwaar; eerder een voordeel. Het tweede lid doet geen andere dienst dan die van een versterkend klankbord of verhogend voetstuk voor het eerste lid, dat alle aandacht op zich trekt, en alle geestelijke inhoud in zich concentreert.’Ga naar voetnoot2) Als ‘soortgenoten’ beschouwt Van Haeringen woorden als wildebras en wildzang, waarin eveneens ‘het tweede lid semantisch geheel wordt onderdrukt, en alleen blijft functioneren als een versterkend sluitstuk aan het eerste deel’: ‘het heeft een onmiskenbare expressieve functie’.Ga naar voetnoot3) Van Haeringen heeft in zijn artikel veel interessant materiaal bijeengebracht. En het is een genoegen hem te volgen bij zijn pogingen, het door hem bedoelde type ‘betekenisverandering’ scherp te onderscheiden van verschijnselen als betekenisverruiming, overdracht, volksetymologie en verdichting bij ellips. Of zijn poging tot verklaring van het inderdaad duistere woord armoedzaaier in alle opzichten geslaagd mag worden genoemd, waag ik echter te betwijfelen. De enkele gegevens waarop hij zijn betoog over dit woord baseert, kan men, zo niet wat alle dan toch wat sommige aspecten betreft, anders interpreteren dan hij heeft gedaan. En sinds hij het artikel in zijn verzamelbundel opnam, is bovendien een aantal feiten bekend geworden, waarmee hij geen rekening heeft kunnen houden. Dit aantal is niet groot. Maar het is toch groot genoeg om iemand tot een hernieuwd onderzoek te kunnen aansporen. Bij dit onderzoek zullen de volgende kwesties aan de orde moeten komen:
| |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Bij de behandeling van de vraag naar de herkomst van het Nederlandse woord armoedzaaier komen vanzelf enkele van de andere kwesties ter sprake. Van Haeringen spreekt over ‘streken, waar armoede = “ruzie” gewoon was’. Hij noemt enige van die streken op, maar laat in het midden, of het Nederlandse woord uit het Fries, het Kampens dan wel uit het Bommelerwaards is overgenomen. In het WNT heeft hij het niet aangetroffen. ‘Wellicht (zegt hij) was het in de tijd toen de letter A bewerkt werd, nog niet in algemeen gebruik.’Ga naar voetnoot5) Intussen is, in 1956, het Supplement verschenen en daarin wordt het wel vermeld. Het Supplement nu weet ons over de herkomst nauwkeuriger in te lichten. Er staat nl.: ‘overgenomen uit Fries, met verschuiving van betekenis’. De auteur van het artikel heeft geen poging gedaan om de juistheid van deze mededeling te bewijzen. Allereerst moeten dus de volgende vragen beantwoord worden. Op welke gegevens en op welke redenering kan de these van de Friese afkomst van armoedzaaier berusten? Staat de Friese (of, vager geformuleerd, de regionale) afkomst wel geheel vast? En indien dit het geval blijkt te zijn, had het woord, toen het werd ontleend en toen het tijdens en door die ontlening zijn oorspronkelijke betekenis onmiddellijk verloor, wel de betekenis ‘ruziestoker’? De gegevens zijn schaars. Het deel van Waling Dijkstra's Friesch Woordenboek, waarin earmoedsaeyer in de betekenis ‘ruziestoker’ wordt vermeld, is in 1900 verschenen. Er worden geen bewijsplaatsen opgegeven. De bewerker heeft in de excerpten uit de literatuur blijkbaar geen voorbeelden gevonden. Hij heeft het woord echter wel in deze betekenis horen gebruiken. Daaraan te twijfelen, heeft geen zin. Elf jaar later geeft de ‘Nalezing’ op het genoemde woordenboek (in Deel III) dat woord met de betekenis ‘iemand van twaalf ambachten | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
en dertien ongelukken’; ook hierbij ontbreken bewijsplaatsen. Deze gegevens zijn samen niet in staat, veel licht in de duisternis te ontsteken. Ze schijnen elkaar zelfs tegen te werken. De twee betekenissen wijken immers niet onaanzienlijk van elkaar af. En wat kunnen we concluderen uit het feit, dat de ene in 1900 en de andere in 1911 door een lexicograaf is geregistreerd? Heeft men in 1900 de tweede betekenis vergeten te noemen? Of heeft die zich in die elf jaar uit en naast de eerste ontwikkeld? Of had het woord in 1911 de betekenis ‘ruziestoker’ verloren? We weten het niet. Wel ziet ‘iemand met twaalf ambachten en dertien ongelukken’ er als een afgeleide betekenis uit. Voorts krijgen we de indruk, dat het tweede morfeem van earmoedsaeijer in deze afgeleide betekenis een soortgelijke verzwakking moet hebben ondergaan als Van Haeringen voor het tweede morfeem van het Nederlandse woord constateert. En terwijl het woord eerst doelt op iemand met een onaangename eigenschap waarvan anderen de gevolgen ondervinden, doelt het later op iemand met een onaangename eigenschap waarvan hij in de eerste plaats zelf last heeft. Hoe dit ook moge zijn: het staat absoluut vast, dat beide betekenissen op een gegeven ogenblik uit het Fries verdwenen zijn. Als earmoedsaeijer eindelijk in teksten verschijnt (1939, 1941, 1947, 1953), is het volledig synoniem met earmoedlijer, dat voor het eerst in een tekst van 1897 is aangetroffen, en is het dus volledig synoniem met het Nederlandse armoedzaaier, waarvan, zoals ik nog zal aantonen, de oudste bewijsplaatsen nog vóór 1900 vallen. Merkwaardig is in dit verband ook, dat W. Cuperus in 1939 het woord earmoedsiedder gebruikt of zelf maakt. Dit woord beschouwt J. Brouwer, in een aan mij gerichte brief, wel terecht als een purisme, als een vertalende ontlening uit het Nederlands. Het vestigt onze aandacht op iets, dat ons ook uit anderen hoofde bekend kan zijn. Het door Waling Dijkstra in 1900 geregistreerde woord is hybridisch van karakter. De betekenisomschrijving luidt ‘ruziestoker’, maar had met evenveel recht ‘ruziezaaier’ kunnen luiden. En deze betekenis heeft het Friese woord alleen, doordat het tweede morfeem semantisch niet het Friese ‘saeijer’, maar het Nederlandse ‘zaaier’ is. Het semantische aequivalent van dit laatste in het Fries is immers ‘siedder’, | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
en ‘zaaien’ moet, zowel bij letterlijk als bij figuurlijk gebruik, met ‘siedzje’ vertaald worden. Wel heeft het Friese saeije een betekenisonderscheiding, die niet ver van ‘siedzje’ en zaaien verwijderd is - nl. ‘op voortstuwende wijze van zich werpen’ -, maar daarmee is in de samenstelling niets te beginnen. Ook heeft het geen zin, hier aan een totaal andere betekenis van saeijer te denken. Dit woord wordt wel gebruikt voor ‘een lam, dat men zonder de hulp van de moeder opkweekt’ en is dan synoniem met saeilaam. Kennen we aan het tweede morfeem deze betekenis toe, dan ligt het voor de hand een betekenisverschuiving naar ‘armoedlijer’ te veronderstellen; deze veronderstelling kan dan zonder veel moeite aannemelijk worden gemaakt. Maar deze poging tot verklaring kan, gezien de gegevens, niet in aanmerking komen. Ze had ons enigszins kunnen bevredigen, indien men in 1900 niet ‘ruziestoker’ maar ‘armoedlijer’ als de betekenis van de Friese samenstelling had genoemd. Dit is het gehele Friese materieel. Het is mij door de heren J. Brouwer en D.A. Tamminga ter beschikking gesteld. Daarvoor zeg ik hun op deze plaats van harte dank. Dit materiaal en hetgeen ons over de Nederlandse samenstelling bekend is, maakt het in hoge mate waarschijnlijk, dat het tegenwoordige Friese earmoedsaeijer, dat de betekenis ‘pauper’ heeft, tussen 1911 en 1939 aan het Nederlands is ontleend. Reeds vóór 1900 zijn saei-vormen in de plaats van sied-vormen gekomen. En het eerste morfeem behoefde niet een geheel andere betekenis te krijgen dan earmoed(e) in het Fries had en heeft. ‘Ruzie’ is namelijk slechts een der betekenisonderscheidingen, maar het kan niet ter omschrijving van de betekeniseenheid dienen. Andere betekenisonderscheidingen zijn ‘last, moeite, zorg, verdriet’, en ook ‘armoede’. Het woord kan dus zo gebruikt worden, dat het met het Nederlandse armoede samenvalt. Ten slotte is, zoals Tamminga mij heeft meegedeeld, voor het taalgevoel van de gehele staf van het Friese woordenboek het hedendaagse earmoedsaeijer een hollandisme. Voorlopig is de afkomst van het Nederlandse armoedzaaier uit een Fries woord met de betekenis ‘ruziestoker’ veel minder waarschijnlijk dan de Nederlandse afkomst van het hedendaagse Friese woord. Dat dit laatste (als eenheid van deze bepaalde vorm en deze bepaalde | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
betekenis) later ontstaan is dan armoedzaaier, is een onbetwijfelbaar en relevant empirisch gegeven. Over de andere chronologische verhouding geeft het schaarse materiaal geen uitsluitsel. Van Haeringen noemt wel 1900 voor het Friese woord met de betekenis ‘ruziestoker’, maar hij laat zich niet uit over teksten waaruit zou kunnen blijken, dat het Nederlandse woord pas na 1900 in gebruik is gekomen. Dat het op het Friese volgt, veronderstelt hij slechts. De auteur van het artikel in het Supplement van het WNT geeft een tekst uit 1912 als oudste vindplaats. Hij kon dus van mening zijn, dat de chronologische relatie tussen de twee samenstellingen apert gegeven was en dat dus een noodzakelijke voorwaarde was vervuld om tot de genoemde ontlening te mogen besluiten. Hij heeft zich echter vergist. Het woord dat ontleend zou moeten zijn komt reeds in een tekst voor, die een jaar ouder is dan het woordenboek, waarin het andere woord zonder bewijsplaats voor het eerst wordt vermeld. Dit zegt natuurlijk niets tegen de mogelijkheid, dat het laatste toch ouder is dan het eerste. Maar het zegt er stellig ook niets vóór. We beschikken dus niet over de primaire gegevens om in dit geval het ‘voor’ en ‘na’ vast te stellen. De bewering in het Supplement: ‘Nederlands armoedzaaier is overgenomen uit het Fries’ ziet eruit als de constatering van een feit. Het is echter niets dan een niet toegelichte hypothese. Ook Van Haeringen geeft een hypothese, maar hij tracht deze ten minste aannemelijk te maken. Zijn redenering berust, naar het mij voorkomt, op een soort axioma, dat in zijn formulering niet geheel expliciet is geworden. Dit wordt duidelijk, als we die redenering op de volgende wijze samenvatten. Het morfeem (of in dit verband beter: de foneemreeks) -zaaier heeft in het Nederlandse woord geen betekenis. Een semantisch geheel doorzichtig armoedzaaier is nergens geregistreerd en heeft dus nooit tot de Nederlandse woordenschat behoord. In het Fries heeft echter wel een semantisch geheel doorzichtig earmoedsaeijer, een volwaardige samenstelling (met de betekenis ‘ruziestoker’ of ‘ruziezaaier’), bestaan. Derhalve moet het Nederlandse woord aan het Fries ontleend zijn. Dit ‘derhalve’ nu is slechts mogelijk op grond van het axioma: de beide leden van zo'n affect-woord, dat zich tegen een semantische analyse | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
verzet, moeten oorspronkelijk een volle betekenis hebben gehad; de veronderstelling dat de ‘uitvinder’ van zo'n affectwoord dat woord onmiddellijk zelf heeft gemaakt, komt niet in aanmerking. Dit alles ziet er aanvaardbaar uit. Maar voor wie geen genoegen wil nemen met waarschijnlijkheden en absolute zekerheid verlangt, doet het toch enkele vragen rijzen. De eerste vraag luidt: ‘Als armoedzaaier aan het Fries is ontleend, hoe is die ontlening dan in zijn werk gegaan?’ Gesteld: de bewuste ‘uitvinder’ kende het Fries even goed als zijn moedertaal, het Nederlands. Hij wist dus ook, dat earmoedsaeijer ‘ruziestoker’ betekende. Toen hij in het Nederlands ‘een begrip (nl. het begrip “arme” of “pauper”) pakkender wilde uitdrukken’, moet hij dus naar een bestaande samenstelling hebben gegrepen, waarvan hem de totaal andere betekenis bekend was. Dit is niet geheel uitgesloten. Er heeft dan van taal tot taal iets plaats gehad, dat vergelijkbaar is met hetgeen met klikspaan is gebeurd. Maar er zijn nog twee andere mogelijkheden. De ‘uitvinder’ beheerste het Fries niet geheel. Onder andere was hem die specifieke betekenis van earmoedsaeijer onbekend. Toen hij het hoorde gebruiken, moet hij het als een affectief synoniem van ‘arme’ hebben opgevat en het daarna in deze betekenis in gesprekken met leden van zijn eigen taalgemeenschap hebben gebruikt. Dezen moeten het dan begrepen en overgenomen hebben. Hiermee is een proces geschetst, dat geleid heeft tot het bestaan van een tot de Nederlandse woordenschat behorend armoedzaaier. Aan het begin van dit proces moet dus een fout staan. De ‘uitvinder’ van het nieuwe affectwoord moet als hoorder in gebreke zijn gebleven. De betekenis die het eerste lid van de samenstelling in zijn eigen taal had, drong zich zo onherroepelijk aan hem op, dat alles wat in het verband of in de situatie in een andere richting kon wijzen, het daartegen aflegde. Ook is het niet uitgesloten, dat het verband of de situatie niet voldoende determineerde.Ga naar voetnoot6) Zijn fout wordt nog verklaarbaarder, als we er rekening mee houden, dat een der betekenisonderscheidingen van earmoed in- | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
derdaad ‘armoede’ is, en als we veronderstellen dat hij dit (op het niveau van het taalgebruik) wist. Goed beschouwd was niet, zoals Van Haeringen zegt, het tweede lid hem onbekend, maar de hier geactueerde betekenis van het eerste lid. De onbekendheid of onduidelijkheid van -saeijer ontstaat pas door zijn eigen foutieve interpretatie van earmoed- en daarmee van de gehele samenstelling. De derde mogelijkheid komt op het volgende neer. Een Fries die Nederlands of een Nederlander die Fries heeft geleerd, heeft in een gesprek met Nederlanders armoedzaaier gebruikt en daarmee dan ‘onruststoker’ bedoeld. Zijn hoorders hebben dit ‘frisisme’ om de in de vorige alinea bedoelde redenen als een affectief synoniem van arme opgevat. In de beide laatste gevallen kan de spreker ook de betekenisonderscheiding ‘iemand met twaalf ambachten en dertien ongelukken’ bedoeld hebben (vgl. hierboven, blz. 252), al is dit op grond van het materiaal iets minder waarschijnlijk. Als de ontleningshypothese in overeenstemming is met de werkelijkheid, dan wijkt armoedzaaier in belangrijke mate van de door Van Haeringen genoemde ‘soortgenoten’ af, daar deze niet als ontleningen begrepen kunnen worden. De omstandigheden waarin het woord dan moet zijn ontstaan, zijn anders, zijn gecompliceerder. Om deze reden was het noodzakelijk, ons rekenschap te geven van de wijze, waarop de Friese ruziestoker of ‘Katastrophemeier’ een Nederlandse armoedzaaier kan zijn geworden. Bij dit zich rekenschap geven is m.i. niets aan het licht gekomen, dat wetenschappelijk niet door de beugel kan. Niets is in strijd met hetgeen we weten van betekenisveranderingen en van taalpsychologische verschijnselen. Maar daarmee is de feitelijkheid der ontlening, die geen steun vindt in de chronologie der primaire gegevens, nog niet voor honderd procent bewezen. Een andere vraag is: ‘Is het absoluut zeker, dat een semantisch geheel doorzichtig armoedzaaier nooit in het Nederlands heeft bestaan?’ De woordenboeken vermelden het niet. Nu kan dit volkomen terecht zijn. Maar het is ook mogelijk, dat een of meer der in aanmerking komende teksten aan de aandacht der lexicografen is ontsnapt, of dat geen enkele schrijver het ooit heeft gebruikt, terwijl het toch in ge- | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
sprekken zijn dienst heeft gedaan. Ongetwijfeld is in vroegere perioden van onze taal armoede semantisch gecompliceerder geweest dan het op het ogenblik is. Daarom zou in een eventuele samenstelling met -zaaier een andere betekenisonderscheiding geactueerd geweest kunnen zijn. Dit klinkt erg ‘modaal’. Inderdaad is de kans zeer gering. Maar deze heeft toch ten gevolge, dat we ook op de tweede vraag niet met volle overtuiging bevestigend kunnen antwoorden. De derde vraag die door de ontleningshypothese wordt opgeroepen, is veel interessanter, daar ze ons een probleem van de diachronische betekenisleer bewust maakt. Ze luidt: ‘Moet zo'n affectieve samenstelling per se altijd eerst een andere, een “volle” betekenis hebben gehad?’ Deze kwestie zou met behulp van een uitgebreid, ook tot andere talen behorend, materiaal onderzocht moeten worden. Dit onderzoek heb ik niet verricht. Voorlopig ben ik zeer geneigd, het hierin met Van Haeringen eens te zijn. En toch kan ik een lichte aarzeling niet overwinnen, als ik denk aan hetgeen ons over de soortgenoot wildebras etymologisch bekend, of eigenlijk niet-bekend is. Van Haeringen beschouwt dit woord als exemplarisch voor het type woorden, waartoe armoedzaaier z.i. behoort; hij spreekt zelfs van het ‘wildebras-type’. Hoewel armoedzaaier reeds vóór 1900 in een tekst verschijnt en in 1901 door Kuipers wordt vermeld, komt het in de tweede druk van het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal van Franck-Van Wijk (1912) en in het door Van Haeringen geschreven Supplement (1936) niet voor. Wildebras wordt in beide publikaties wèl behandeld.Ga naar voetnoot7) In de eerste staat ‘nog niet bij Kil. Wsch. uit wild + I bras, dus oorspronkelijk = ‘wild slingerend bras.’ In de tweede wordt de opvatting van mej. van Lessen - de oorspronkelijke betekenis is ‘wilde brasser’ - niet waarschijnlijker genoemd en wordt vragenderwijs nog een andere verklaringspoging geformuleerd: ‘misschien gevormd naar vuilebras (waarvan het 2e lid stellig bij II bras behoort), doordat -bras min of meer als suffix werd gevoeld?’Ga naar voetnoot8) Als er drie | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
mogelijkheden worden geopperd, is de etymologische verklaring, het terugvoeren van de affectieve op een rationele samenstelling, niet bevredigend gelukt. Maar ìs hier eigenlijk iets teruggevoerd? Als we de derde verklaringspoging (die van Van Haeringen) nader bezien, moeten we deze vraag ontkennend beantwoorden. ‘Gevormd naar analogie van vuilebras, doordat -bras min of meer als suffix werd gevoeld’ houdt in, dat het woord onmiddellijk na zijn ontstaan precies dezelfde betekenis had als het op dit ogenblik heeft en dat zich daaraan geen enkele betekenisverandering heeft voltrokken. Hoewel wildebras er op het eerste gezicht uitziet als een samenkoppeling, door accentverspringing uit een woordgroep ontstaan, gaat er geen woordgroep aan vooraf. Welnu, dan is hier, toen de nood aan de spreker kwam, niet naar een bestaande samenstelling gegrepen, maar is een nieuw woord gemáákt. Voor armoedzaaier kunnen we een dergelijke ontstaanswijze, gezien de gegevens of het gebrek aan gegevens, niet veronderstellen. Want welk woord zou hier als voorbeeld hebben kunnen dienen? Men zou ter staving van de ontleningshypothese formele criteria in het geding kunnen brengen. Het eerste lid van armoedzaaier heeft, beschouwd van het standpunt van het hedendaagse Nederlands, een opvallende vorm. In het Fries komen earmoede en earmoed zonder enig verschil in betekenis naast elkaar voor. Het eerste lid van de in 1900 geregistreerde samenstelling is gelijk aan de laatstgenoemde woordvariant. Hieraan is niets bijzonders op te merken. Maar indien het Nederlandse woord autochtoon en bovendien vrij nieuw was (na 1882, het jaar waarin het eerste deel van het WNT is verschenen), dan zouden we armoe-, armoei- of desnoods armoede-zaaier, maar niet armoed-zaaier verwachten. Van Dale geeft armoede en armoe als woordvarianten in het A.B.N. en voorts nog, als gewestelijk, armoei op, maar niet armoed. En evenals Koenen en Kramers vermeldt dit woordenboek bij de 'samenstelling' geen morfeemvarianten. Ten overvloede zou men nog kunnen wijzen op armoebestaan en op het in de woordenboeken ontbrekende armoelijder of armoelijer; het eerste lid eindigt hier niet op een dentaal. Nu is het wel buitengewoon jammer, dat - terwijl het niet-autochtone karakter van ons problematische woord op andere gronden (zie | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
boven) niet volkomen vaststaat - in een vroegere periode inderdaad een woordvariant armoet heeft bestaan. Nagegaan zal moeten worden, tot hoelang deze in gebruik is geweest. Hoe eerder hij verdwenen is, des te geringer wordt de kans, dat een eventuele op basis daarvan gevormde samenstelling nooit in teksten is voorgekomen of zo lang aan de aandacht der lexicografen is ontsnapt. Al is hiermee niet alle twijfel opgeheven, naar mijn mening kunnen we aan het genoemde formele criterium een grotere waarde toekennen dan aan alle semasiologische overwegingen op grond van een schaars en wat zijn chronologische structuur betreft onduidelijk materiaal. Als het woord een jaar of vijfenzestig. zeventig geleden is overgenomen uit een of andere regionale taal waarin het woord een ‘volledige’ samenstelling was, dan moet het zijn uit een taal, waarin het eerste morfeem van dat woord op een dentaal eindigde. Daarom komt het door Van Haeringen genoemde Bommelerwaards met zijn errəmŭui niet in aanmerking. Het ligt dan wel zeer voor de hand, aan het Fries te denken. Voor andere moeilijkheden plaatst ons de analyse van het woord in kwestie, zoals het, hoe dan ook ontstaan, nu eenmaal is. Ieder zal het met Van Haeringen eens zijn, dat we ons met dit woord in de affectieve sfeer bevinden en dat met het tweede lid in een bepaald opzicht semantisch weinig is te beginnen. Over het eerste lid zegt hij: ‘al is bij het zoeken naar de oorspronkelijke betrekking tussen de twee leden een oudere nuance vast te stellen. eenmaal als “armoede” opgevat in de enige zin die dat woord in de algemene taal heeft, blijft het “armoede” en niets anders.’Ga naar voetnoot9) Men kan erover twisten, of hier wel van een nuance sprake kan zijn.Ga naar voetnoot10) Mij lijkt het verschil tussen ‘armoede’ en ‘ruzie’ groot, en groter dan in het Fries van 1900, waar ze als onderscheidingen binnen de betekeniseenheid van een en hetzelfde woord beschouwd kunnen worden (zie boven). Maar over de betekenis van het eerste lid van het Nederlandse armoedzaaier is geen verschil van mening mogelijk. En deze betekenis maakt het mij nu juist onmogelijk, Van Haeringens betoog over het tweede lid te volgen. | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
Indien, zoals hij zegt, -zaaier semantisch geheel wordt onderdrukt, alleen maar een expressieve functie heeft, alleen maar dienst doet als een verzwarend sluitstuk van het eerste, dan moeten armoed(e) en armoedzaaier, afgezien van hun verschil in gevoelswaarde, semantisch volkomen identiek zijn. Ze zijn dit echter niet. Ze behoren tot verschillende betekenis-categorieën. Het verschil tussen ‘toestand van arm te zijn’ en ‘iemand die arm is’ is immers evident. Armoedzaaier is affectiever dan arme, maar we kunnen de samenstelling of de zogenaamde samenstelling in dit opzicht niet met zijn eerste lid vergelijken. Ondanks alles heeft -zaaier een duidelijk betekenis-categoriserende functie. Hoe leeg van betekenis het ook moge zijn of schijnen, het is nog steeds in staat het woord waarin het optreedt op een mens te laten doelen. Dit geldt niet voor -bras in wildebras en daarom zijn beide woorden slechts zeer gedeeltelijk soortgenoten. Bras kan de indruk maken van een versterkend sluitstuk, omdat men, als men het wegdenkt, een ‘wilde’ overhoudt, ‘iemand die wild is’. Maar dat andere rare woord laat zich een soortgelijke behandeling niet welgevallen. Er is hier een andere relatie tussen de leden, er is hier een andere relatie van elk lid tot het geheel. We staan daarmee voor een der hachelijkste problemen van de gehele woord- en betekenis-theorie. Want als het tweede lid de door mij genoemde functie heeft, dan moet het ‘betekenis’ hebben, semantisch niet ‘leeg’ zijn. En dan moet het semantische overeenkomsten vertonen met het tweede morfeem van ruzie- of onrustzaaier en met het woord zaaier zelf. Dit ziet er vreemd uit. Het is ons immers op het bewustzijnsniveau van de taalbeschouwing onmogelijk, de betekeniseenheid van de samenstelling of de zogenaamde samenstelling uiteen te leggen in ‘zaaier van armoede’. Het is ons onmogelijk, doordat een dergelijke relatie tussen de beide leden op het bewustzijnsniveau van het taalgebruik niet bestaat. Dit leert ons een bezinning op hetgeen er in ons omgaat, wanneer we dat woord gebruiken. In dit opzicht heeft Van Haeringen volkomen gelijk. Het ‘irrationele’ moment laat zich niet wegredeneren. Maar hoe moeten we dan een bevredigende formulering vinden voor hetgeen hier aan de hand is? Misschien kan de woordtheorie van Reichling ons te hulp komen en | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
kunnen we zijn beschrijving van de wijze waarop een woord soms wordt gebruikt, op dat eigenaardige morfeem overdragen. Dan moeten we zeggen: ‘Het tweede morfeem - inderdaad, ondanks alles, morfeem, en niet foneem-reeks - heeft wel de betekenis(eenheid) “zaaier”, maar een groot gedeelte van de betekenisonderscheidingen is hier niet toepasselijk.’Ga naar voetnoot11) Er blijft hier nog wel het een en ander te doordenken over. Maar dat het tweede lid van armoedzaaier het eerste lid niet versterkt, maar de betekeniscategorie en daarmee de betekenis van het gehele woord (mede) bepaalt, lijkt mij toch niet voor discussie vatbaar. Tenslotte is er nog de vraag naar de betekenis van het woord als geheel. Ook in dit opzicht geeft het zijn geheimen niet makkelijk prijs. Tot nu toe heb ik die betekenis kortheidshalve met ‘arme’ aangeduid. Maar dit is onvolledig. Van Haeringen definieert in de eerste alinea van zijn artikel: ‘iemand die voortdurend van armoede te lijden heeft; niet bepaald een behoeftige, maar in het bijzonder iemand die bij een vast maar laag inkomen de verplichting heeft van “netjes voor den dag te komen”, en daardoor zijn voortdurende krapheid pijnlijk voelt: een “kale heer”.’ Dit komt dus overeen met hetgeen in het Geïllustreerd Woordenboek van Kuipers te lezen staat; maar de daar genoemde ‘speciale betekenis’ ontbreekt. Het Supplement van het WNT geeft de omschrijving: ‘iemand die door en door arm is, die behoort tot de klasse der altijd-armen’. Daarna volgt een aantal bewijsplaatsen, waarvan blz. 97 van Querido's in 1912 verschenen roman De Jordaan, I de eerste is. Het artikel eindigt met de opmerking: ‘Minder eigenlijk ook als familiaire benaming voor iemand die altijd geldgebrek heeft zonder bepaald tot de armen te behoren’, met een verwijzing naar Van Dale, 1914. Dit laatste lijkt iets op hetgeen Van Haeringen als de hedendaagse betekenis opgeeft. In de laatste druk van Van Dale staat: ‘door en door arm persoon; - iem. die altijd geldgebrek heeft’. In de laatste druk van Koenen wordt die tweede betekenis niet vermeld; wel ‘door en door arm mens’, met | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
de lapidaire toevoeging ‘kale -s!’ om aan te geven hoe het woord in een zin wordt gebruikt. Deze toevoeging vestigt er onze aandacht op, dat de omschrijving in de woordenboeken onvolledig is, dat daarin het affectieve moment ten onrechte ontbreekt. Indien met ‘door en door arm mens’ alles was gezegd, zou iemand zich nooit met ‘Vuile armoedzaaiers!’ tot zijn medemensen kunnen richten. Het gebruik als scheldwoord en het epitheton desornans wijzen op een niet genoemde nuance. Overzien we dit alles, dan blijkt er duidelijk een verschil van mening te bestaan. Zowel bij Kuipers in 1901 als bij Van Haeringen in 1949 ontbreekt ‘door en door arm mens’, dat door anderen als de eerste, de eigenlijke of de enige betekenis wordt opgegeven. De eerstgenoemden pousseren echter de kale meneer, die bij de anderen, en dan nog min of meer vermomd, met de tweede plaats genoegen moet nemen of geheel afwezig is. Hoe is nu de verhouding tussen die twee ‘betekenissen’, hetzij binnen een en hetzelfde semantische veld, hetzij in de semantische ontwikkeling van het woord armoedzaaier? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. In allen gevalle doen we goed een blik te slaan op de gedrukte zinnen, waarin het woord in kwestie optreedt. Volgens het Supplement is de oudste vindplaats de zin ‘Sau arremoeisoaier’, waarmee op blz. 97 van De Jordaan, I Neel Burk een zeventig-jarig kromgebogen mannetje begroet, dat bij haar binnenstapt. Zijn bijnaam is ‘'t Kilometerboekje’. Deze persoon had niets van een kale heer; hij had géén vast inkomen en was wèl ‘bepaald behoeftig’. ‘Straatarm, sukkelde hij al jaren rond, soms 'n paar dagen werkend in de maand. Zoo verdiende en bedelde hij een sober brok brood bijeen’ (blz. 98). Als Kuipers (afgezien van de ‘vooral’ beginnende passus) gelijk heeft, moet de door hem genoemde betekenis in een jaar of tien door de thans nog (zie het Supplement, Van Dale en Koenen) als de gewone betekenis vermelde verdrongen zijn of moet deze zich daarnaast hebben ontwikkeld. Maar vóór het boek van Querido en ook nog vóór het woordenboek van Kuipers moet armoedzaaier als een affectief geladen aanduiding van een door en door arm mens reeds volop in gebruik zijn geweest. Van dinsdag 21 november tot en met zaterdag 2 december van het jaar 1899 heeft de journalist Bernard Canter, medewerker aan De | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Telegraaf, als bedelaar vermomd door Den Haag gezworven om het leven der armen aan den lijve te leren kennen. Zijn ervaringen heeft hij neergelegd in een boek met de (die periode naar boven afrondende) titel: Twee weken bedelaar. Van dit boek, dat blijkens een mededeling op de omslag - ‘Een boek - een kwartje’ - een kwartje kostte, is een exemplaar van de derde druk (zonder jaartal) in mijn bezit.Ga naar voetnoot12) Op blz. 39 en 40 geeft de schrijver een gesprek weer van een aantal marskramers en bedelaars over de smaak van gebraden paarde-, honde- en kattevlees. De scene speelt zich af in een volkslogement. De in het citaat genoemde juffrouw is de logementhoudster. Een der sprekers is verzot op gebraden kat. ‘...Ik wil 't wel weten. Ik vind een kat lekkerder dan een konijn. Een konijn is een vies dier, als je van vies spreekt. Maar 'n kat is een echt fijn beessie. Als de juffrouw mijn der pot is wil leenen...’ ‘Een pot op je harsens, vuile armoedzaaier. Denk je, dat ik mijn potten voor jou smurrie geef? 'k Heb al moeite genoeg om jelui met je vuiligheid uit me keuken te houwe.’ Hier heeft het woord duidelijk de door het Supplement vermelde betekenis (plus het affectieve moment, dat in de omschrijving ontbreekt). Deze is Kuipers blijkbaar ontgaan. Maar die andere betekenis zal hij toch wel niet verzonnen hebben. Op blz. 63 van Canters boek staat: ‘Da's niks, 't schoenepoese in de Haag,’ meende Dries. ‘Wie laat in de Haag z'n schoene op straat poese. Kom man ze poese ze zelf 's morgens om een fooi uit te spare. 't Zijn ommers armoedzaaiers met 'n hoed op hier.’ Het is opvallend dat de juffrouw die ‘harsens’ en de man die ‘poese’ zegt, beiden armoed- met een keurige dentaal uitspreken, terwijl Neel Burk een vulgaire dentaalloze variant laat horen. Het lijkt me niet mogelijk, dit afdoende te verklaren of hieruit een duidelijke conclusie te trekken. In de laatste zin van het citaat wordt kennelijk gedoeld op de ‘kan- | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
toorheren en kleine ambtenaartjes’, die op een andere plaats van hetzelfde boek (blz. 45) door een slagersknecht met ‘kale jakhalzen’ worden geïdentificeerd. Toch mogen we niet zeggen dat armoedzaaier hier ‘kale meneer’ betekent, dat dit laatste de omschrijving kan zijn van de betekeniseenheid van dit woord.Ga naar voetnoot13) Er staat immers nog bij: ‘met een hoed op’. Er is per se niet bedoeld: ‘kale heren met een hoed op’. We mogen er niet een soort pleonastische uitdrukking in zien. Dus heeft het dezelfde betekenis als in de beide andere gevallen. Maar dit geval maakt toch waarschijnlijker wat op zichzelf reeds waarschijnlijk was: nl. dat Kuipers zinnen onder de ogen of in de oren heeft gehad, waarin met armoedzaaier zonder nadere bepaling een kale heer werd aangeduid. Daar hem de ook in zijn dagen geldende betekenis ‘door en door arm mens’ niet bekend was - anders had hij die wel in zijn betekenisomschrijving vermeld -, moest hij bij het lezen of horen van die zinnen tot de conclusie komen, dat hij met de betekenis te doen had en niet met een min of meer disjuncte toepassing. Of deze verklaring ook van kracht kan zijn voor de door Van Haeringen een halve eeuw later gegeven betekenisomschrijving, is zeer de vraag. Op deze kwestie kom ik aan het slot van mijn beschouwingen terug. Op grond van deze enkele gegevens ben ik van mening, dat armoedzaaier ten tijde van Kuipers twee betekenisonderscheidingen kende en dat van deze twee de door Kuipers genoemde de ‘afgeleide’ is. Maar hoe verklaren we hetgeen in het Geïllustreerd Woordenboek op ‘een kale menheer’ volgt? Volgens het Supplement betekent het woord eigenlijk ‘ruzie- of onruststoker’ en heeft Kuipers het in deze zin vermeld, ‘hoewel er geen blijk is dat het in de alg. taal in deze bet. gangbaar geweest is’. De opmerking over Kuipers is geheel onjuist. Een enkele blik op zijn betekenisomschrijving (door mij geciteerd in de eerste alinea van dit artikel) is voldoende om ons te doen zien, dat het hele woord ‘onruststoker’ er niet in voorkomt. ‘Onruststoker’ is veel ruimer dan ‘kale heer’ die zich in de zaken der arbeiders mengt' enz., al stookt hij ook | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
onrust. Bovendien heeft ‘kale heer’ - en dit is hier toch als grondbetekenis opgegeven - ‘onruststoker’ op geen enkele wijze als betekenisonderscheiding. Van Haeringen is veel voorzichtiger. Hij stelt alleen de vraag, of hetgeen bij Kuipers op ‘vooral’ volgt misschien voortgekomen is uit de behoefte om voor het tweede lid een aannemelijke verklaring te vinden. Als die vraag positief beantwoord moet worden (zegt hij terecht), dan is die verklaring daarmee veroordeeld. En (voeg ik eraan toe) Kuipers als lexicograaf eveneens. Maar we hebben m.i. slechts het recht hem hier te wantrouwen, indien ons duidelijk is gebleken, dat hij (ook) bij een aantal andere woorden zijn fantasie duchtig laat werken, als hij ze etymologisch niet begrijpt, en dat hij dus meermalen zijn verklaring op bedekte wijze als de omschrijving van een bestaande betekenis aanbiedt. Ik ben bereid, Kuipers tot nader order mijn vertrouwen te schenken en dus aan te nemen, dat hij de speciale betekenis waarin volgens hem omstreeks 1900 armoedzaaier werd gebruikt, niet heeft verzonnen, maar geconstateerd. Ik ben daartoe bereid, ook al is dit gebruik Van Haeringen, Haslinghuis en alle vrienden en kennissen van de laatste (en trouwens ook mij) onbekend. Het getuigenis van zovelen pleit stellig tegen Kuipers. Maar hebben dezen wel in de wereld der stakers verkeerd en daar het taalgebruik waargenomen? Zijn zij in dit opzicht te vergelijken met Canters en Querido, die de woorden welke ze de door-en-door-armen in hun verhalen laten zeggen, uit hun eigen mond hebben opgevangen, toen ze zich als gelijken onder hen bevonden? Maar, zal men mij tegenwerpen, de leraar aan het gymnasium en de h.b.s. te Gorinchem heeft toch hoogstwaarschijnlijk ook niet het leven der stakers meegeleefd. Dit zij toegegeven. Maar hij kan zich voor zijn lexicografische arbeid door iemand uit die kringen hebben laten voorlichten, hij kan met het oog op zijn woordenboek geschriften, met name socialistische pamfletten hebben gelezen, die de anderen nooit onder de ogen hebben gehad. Mijn vertrouwen in Kuipers rust echter op een hechter fundament dan deze mogelijkheden kunnen zijn. Als hij gelijk heeft, moet die speciale betekenis in de kringen der stakende arbeiders zijn opgekomen. | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
Nu is het een opvallend verschijnsel, dat in het toneelstuk De Zendeling van Frederik van Eeden, geschreven in 1905 als reactie op de gebeurtenissen tijdens de spoorwegstaking van 1903, het woord armoedzaaier niet minder dan vijftien maal voorkomt, waarvan acht maal in het zesde en laatste tafereel. De hoofdpersoon, Lukas van Gelder, ligt ziek op zijn bed, terwijl iemand in een belendend vertrek luid en eentonig een allereenvoudigste vingeroefening op de piano hamert. Lukas (kreunt en hoest in den slaap. Dan schrikt hij in eens overeind). Hè? - Wat?...Armoed-zaaier?...Wie riep dat?...Ik hoorde toch duidelijk...kloppen...en toen Lukas! Lukas...Armoedzaaier...(luistert) Neen, niets...Alles stil. - Alleen die ellendige piano...Wanneer zal dat toch eens ophouden...(hij bootst de piano na)...moe-daar-leit-een-kip-in-'t water...hou-je-wel-van-pannekoeken...wat zegt ze eigenlijk...Lukas-is-een-armoed-zaaier. Zou ik nog koorts hebben? - Brr! wat heb ik 't hier koud...Ga naar voetnoot14) De zin ‘Lukas is een armoedzaaier’ komt terug in de gesprekken met een der stakers en met zijn moeder. Lukas van Gelder is ongetwijfeld een ‘heer’; hij is de zoon van de directeur der Wester-Spoorwegmaatschappij. Voorts heeft hij de arbeiders, zo niet tot staking aangezet dan toch tijdens hun staking verdedigd, gesteund, en zelfs aangevuurd en aangevoerd. En ten slotte is hij ‘kaal’. Toen hij met zijn vader brak, heeft hij op zijn verzoek de beschikking gekregen over zijn aandeel in het familievermogen. Dit aandeel bedroeg veertigduizend gulden. Daarvan heeft hij na de volledige mislukking van de staking gedurende enige weken de ontslagen arbeiders en hun gezinnen onderhouden en nu, d.w.z. aan het begin van het laatste tafereel, is er nog maar vijf mille van over. Hij heeft dus alle eigenschappen om het woord armoedzaaier in de speciale, door het Geïllustreerd Woordenboek vermelde zin op zichzelf toe te kunnen | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
passen. Omgekeerd bewijst het feit dat Van Eeden hem in de geschetste situatie de zin ‘Lukas is een armoedzaaier’ laat zeggen, dat die betekenis of die gebruikswijze er inderdaad is geweest. Kuipers blijkt dus gelijk te hebben. Of moet ik zeggen: ‘schijnt’? Het woord blijft zich tot het einde tegen het onderzoek verzetten. Bij nader toezien wordt de zaak namelijk ingewikkelder dan ze zich aan ons voordoet, als we slechts rekening houden met die ene pessage. Deze moet nog in verband worden gebracht met de andere plaatsen in het toneelstuk, waar het in al zijn aspecten zo problematische woord optreedt. Lukas, de zendelingGa naar voetnoot15), is na een verblijf van vier jaar in China op eigen initiatief - hij kon niet meer geloven in het goed recht van het Christelijke zendingswerk - tegen de wil van zijn superieuren naar zijn land teruggekeerd, waar juist de spoorwegstaking is uitgebroken. Op het moment dat hij de partij der arbeiders kiest, is een woord als posten hem nog onbekend. Ook de betekenis van armoedzaaier is hem niet duidelijk. Merkwaardigerwijze wordt het in het stuk voor het eerst gebruikt ter aanduiding van Verreest, de hoofdconducteur, die met de vijand (de kapitalisten) heult en de plannen van de stakers aan de directeur der Wester-Spoorwegmaatschappij verraadt. Na een bewogen scene ten huize van een der stakers is Verreest weggegaan onder hoongelach der arbeiders. Wellenburg. Jonges, wat had ik m'n draai in dat smoel van die armoed-zaaier. Hij had de pest in, hoor! Derkse (en anderen). Nou! - dat zat 'm niet glad! Lukas (met beteekenis). Armoed-zaaier? Wie bedoel je daarmee? Wellenburg. Nou, die hiele-likker, die Verreest.Ga naar voetnoot16) Het is of de duvel ermee speelt: voor een zo precies mogelijke betekenisomschrijving heeft de lexicograaf aan deze passus helemaal niets. En wat kan die Lukas eraan gehad hebben? Het wordt hier toegepast op een hoofdconducteur - een 'kale heer', omdat hij meer ver- | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
diende dan een eenvoudig spoorwegbeambte maar toch verre van rijk was? - en deze wordt bovendien nog een hielelikker genoemd. Lukas kan 'hielelikker' onmogelijk hebben opgevat als een beknopte verklaring van het hem tot dan toe onbekende woord. Dat armoedzaaier in 1905 een betekenisonderscheiding had die het in sommige gebruiksgevallen ongeveer met hielelikker kon laten samenvallen, is uitgesloten. Als de ex-zendeling het in het vijfde tafereel voor het eerst op zichzelf toepast, kan het voor hem deze betekenis ook niet hebben. Want, wàt hij zichzelf ook zou kunnen verwijten, van een hielelikker heeft hij niets. Ik citeer: (Mijnheer en Jacob af. Lukas loopt, als hij alleen is eenigen tijd heen en weer, blijkbaar in groote gemoedsbeweging). Hoe noemden de arbeiders dien onderkruiper ook weer? - een armoedzaaier. Juist, een armoedzaaier. - Een goede titel...Lukas, de armoedzaaier. - Veertig mille...veertig duizend gulden...En drie duizend gezinnen...dat is...dertien gulden één week...nee! twee weken.Ga naar voetnoot17) Als hij Wellenburg het woord hoort gebruiken, vraagt hij niet ‘wat’, maar ‘wie’ hij daarmee bedoelt. Men zou daaruit kunnen afleiden, dat de betekenis hem toch niet onbekend was, maar dat hij alleen niet wist wie er in dit verband mee werd aangeduid. Het laatste citaat maakt m.i. duidelijk, dat het voor hem al het verrassende van het nieuwe had en dat hij het eerst nu in zijn eigen actieve woordenschat opneemt. Het verband waarin het hem voor het eerst werd aangeboden, determineerde weinig of niet. Hij heeft het geïnterpreteerd van het woord zelf uit. En hij heeft het opgevat als een schimpwoord voor iemand die arm is, die over te weinig geld beschikt. De eigenschappen van Verreest kunnen hem niet op de gedachte hebben gebracht: blijkbaar wordt zo iets bedoeld als een kale heer die werkstakingen tracht uit te lokken. Meer is hier niet uit af te leiden. We mogen aan het in het vorige citaat tussen haakjes geplaatste ‘met beteekenis’ niet te veel betekenis toekennen. De lezer van het toneelstuk begrijpt uit deze toevoeging, dat armoedzaaier in hetgeen nog komen moet een functie zal hebben. En | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
de acteur zal ‘Armoedzaaier? Wie bedoel je daarmee?’ zó over het voetlicht moeten brengen, dat ook de toeschouwer en toehoorder dit begrijpt. Hier openbaart zich, om met Van der KunGa naar voetnoot18) te spreken, een prospectief handelingsaspect. Als De Zendeling in 1905 was opgevoerd, zouden de toeschouwers dan het laatste woord van de zin ‘Lukas is een armoedzaaier’ in de door Kuipers genoemde speciale betekenis hebben opgevat, tegelijkertijd beseffend dat Lukas de andere, ruimere betekenis actueerde? Kan Van Eeden de min of meer dramatische werking van deze ‘dubbele betekenis’ inderdaad bedoeld hebben? Een dergelijke interpretatie is al te subtiel en ook al te speculatief. Wat dus op het eerste gezicht zeker leek, is het bij nader inzien niet meer. Dit kan echter mijn vertrouwen in Kuipers niet schokken. Armoedzaaier moet in de kringen der stakers veel gebruikt zijn. Anders had het in Van Eedens stakersstuk niet zo'n belangrijke rol kunnen spelen en was het onmogelijk geweest als feit te stellen, dat iemand dit woord juist in die kringen voor het eerst hoorde. En als het ‘kale heer’ kan betekenen, dan ligt het wel zeer voor de hand, dat de stakers het ook speciaal konden gebruiken voor die heren, met wie ze zo vaak te maken hadden: de heren die zich in de zaken der arbeiders mengden. Dit is geen strikt bewijs. Ik stel slechts als waarschijnlijk wat anderen als onmogelijk beschouwen. Misschien zou een nauwkeurig onderzoek van de socialistische pamfletten-literatuur uit het einde van de vorige en het begin van deze eeuw nadere gegevens aan het licht kunnen brengen. Wat ‘kale heer’ betreft: we mogen in het adjectief zeker niet steeds een beperkende bepaling zien. We behoeven ons niet in ieder geval waarin iemand voor ‘kale heer’ werd uitgemaakt af te vragen, of zijn inkomen wel laag genoeg was om hem ‘kaal’ te kunnen noemen. Voor de ‘proletariërs’ was een heer een kale heer, zoals een kapitalist een vuile kapitalist en een bourgeois een dikke of vette bourgeois was. ‘Kaal, vuil, dik’ waren epitheta desornantia.Ga naar voetnoot19) | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
In de vorige alinea heb ik alles in de verleden tijd geformuleerd. Had ik ook de tegenwoordige tijd kunnen gebruiken? Er is in de laatste halve eeuw veel in onze maatschappij veranderd. En daarbij is wel iets dat invloed kan hebben gehad op het gebruik van armoedzaaier (en min of meer tot dezelfde sfeer behorende schimpwoorden). Een paar jaar geleden heeft een hernieuwde lezing van Van Haeringens artikel mijn aandacht op dit woord gevestigd. Sindsdien heb ik het slechts één maal uit de mond van een ander opgevangen. Het gesprek ging toen over een altijd op zwart zaad zittende intellectueel, niet over een ‘door en door arme’, niet over iemand uit de kringen waartoe het Kilometerboekje heeft behoord. Nu heb ik in die paar jaar weinig geluisterd naar de taal van het volk of van de heffe des volks. Ik ben noch een Canter, noch een Querido. Toch vraag ik me af: is het ontbreken van ‘door en door arm mens’ bij Van Haeringen niet méér in overeenstemming met de tegenwoordige gebruikswijze dan de aanwezigheid daarvan als ‘eerste betekenis’ in de woordenboeken? Mogen we Koenen met zijn ‘vuile -s!’ geloven? Is het denkbaar, dat in onze dagen de ene Nederlander de andere ‘vuile armoedzaaier’ toevoegt en dat dus sedert 1899 voor ons woord de tijd heeft stilgestaan? Dit zijn vragen. En vragen vormen een goede afsluiting voor een betoog, waarin iemand tevergeefs - en, gezien de aard van het onderwerp, misschien ten onrechte - op zoek is geweest naar absolute zekerheid. C.F.P. Stutterheim |
|