Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 79
(1963)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||
BoekbeoordelingenKnuvelder, Dr. G.P.N. Beknopt Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. 's-Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg, 1962, gr. 8o. 799 blz. Prijs geb. ƒ 35. -Het grote - en welverdiende - succes van Knuvelders Handboek, waarvan de tweede druk van 1957 tot '61 verschenen is, heeft er, zoals wel te verwachten viel, toe geleid dat de schr. daarvan nu ook een verkorte uitgave heeft bewerkt, die wordt aangeduid als ‘Beknopt Handboek’. Het is niettemin een statig boekdeel van bijna 800 bladzijden geworden, vrijwel van dezelfde omvang dus als indertijd Prinsens veel gebruikt boek. De vier delen van de oorspronkelijke uitgave telden samen 1760 bladzijden, zodat de reductie ongeveer 60% bedraagt, en wel voor elk deel vrij nauwkeurig op deze schaal: deel I is van 400 blz. gereduceerd tot 170 en de overige, die iets dikker waren, tot 200 blz. elk. De bewerking is dus zeer gelijkmatig geweest en zij is ook in feite niets anders dan een bekorting: de gehele indeling en alle opschriften zijn onveranderd gebleven. Wel zijn de literatuuropgaven bijgewerkt en zijn er kleine correcties aangebracht. Zo onderscheidt schr. nu drie in plaats van twee ‘tegenbewegingen’ tegen de ‘heerschappij van de rede’; als derde nl. de ‘twintigste-eeuwse irrationalistische stromingen’, maar daar het boek, evenals het hoofdwerk, slechts tot 1916 loopt, komen deze eigenlijk nauwelijks aan bod. De goede kwaliteiten van het Handboek zijn in deze kortere bewerking ten volle gehandhaafd en voor elk die de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde wil bestuderen zonder daar zijn hoofdvak van te maken, is dit een betrouwbare gids en voor de belangstellende leek een lezenswaardig en zeer leesbaar boek.
C. Kruyskamp | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Aandacht voor Cats bij zijn 300ste sterfdag. Studies naar aanleiding van de herdenking op 12 sept. 1960 bijeengebracht door Prof. Dr. P. Minderaa (Zwolse Reeks van taal- en letterk. studies Nr. 12). Zwolle, Tjeenk Willink, 1962. Prijs geb. ƒ 8,75.Hoewel uitgegeven naar aanleiding van een herdenking is dit meer dan een gelegenheidsgeschrift. De bundel bevat, naast de tekst van drie toen gehouden toespraken, nog acht andere studies, waarvan er zeven verschillende aspecten van Cats' werk en leven belichten, terwijl de bijdrage van Minderaa aan een epigoon van Cats is gewijd, aan G.J. Quintijn. Van Es' rede, waarmee de bundel opent, is het meest algemeen en tevens fundamenteel van opzet. Hij betoogt dat een herdenking van Cats op haar plaats is omdat hij als dichter dat werkelijk waard is, mits men hem maar in het juiste licht beschouwt, wat hij in de titel van zijn voordracht reeds aanduidt: ‘Cats als moralist en dichter’, en verderop uitdrukkelijk formuleert: ‘Zijn kunstenaarschap is niet te scheiden van zijn zedemeesterschap. Als moralist is hij dichter en als dichter is hij moralist’. Hij is en wil zijn een opvoeder van zijn tijdgenoten en hij toont zich daarbij een realist, ‘met alle hebbelijkheden en onhebbelijkheden van een zo op de tastbare omgeving gerichte kunstenaar’. De rede van Van Es - en trouwens dit hele boekje - heeft niet de strekking te komen tot een eerherstel, maar tot een juistere bepaling van zijn plaats in zijn tijd en tussen zijn tijdgenoten. Cats zal nooit meer voor het Nederlandse volk kunnen worden wat hij geweest is; maar wat hij in zijn tijd geweest is, verdient de volle aandacht en moet uit zijn tijd begrepen worden. ‘Cats blijft ondanks kennis, hoge ambten en rijkdom geestelijk een vertegenwoordiger van de middenklasse. Hij past zich aan’ (blz. 24). Voor de heroriëntering van de burgerklasse op velerlei gebied ‘heeft het dichtwerk van Cats enorme betekenis gehad...vooral zijn kunstenaarschap is daarbij beslissend, zijn uitbeeldingskracht, zijn fantasie, zijn taal- en vormvermogen.’. In het artikel van Prof. Kuiper worden de bekende uitspraken van Potgieter en Huet over Cats ontleed; zijn conclusie is: ‘Hun beider aandeel aan de vernietiging van Cats' populariteit is even groot, hun kritiek echter komt duidelijk van zeer verschillende personen en is noch van | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
inhoud, noch van gehalte gelijk’ (blz. 114). Het tweede gedeelte van deze uitspraak wordt duidelijk geadstrueerd; het eerste lijkt ons niet zo evident. Wat Potgieter en Huet ‘vernietigd’ hebben is niet Cats' populariteit (daar zorgde de tijd wel voor), maar zijn positie in de literatuurgeschiedenis. En deze is het die zeker een revaluatie behoeft, zoals in deze bundel op voortreffelijke wijze gedemonstreerd wordt. Ook voor zijn kwaliteiten als staatsman geldt dit; het artikel van Prof. Scholten maakt dit zeer duidelijk. Een geheel verwaarloosd aspect wordt - zeer voorlopig nog maar - belicht in de bijdrage van Prof. Smit over Cats' proza. Zijn betekenis voor de emblematische literatuur wordt voortreffelijk toegelicht in het artikel van Dr. Vermeeren. Mr. Fockema Andreae handelt over Cats en de Landaanwinning; dit zeer gedocumenteerde artikel laat zien wat er allemaal schuil gaat achter de simpele vermelding in de handboeken dat Cats fortuin maakte door inpolderingen; ‘fortuin’ blijkt hier wel zeer sterk de bijsmaak van avontuur en risico gehad te hebben die dit woord van ouds aankleefde. Het slotartikel van Mr. A. Goekoop is gewijd aan ‘Sorghvliet’ en laat zien hoe weinig concreets er in Cats' werken over dit zijn buitenverblijf te vinden is; de gegevens moeten moeizaam uit zeer verspreide bronnen bijeengebracht worden. Deze bundel verdient ten volle zijn titel van ‘Aandacht voor Cats’; uit werkelijke aandacht kan alleen een gefundeerde waardering voortkomen en het is te hopen dat deze aandacht hierdoor gestimuleerd zal worden. C. Kruyskamp | |||||||
J. Landwehr, Dutch Emblem Books. Utrecht, Haentjens Dekker & Gumbert, z.j. (1962). gr. 8o. XII en 98 blz. met XX pl. en gegrav. initialen. Prijs geb. ƒ 52,50.Als een uitvloeisel van de grote belangstelling waarin alle iconografische onderwerpen zich tegenwoordig mogen verheugen hebben ook - en zelfs in het bijzonder - de emblemata thans de volle aandacht van kunst- en literatuurhistorici. Herinnerd moge slechts worden aan | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
het belangrijke werk van M. Praz op dit gebied (Studies in Seventeenth Century Imagery, 1939-'47) en aan R.J. Clements' Picta Poesis (Rome, 1960), terwijl voor Nederland de recente bloemlezing Van De Dene tot Luiken in de Zwolse reeks valt te noemen. Bijzonder welkom is als aanvulling daarop de hier aangekondigde bibliografie, al moet direct gezegd worden dat dit boekje zich ook alleen en uitsluitend tot de bibliografie beperkt, zulks in tegenstelling tot het in 1899 verschenen befaamde werk van A.G.C. de Vries, De Nederlandsche Emblemata, dat een uitvoerige litterairhistorische inleiding behelsde. Anderzijds geeft Landwehr echter meer doordat hij zich geen chronologische beperkingen heeft opgelegd (De Vries gaat maar tot het eind van de 17de eeuw) en ook niet in het Nederlands gestelde werken van Nederlandse auteurs opneemt. De Vries heeft 245 nummers, maar hij geeft elke uitgave van een zelfde boek een apart nummer; in feite behandelt hij slechts ca. 90 diverse werken. Landwehr nummert de verschillende werken en geeft de drukken met letters aan; hij komt zo tot 261 nummers, waarbij er zijn met 10 of 12 drukken; het hoogste aantal heeft J.C. Mayvogels Gulden Spiegel ofte opweckinge tot christelijcke deughden, dat 28 drukken beleefde van 1659 tot 1801. Het is daarmee, voor zo ver ik zie, het enige emblemaboek dat nog in de 19de eeuw herdrukt is; voor de overige geldt dat alleen Luiken in de tweede helft van de 18de eeuw nog een noemenswaardig aantal uitgaven kent, de rest gaat in die periode snel te gronde. De beschrijvingen zijn bij Landwehr kort, ook dit in tegenstelling tot De Vries, die elk bibliografisch detail registreert; bij herdrukken beperkt L. zich tot de opgave van plaats, jaartal, drukker en de collatie. Voor de praktijk, d.w.z. voor de identificatie van drukken, is dit echter voldoende. Zeer nuttig is ook dat hij het aantal bekende exemplaren vermeldt, voor zover geregistreerd in de Centrale Catalogus en in de Bibliotheca Cathologica Neerlandica Impressa. Evenals zijn voorgangers stond de schr. voor de moeilijkheid dat het genre bezwaarlijk nauwkeurig af te bakenen is. Dat hij de dodendansen principieel buiten beschouwing liet, lijkt ons juist. Of anderzijds beschrijvingen van vorstelijke intochten met allegorische prenten of deviezen (nr. 19 en 101) hier op hun plaats zijn, betwijfelen wij. | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Daar het boek van De Vries reeds sinds jaren uitverkocht is en tot de gezochte zeldzaamheden behoort, is deze nieuwe bibliografie een ook voor literatuurhistorici hoogst welkome aanwinst; jammer echter dat de hoge prijs voor velen een bezwaar zal zijn, al moet gezegd worden dat de uitvoering bijzonder fraai is. Leiden, Oct. '62. C. Kruyskamp | |||||||
Gipper, Helmut, und Hans Schwarz, Bibliographisches Handbuch zur Sprachinhaltsforschung. Lief. 1 (Aakjaer-Beughem) en 2. (Bevere-Carnap). Westdeutscher Verlag, Opladen, z.j. (1962). Prijs DM 19,60 per afl.De doelstelling van dit breed opgezette bibliografische werk is volgens het ‘Geleitwort’ de uit het inzicht ‘dass jede Sprache im Gefüge ihrer energetisch-begrifflichen Ausdrucksmittel die Welt auf eigene Weise einfängt’ voortvloeiende plicht voor de taalonderzoeker ‘diese verborgenen Grundlagen der gesamten Kultur (die in de taal liggen) in ihren Eigentümlichkeiten und Wirkungen sichtbar zu machen’. De gewone semasiologie en onomasiologie ‘bekommen den Sprachinhalt nicht richtig in den Griff’ omdat zij de ‘Sprachgebundenheit der Begriffe und ihrer Ordnung’ over het hoofd zien. De taak van de ‘Inhaltsforschung’ is het te onderzoeken ‘wie in grosseren synchronen Ausschnitten desselbem (nl. van de “Sprachinhalt”) die aussersprachliche Wirklichkeit durch das Zusammenspiel der sprachlichen Zugriffe und Sehweisen geistig anverwandelt, gegliedert und gestaltet ist’. Daarvoor is het echter nodig eerst de tot nu toe verkregen resultaten der ‘Inhaltsforschung’ te overzien en dus te registreren. Dit nu wil deze bibliografie doen, waarin ‘ohne Streben nach Vollständigkeit das einschlägige Schrifttum des In- und Auslandes in einer Auswahl von rund 20 000 Arbeiten mit besonderer Berücksichtigung der letzten fünf Jahrzehnte’ zal worden geordend. En wel in twee gedeelten: een alfabetisch deel op de auteursnamen, en een systematisch deel. Daarbij beperken de bewerkers zich niet tot het zuiver bibliografische, maar geven ook korte kritische aanduidingen van de inhoud en soms meer uitvoerige besprekingen. | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Men ziet, het is nogal een ambitieus plan. De omvang wordt dan ook alleen voor het eerste deel al geschat op 20 afleveringen van 8 vel elk. Wat het criterium geweest is voor het al of niet opnemen van titels blijft enigszins in het duister en het voorbehoud dat niet gestreefd is naar volledigheid geeft natuurlijk een zekere dekking, maar soms krijgt men toch wel een idee van willekeur en toeval. Zo zijn b.v. vrijwel alle boeken van Bally vermeld (Précis de stylistique, Traité de stylistique française, Linguistique générale et linguistique française etc.), maar niet Albalat, Le travail du style, noch Bremonds Poésie pure. Het Zaansch Woordenboek van Boekenoogen is opgenomen, maar niet De Bo (dat deze nog onder De zou volgen lijkt niet waarschijnlijk, want De Bont staat wel onder de B). Ten aanzien van woordenboeken vraagt men zich in elk geval af waar de grens getrokken kan worden, als men eenmaal begint ze op te nemen, en ook of men daarvoor niet beter had kunnen verwijzen naar de zeer uitvoerige bibliografie van Zaunmüller (1958), eventueel met aanvullingen. De dissertaties zijn zeer volledig geregistreerd; zowel Van Bakel over de klompenmakers (zij het verminkt) als Brouwers over de vlasserij worden vermeld. De keuze van de tijdschriftartikels lijkt willekeuriger; van de vele artikels van A. Beets wordt alleen dat over kweesten genoemd, van die van Boekenoogen geen enkel. Aan Brehms Tierleben is een uitvoerig artikel gewijd, wegens de zakelijke informatie die dit werk geeft en de benamingen van dieren; als men eenmaal daaraan begint vraagt men zich toch af waar überhaupt de grens getrokken is. Voor het gebodene kan men niettemin zeer dankbaar zijn. Evenwel doet zich toch nog een ernstige bedenking op tegen de opzet. Voor wie wil naslaan welke literatuur er bestaat over een woord, een woordgroep, een uitdrukking enz. is het toch van meer belang dat hij kan vinden óf er icts over geschreven is dan wie dat heeft gedaan. Een rangschikking van de gegevens op het onderwerp had dus meer voor de hand gelegen dan een volgens de auteurs. Er wordt wel een systematisch deel in het vooruitzicht gesteld, maar geen alfabetisch. Het is toch te hopen dat er tenminste een register op de behandelde | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
woorden zal komen. Als dat inderdaad gegeven wordt, zal het geheel een zeer nuttig naslagwerk kunnen worden.
Leiden, Nov. '62. C. Kruyskamp | |||||||
Per karos naar St.-Petersburg. Reisdagboek van Willem de Clercq uit het jaar 1816. Ingeleid en toegelicht door zijn achterkleindochter Dr. E.M. Kluit, Lochem, De Tijdstroom, z.j. (1962). 241 blz. prijs geb. ƒ 9,90.Twintig jaar nadat zij het reisdagboek van Jacob van Lennep uit het jaar 1823 voor het publiek toegankelijk maakte, heeft mejuffrouw Kluit zich thans wederom bijzonder verdienstelijk gemaakt door het soortgelijke dagverhaal van Willem de Clercq uit 1816 uit te geven. De Clercq was even oud als Van Lennep toen hij zijn reis ondernam, maar hoeveel gelijkenis er ook is in de toon en trant van hun respectieve verhalen, de achtergrond is bij De Clercq wel heel wat serieuzer. Van Lennep en Van Hogendorp reisden voor hun vermaak en binnen het vaderland, al tonen zij zich ook weetgierig en belangstellend; De Clercqs reis was een zakenreis, waarbij evenwel de genoegens en de ‘sightseeing’ niet ontbraken, en zij strekte zich uit door heel Noord-Duitsland, Koerland, Estland en Litouwen tot Petersburg. Het was ook niet zijn eerste reis; in 1813 had hij reeds Overijsel, Groningen, en Friesland bezocht, in 1814 Oost-Friesland en Bremen. De reis van 1816 had tot doel handelsbetrekkingen die door de gebeurtenissen van de Franse Tijd afgebroken waren te herstellen en nieuwe aan te knopen. In het reisverhaal vindt men daar evenwel niets van; de zaken werden alleen per brief behandeld. Het dagboek vertelt van zijn dagelijkse belevenissen en van al wat hij gezien heeft aan merkwaardigheden en on-merkwaardigheden. Hij geeft zijn ogen goed de kost en in iedere plaats bezoekt hij alles wat men gezien moet hebben. Dat zijn dan niet alleen de ‘monumenten’, kerken, kastelen en musea, maar ook sociëteiten en andere oorden van vermaak, zoals de ‘Sallon d'Apollon’ in Hamburg waar de ‘priesteressen der ongewijde Venus’ vrijelijk rondwandelen, maar hij zich ‘als een waar Hollander tot den | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
passief handel (bepaalt) anderen den actief handel overlatende’ en zich een plaats uit Tollens herinnert, die spreekt van ‘'t gruwzaam gift, De ingeschapen toverdrift’. In het algemeen toont hij zich zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon en noteert steeds als hij een paar knappe herbergiersdochters e.t.q. gezien heeft. Hij noteert niet alleen, maar geeft ook, zij het met terughoudendheid, oordelen. ‘De Deutschers (sic) zijn over het algemeen groter liefhebbers der vermaken dan wij; zij maken meer wind van hunne Geschäfte, maar zij moeten ook meer verstrooijing hebben, en in 't geheel genieten zij beter het leven’ (24). In Stettin kan hij ‘niet nalaten aan te merken, dat reeds in deze stad ik opmersaam gemaakt wierd op het character der Pruisen, en dat dit eigenlijk in eene grote mengeling van kruipende laagheid en domme trotsheid bestaat’ (98). In Petersburg vindt hij zeer veel te bewonderen (Berlijn, dat hij later bezoekt, valt hem daarbij af), maar hij ziet door de façade heen: ‘Alles is hier uiterlijk, alles schijn. Men wenscht geene Europeesche beschaving. Men wil dezelve alleen tonen te bezitten’. Profetisch klinken woorden als: ‘Terwijl het (t.w. Rusland) nog met uiterlijken glans de oogen der volken verblindt, zal het inwendig bederf langzamerhand de zuilen des staats slopen. Burgerlijke oorlogen zullen misschien ontstaan’ waardoor ‘dit rijk in den chaos der verwarring zal verzinken’. Curieus en actueel is ook zijn opmerking bij een bezoek aan de Hermitage: ‘Een Rus met zijn nied, nied, 't geen deze steeds in den mond hebben, weigerde ons de intrede’ (189). Reeds hier toont De Clercq zijn grote belezenheid; zijn verhaal is doorspect met aanhalingen en litteraire zinspelingen, die de uitgeefster niet altijd herkend heeftGa naar voetnoot1). De aantekeningen aan het slot zijn afgestemd op een volstrekt onontwikkeld publiek: alle mythologische namen, van Apollo tot Venus, alle historische figuren, van Willem Tell tot Frederik de Grote, alle schrijversnamen, van Horatius tot Poot en Voltaire worden verklaard, waarbij de formulering weleens bevreemdt (Metastasio in de tekst wordt in de aantekening tot ‘Pierre Bonaventure Métastase’). Op dit publiek is klaarblijkelijk ook de mal- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
lotige titel berekend; dat deze gekozen werd is te meer te betreuren omdat de auteur zelf zijn verhaal uitdrukkelijk van een (trouwens gereproduceerde) titel voorzien heeft, nl. ‘De Hollander in het Noorden of Aantekeningen op eene Handelsreize van Amsterdam na Petersburg en terug’. Deze titel geeft inhoud en toon van het boek zo volkomen weer dat er geen passender te bedenken viel, en of het grote publiek het met de opgeplakte titel waarderen zal, is zeer de vraag. Om het met zijn hele sfeer en achtergronden te appreciëren is toch wel enige geestelijke bagage nodig; voor wie die heeft is het om van te smullen. Afgezien van dit vlekje verdient de uitgeefster alle lof voor deze publicatie, die een welkome bijdrage is tot het beeld van die interessante en gecompliceerde figuur: Willem de Clercq. Ook om de vorm is zij van belang: het verhaal is geschreven in een losse, geheel onbestudeerde dagboekstijl, zoals zijn ervaringen het den schrijver van dag tot dag ingaven, met slordigheden en fouten, maar natuurlijk en levendig en daarom van betekenis voor de kennis van de informele omgangstaal uit die tijd.
Dec. 1962. C. Kruyskamp | |||||||
A.P.L. Vermeersch, De taalschat van het laat-middelnederlandse ‘kuerbouc van Werveke’, Gent, 1962. (Kon. Vl. Acad., reeks VI, nr. 85).De door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroonde studie van Vermeersch, die na een inleiding een spelling en klankleer benevens een glossarium van termini technici uit de weefnijverheid bevat, is door A. van Loey in N.Tg. 55, 187 zeer koel aangekondigd. De klankleer - zegt Van Loey - brengt ‘bitter weinig nieuws’. Fouten zijn er misschien wel niet zoveel in aan te wijzen, maar de betekenis kan toch maar uiterst bescheiden genoemd worden. Toch heeft, naar ik meen, de constante vergelijking met het dialect wel enkele nieuwe aanwijzingen voor de uitspraak van het middelnederlands opgeleverd. Dat ei voor ē op een ei-achtige dialectklank be- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
rust, is inderdaad niet volkomen nieuw - men zie bijv. Van Loey Mnl. Sprkk. II2, par. 49 - al komt Vermeersch op blz. 31 met nieuw materiaal uit het moderne Werviks. Met grote belangstelling vernamen wij echter op blz. 44 vlg. van een moderne diftongische representant van ogerm ô vòòr velaren (en labialen) in een groot gebied tussen Schelde en Leie (Zulte, Olsene, Wakken, Avelgem, Heestert, Tiegem, Helkijn, Outrijve, St.-Denijs, Moen). Met de ook reeds door Hellinga voor Noordwijk, Katwijk en Oud-Beierland bijeengezette gevallen van ou < ô voor labiaal of velaar prikkelt deze constatering toch wel tot de vraag of ou < ô in deze posities eenmaal niet zeer verspreid is geweest. Dat zou niet onmogelijk zijn, ook al is er bij de spraeckkonstenaren niet veel over te vinden. Een ander feit dat mij volkomen nieuw lijkt, bestaat hierin dat de mnl. spellingen gone en goene voor gene met in het neutrum ghont en ghoont in bepaalde gevallen toch met velare vocaal te interpreteren zijn, aangezien de Schr. op blz. 33 op een moderne Wervikse uitspraak met o wijst. Van Loey, Mnl. Sprkk. II2, par. 57 gaf hier alleen nog een eu als mogelijkheid aan. Voor het thans verdwenen zijn van het in de M.E. bestaan hebbend onderscheid tussen zachtlange en scherplange oo, terwijl overigens het Werviks niet de samenval van zachtlange en scherplange ee kent, ziet de Schr. (blz. 40-41) een parallel in de aangrenzende Franse dialecten. Voor de bedoelde samenval in Wervik neemt hij invloed van het (omringende) Frans aan. Men zou zich echter kunnen afvragen of het spellingonderscheid in de M.E. ter plaatse niet enkel een schrijftraditie was en of het moderne omringende Frans, waaraan een ouder Nederlands is voorafgegaan, niet veeleer door het Vlaamse fonologische systeem beïnvloed is. A. Weijnen | |||||||
Dr. L. Koelmans, Teken en klank bij Michiel de Ruyter. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1959. (Geb. ƒ 16.50).In het voetspoor van Carons Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici (1947) heeft Dr. L. Koelmans een onderzoek ingesteld naar de relatie tussen teken en klank bij Michiel de Ruyter en | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
pogen vast te stellen, welke klanken De Ruyter bedoeld heeft met de lettertekens die hij neerschreef. Het Algemeen Rijksarchief bezit van hem een aantal eigenhandig geschreven reisjournalen en bovendien bestaan er brieven die de grote admiraal zelf geschreven heeft. De Ruyter was een volksjongen, in Vlissingen geboren uit een Bergen op Zoomse vader en een Middelburgse moeder, en is tot omstreeks zijn 48ste jaar Vlissinger gebleven. In zijn jeugd heeft hij Vlissings gesproken, daarna is zijn taal en spraak misschien beïnvloed door taal en spraak van anderssprekenden, zeelieden en anderen met wie hij op zijn vele reizen in aanraking kwam. Toen hij op de maatschappelijke ladder omhoogklom en zelfs heel hoog klom, zal hij de voor de hand liggende neiging hebben gevoeld, zijn taal en spraak een beetje aan te passen aan die van de Amsterdamse en Haagse regenten en kooplieden, in wier midden hij verkeerde. P.J. Blok, zijn jongste biograaf, schrijft dat hij tijdens de slag van Plymouth nog ‘dapper Zeeuwsche taal’ sprakGa naar voetnoot1), maar noemt geen bron - aan Brandt is dit citaat voor zover ik kon nagaan niet ontleend - en men mag zich afvragen of men dit letterlijk of figuurlijk moet opvatten, waarbij ik naar het laatste overhel. Dr. Koelmans constateert hier en daar verschillen in spelling (en dus ook in uitspraak?) tussen zijn Vlissingse en zijn Amsterdamse periode; zo spelt hij zijn voornaam tot omstreeks 1650 op zijn Zeeuws Machiel (Mach(g)yel), daarna op zijn Hollands Michiel (Michyel). Met een variant op het gezegde dat de taal er is om de gedachten te verbergen, zou men kunnen zeggen dat de letters er zijn om de klanken te verduisteren. Het geschreven woord is een uiterst gebrekkig hulpmiddel voor onze kennis van de gesproken klank, zeker voor een tijd die enkele eeuwen achter ons ligt. De Ruyter heeft op school leren schrijven, hij heeft zijn leven lang gelezen en hij moet zich ook uit zijn lectuur een indruk hebben gevormd van de transcriptie van de gesproken taal. Niettemin is zijn spelling die van een ongeletterde, zij het van een ongeletterde die, wetend dat zijn journalen onder ogen | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
zullen komen van meer ontwikkelden dan hijzelf is, zijn best doet om zo goed mogelijk te schrijven en dan ook van tijd tot tijd correcties in het geschrevene aanbrengt. Terecht merkt Dr. Koelmans op dat we waarschijnlijk uit brieven van een eenvoudig Zeeuws matroos meer over het zeventiende-eeuwse Zeeuws te weten zouden komen dan uit de brieven en scheepsboeken van De Ruyter. Bij de waardebepaling van de door hem genoteerde klanken stuiten we op deze moeilijkheid, dat onze kennis van de zeventiende-eeuwse gesproken taal maar gebrekkig is, al hebben we er ons uit allerlei bronnen toch wel een globale voorstelling van kunnen vormen. Aan deze voorstelling, en dan met name van het Zeeuws, wordt het schrift van De Ruyter getoetst. Dit voegt er geen nieuwe elementen aan toe, laat staan dat het er correcties in aanbrengt. Wanneer daartoe een enkele keer aanleiding is, aarzelt Dr. Koelmans terecht om een conclusie te trekken; zo wanneer hij constateert dat De Ruyter vóór een gutturale nasaal of n, gevolgd door een consonant, naast het gebruikelijke e-teken ook vrij vaak ey-spelling heeft (eyngelse, breynckt, eyngel enz.). Hoewel hij het voor zeker houdt dat hier sprake is van een klankverschijnsel, doet de veelvuldigheid bij De Ruyter hem toch vreemd aan, omdat zijn tijd- en gewestgenoten Cats, Van Borsselen en de beide De Brune's deze spelling niet kennen en ze bij Maria van Reigersberch zeldzaam is. Misschien, voegt hij er aan toe, is die schaarsheid bij deze auteurs aan ingrijpen van de drukker toe te schrijven (§ 21). De conclusie dat het Zeeuws in de eerste helft van de zeventiende eeuw eingelse, eingte en braamsteingen zei, durft Dr. Koelmans klaarblijkelijk niet uit te spreken, al schijnt hij er wel in te geloven. In de spelling van een aantal klanken verraadt De Ruyter onmiskenbaar zijn Zeeuwse afkomst. Evenals Cats, De Brune Sr. en Maria van Reigersberch onderscheidt hij de zgn. ui2 door deze met eu of euy te schrijven (deuyt, leuhychet, verreult enz.; § 91). De ontronding van de u (styck, pyttych enz.; § 81) komt verscheidene keren voor. Als rechtgeaard Zeeuw laat hij de h aan het begin van een woord of een lettergreep herhaaldelijk weg (ellevoet sluys, bealven, beoeften enz.), terwijl hij anderzijds veel hypercorrecte h's plaatst (hemden = Emb- | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
den, overhal = overal enz.; § 144)Ga naar voetnoot2). De representatie van h door g (govelynck, op syn goede = op zijn hoede, begouden = behouden; § 145) is daarentegen maar tot deze drie gevallen beperkt, met dat al toch een aanwijzing dat De Ruyter in een andere cultuurkring was opgevoed dan Maria van Reigersberch, bij wie dergelijke vormen geheel ontbreken. Daarentegen komt het onderscheid tussen de scherplange en de zachtlange e en o, door Cats zo consequent toegepast en in het huidige Zeeuws nog duidelijk waarneembaar, in De Ruyters spelling niet duidelijk tot uiting (§§ 27 en 50). Merkwaardig is dat deur (= door) heel zeldzaam voorkomt, terwijl de geletterden Cats en De Brune Sr. vele eu-vormen kennen (§ 51). Opmerkelijk weinig windt men in zijn spelling ook een aanwijzing van een gedekte vocaal in de vormen van het werkwoord komen: commende komt maar drie maal voor (§ 54). Nog merkwaardiger is dat de voor het Zeeuws zo typische ou-spelling vóór een labiaal, die bij Cats en Maria van Reigersberch hethaaldelijk voorkomt, bij De Ruyter nauwelijks wordt aangetroffen (§ 61). Minder opmerkelijk is dat geronde vormen als bluven en wuuf nergens voorkomen (§ 79), maar wel valt het weer op dat ondubbelzinnig op een monoftong wijzende spellingen zowel bij ij/ie als bij uu/ij in de journalen en brieven minder voorkomen dan men zou verwachten (§§ 72 en 83). Met grote toewijding heeft Dr. Koelmans zijn materiaal verzameld, gerangschikt en toegelicht. Zijn conclusies, die van een helder inzicht in het zeventiende-eeuws en de moderne dialecten getuigen, zijn in 't algemeen aannemelijk. In een slotbeschouwing heeft hij ze samengevat; daaruit krijgt men een indruk hoe een ongeletterd zeventiendeeeuwer schreef en in welke mate het dialect van zijn jeugd hem levenslang bijbleef. Het lijkt me wat overdreven om wanneer De Ruyter kanoon (= kanon) schrijft, aan invloed van ital. cannone te denken, omdat het journaal waarin deze vorm voorkomt tijdens een langdurig verblijf in de Middellandse zee bijgehouden is (§ 55). Dat | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
vormen als vrodt (= verrot), gley (= galei), prykel (= perikel) e.a. doen denken aan een vocaal die onder omstandigheden sterker gereduceerd was dan een ‘beslist ongeronde en niet-kleurloze vocaal’ (Caron), lijkt me weinig gemotiveerd (§ 107). De Ruyter schreef nu eenmaal slordig, zo slordig als men van een ongeciviliseerde zeven-tiende-eeuwer mag verwachten, en het weglaten van letters is een der eerste fouten waaraan weinig geoefende schrijvers zich schuldig maken. Evenmin behoeft bij spellingsvormen als walgeren, wallegeren en walchgeren naast walcheren aan de mogelijkheid gedacht te worden dat De Ruyter bij de klank van de tweede consonant weifelde (§ 140). Het ligt in de bedoeling van Dr. Koelmans, op deze studie (eerst als Utrechtse dissertatie en vervolgens als no. IX van de reeks Neerlandica Traiectina verschenen) een onderzoek naar de vormleer en de syntaxis van De Ruyters taal te laten volgen en daaraan een uitvoerige woordenlijst toe te voegen. Op grond van dit eerste deel kunnen we er met vertrouwen naar uitzien. P.J. Meertens | |||||||
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d'Oerse taol. Deel I Klank- en vormleer en enige syntaktische bijzonderheden. Van Gorcum en Comp. N.V., Assen 1962. XCII en 468 blzz. Prijs ingen. ƒ 32,50, geb ƒ 35, -.Twee jaar nadat De Bont zijn Vocabularium van het dialect van Oerle, op anderhalf uur afstand van Eindhoven gelegen, voltooide, verschijnt deze Klank- en Vormleer, voorafgegaan door een uitvoerige Inleiding, waarin hij het Oerles dialect in het algemeen karakteriseert. Schrijver ziet het als zuidelijk (p. XXXII), inzonderheid Brabants (p. XXXVII), hoewel ‘ook oostelijk gericht’ (p. XLI), terwijl hij tenslotte ook ‘enige verwantschap’ met de ‘westelijke taal’ aanwijst. Het valt daarbij op - en verontrust ons ook wel enigszins - dat de bewijzen voor de oriëntatie op het oosten ongeveer evenveel pagina's vullen als die voor het zuidelijke, inz. Brabantse, karakter. Verscheidene van de verschijnselen die de auteur zuidelijk noemt, zijn trouwens niet tot het zuiden beperkt, wat hij in een noot verdoezelt: -ke(n) als | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
deminutiefsuffix; het suffix -er i.p.v. -aar. Van de andere kant zijn ze meer dan eens niet algemeen zuidelijk: -kə(n) als deminutiefsuffix, het pers. vnw. gij, het suffix -er i.p.v. -aar. Voorts spreekt Schr. over het alom bekend verschijnsel van het ‘verdwijnen’ van het dialect, in de woordenschat o.a. een gevolg van gewijzigde opvattingen over geneeskunst, kleding, enz. Naast de grote hoeveelheid Franse woorden signaleert hij in het bijzonder de invloed van de weverstaal en het contact met de geheimtaal. Het doel dat de Schrijver zich in eerste instantie gesteld schijnt te hebben, een nauwkeurige klank- en vormleer van een plaatselijk dialect, heeft hij volkomen bereikt. Een leven lang heeft hij geluisterd en opgetekend; meer dan eens blijkt hij een vorm slechts een enkele maal gehoord te hebben. Niet minder intens heeft hij de Nederlandse en Vlaamse dialectliteratuur en de germanistische handboeken doorvorst, om zijn dialectgegevens tegen deze achtergronden te plaatsen en te interpreteren. Om maar een voorbeeld te noemen moge ik volstaan met te verwijzen naar § 202, waar het indringen van een epenthetische t in infinitieven behandeld wordt. In het dialect van Oerle heeft de schrijver ons in contact gebracht met een tongval die alleszins de studie waard was. Hoe zuidelijk ook gelegen, heeft het het oude germaanse woord zieë(n) = zieden pas enige tientallen jaren geleden laten verdringen door het romaanse kouke(n) = koken (blz. LXXIII). Op het terrein van de klank treffen wij er de uit zuidelijke streken meer bekende palatalisatie van oergerm. au aan (§ 134 en 275), mogelijk een uitvloeisel van een algemenere palatalisatietendens waarvan De Bont in § 272 gewaagt. Noot 3 op blz. 65 brengt ons in kennis met een bijzondere ontwikkeling van ā > o:, voor liquida en nasaal. Blijkens § 254 zit de n niet alleen los na de sjwa, maar ook aan het eind van adnominale woorden als geen, één, klaen, schŏon, waar het al-dan-niet-afvallen zelfs morfonologisch functioneert, ja zelfs in een eigennaam als Jan en in preposities. Daartegenover levert § 180 een bijdrage omtrent woorden die in n-apocoperende dialecten toch de n behouden: de.kən, re.gən, te.kən, ze.gən. Zoals Kats het reeds voor het Roermonds geconstateerd had, is er volgens De Bont (§ 338, 339 en 340) geen fonologische oppositie | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
aanwezig tussen f en v, s en z, en x en g, het marginale gebruik dan buiten beschouwing gelaten. Uit het oogpunt van sandhi is vermeldenswaard dat het onzijdig lidwoord vóór vocaal als d verschijnt: daauw = het oude, dänd = het eind; cfr. § 250 en 257. Het was van het Vlaams al wel bekend dat woorden op er of el soms een paragogische e ontwikkelen. Vanzelf denkt men hieraan, als men in Oerle (zie § 149), overigens onzijdige, vormen ontmoet van het type: bi.kɔ.pərə, bo̤sələ, pluxka.tərə, rȯnsələ, vendələ, vεnstərə, vȯndərə, vɔ.'zələ, vüre.zərə, weizələ. - Het wil ons voorkomen dat wij hier met een oud -n-suffix te doen hebben; dan is overigens De Bonts formulering dat hier een ə ontstond, minder gelukkig. Zeer interessant zijn verder de talrijke voorbeelden (bötsə, brats, bröts, kläts, nätsə enz.) die De Bont § 232 voor Oerle geeft van de mouillering van k > ts. Op een andere manier wordt hier bevestigd wat K. Heeroma, Nasalering en mouillering (N.Tg. 52, 129 vlg.) schreef: ‘het Frankisch heeft evengoed mouilleringsverschijnselen gekend als het Ingweoons’. Nu wij het woord ingweoons toch gebruiken, wil ik in dit verband nog wijzen op vormen als bled en däk (p. LXV). De overgang van kt > xt in een woord als na.xt = naakt (§ 231) staat niet alleen in onze dialecten. In de romaanse leenwoorden is het een biezonder vertrouwd fenomeen (dicht, pacht, trechter). In ons land zal men niet gemakkelijk een tweede werk kunnen aanwijzen dat in de combinatie van vocabularium, klank- en vormleer en taalhistorisch apparaat het werk van De Bont, dat menig academisch proefschrift overtreft, weet te evenaren. De goede kwaliteiten zijn trouwens hiermee nog niet gezegd. Moge de titel: Dialekt van Kempenland iets te weids zijn - in tegenstelling bijv. met die van Het dialect van Aarschot en omstreken. van J.L. Pauwels, waar ‘de omstreken’ inderdaad systematisch onderzocht zijn -, toch geeft de schrijver ons meer dan eens aanvullende inlichtingen over de omgevende dialecten, niet zelden zelfs in kaartvorm. Beslist mag hem ook als verdienste worden toegeschreven dat hij meer dan eens in zijn dialectmateriaal ontwikkelingen en systemen ontdekt heeft, waarvoor hij in de vakliteratuur geen of zo goed als geen voorbeelden vond. Zo vestigt hij bij | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
de behandeling van ogm. ô (§ 112), ai (§ 127), au (§ 133) en eo (§ 139) de aandacht op de verkortende invloed van de volgende scherpe spirant en beschouwt hij in § 105 en 121 de ontwikkeling van î > ει en û > ɔu in hetzelfde licht. Met ere mag ook genoemd worden zijn poging in § 265 vlg. om een verklaring te geven waarom o.a. voor st, ft en cht, voor r + heterorgane niet-spirant, voor f, s, ch en voor rst de gesloten vocalen minder, de open vocalen het meest aan rekking onderhevig zijn. ‘Er is - schrijft hij - een tendens om alle onder een dynamisch aksent van normale sterkte liggende lettergrepen met eenzelfde hoeveelheid energie voort te brengen’. Inderdaad komt hij met dit beginsel heel ver, al kan ik de indruk niet geheel van mij afzetten dat hij toch enigszins eclectisch te werk gaat. Tegelse rekkingen als draaf < draf en graaf < graf komen hem natuurlijk goed van pas, maar deze Limburgse rekkingen zijn werkelijk niet beperkt tot de oude a. Houben noteerde bijv. voor het Maastrichts blē.k = blik, šē.p = schip, smē.d = smid, tē.n = tin, gevallen waar men met oude i te doen heeft; men zie hiervoor mijn Nederlandse Dialectkunde § 62 en verder bijv. J.H.H. Houben, Het dialect der stad Maastricht (1905), § 47, 68, 76 en 86. Ook bevredigt het ons aan het eind van § 268 niet, dat hij de rekking in bo.rt, ko.rt, mo.rt, no.rt, o.rt en wo.rt uit het AB wil verklaren. In het AB zelf is immers ook de ontwikkeling van ŏ voor r + dentaal niet onder een klankwet te vangen, getuige Schönfeld5 49. Een andere koene greep waagt de auteur § 121 vlg. door de ɔ̈. in woorden als kɔ̈.l = kuil, dɔ̈ f = duif niet op te vatten als teruggaande op y., maar als palataliseringen van ɔu, waarvoor hij zich, niet zonder grond, beroept op palataliseringen van ook op andere wijze ontstane ɔu's. Zeer verassend is ook zijn behandeling van de verbindings-n in samenstellingen (§ 253). Het naast elkaar voorkomen van bv.
verklaart hij uit soortgelijke factoren als ook bij de flectie werkzaam zijn. De verklaring moet hierin gezocht worden ‘dat het...eerste lid van de samenstelling (samenkoppeling) als bepalend element bij het | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
volgende substantief staat en als zodanig vóór een enkelvoudig manlijk en onzijdig znw. (met de bepaalde klanken in anlaut) wel, vóór een enkelvoudig vrouwelijk substantief en vóór een meervoudig znw. - ongeacht het genus - niet de n bewaart, anders gezegd: het gevoel voor verbuiging (genus en getal) is sterker dan de bindende kracht van de n’. Hoewel schr. zelf het niet expressis verbis opmerkt, menen wij dat uit zijn voorbeelden van § 452 blijkt dat de adverbiale superlatieven zich ten aanzien van de behandeling van de n analoog gedragen. Van algemeen belang is de opmerking over de n-epenthesis uit § 179: ‘Een uitvoeriger, minutieus onderzoek zal o.i. aantonen, dat de door ons bedoelde n-epentesis dominerend Brabants is, in mindere mate Vlaams en nog minder Limburgs’. Wat de schrijver in dit verband reeds bijeenbracht, is in staat onze adhesie te verwerven. In § 63 en 88 geeft Schr. voorts een aantal belangrijke opmerkingen die ons een inzicht geven in de vraag welke dialecten bij de Ausgleich tussen praet. enkv. en praet. mv. der sterke werkwoorden het enkelvoud laten prevaleren. Overwegenswaard is ook zijn suggestie (zie § 33 vlg.) om aan de dentalen een palataliserende - hij spreekt van umlautende - invloed toe te kennen. In dit verband zou ik echter een vraag willen stellen. Uit de §§ 9 en 43 blijkt duidelijk dat Schr. bij de in open syllaben gerekte a aan de dentalen palataliserende invloed toeschrijft: bətɔ'.lə(n), bc'.n, hɔ'.s, hɔ.t enz. Zou in deze combinatie de dentaal echter zelf niet een biezonder week karakter dragen? In § 168 meent Schr. voor verschillende dialecten te mogen opmerken dat (in een aantal woorden) anlautende b een r achter zich krijgt. Schr. brengt dit met de syllabestructuur in verband. Zouden de voorbeelden ook niet op emotionaliteit als mede-constituerende factor wijzen? Op het terrein van het geslacht signaleert De Bont voor zijn dialect een tendens tot masculinisering. ‘Regel is in ons dialekt - schrijft hij § 371 - dat ontleende woorden manlijk zijn; blijkens p. 325 geldt dat echter slechts in het algemeen. Bovendien zijn bepaalde diernamen zoals pärd, kalf, vaerke(n) en moeierbĕest, hoewel adnominaal onzijdig, pronominaal beslist manlijk’ (§ 370). Belangrijk is verder de opmerking in § 452 dat bij bepaalde bijwoor- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
den van graad de ə een buigingsuitgang is, wat uit de ən-varianten en de varianten zonder ə duidelijk bewijsbaar is. Met een zeer merkwaardig, en nog helemaal niet bestudeerd, feit confronteert ons § 430, het gebruik van groepen als de man, de mins, i.p.v. een voornaamwoord. Schr. geeft als parallel een plaats uit Maerlant. Het zou interessant zijn, het verschijnsel verder te onderzoeken. De schrijver moge het ons echter niet euvel duiden wanneer wij op een aantal tekortkomingen wijzen. Dat de buitenlandse literatuur zelden tot haar recht komt - in § 34 bij de behandeling van de umlautsvorm dät misten wij bijv. Th. Frings, Das Märkische det ‘das, dass’, in Niederd. Mitt. 3, 5 - kan hem amper kwalijk genomen worden. Maar Schrijvers kennis van de Nederlandse literatuur vertoont leemten. Dat Pauwels' reeds genoemd in 1958 verschenen meesterwerk niet meer verwerkt kon worden, is nog te begrijpen, maar het blijft toch vreemd dat De Bont dit werk, dat zulke ongeëvenaarde kwaliteiten bezit, zelfs nergens vermeldt. Op blz. LXXXIV wijst Schr. op de min of meer katholieke kleur van het Oerles dialect. Het verwonderde ons dat daar geen melding gemaakt wordt van een opstel Het Katholicisme weerspiegeld in de Brabantse volkstaal, verschenen in Donum lustrale catholicae universitati noviomagensi oblatum 1923-1948, blz. 195-229. Evenmin schijnt de auteur bekend met Fr. van Coetsem, Das system der starken Verba und die Periodisierung im älteren Germanischen (1956). Anders zou hij zijn uitlatingen over de ê2 o.a. in § 103 vermoedelijk wel herzien hebben. In § 55 verwijst Schr. voor de diftongering van ē > ει uitsluitend naar het Amsterdams als parallel. Veel doeltreffender ware echter een verwijzing naar de vele zuidelijke dialecten die hetzelfde verschijnsel kennen, geweest; men zie hiervoor mijn Nederlandse Dialectkunde § 66. Bij § 457 noemt Schr. heel wat bronnen die hij nakeek voor de kwestie van als na comparatief, maar waarom ontbreekt hier het bekende artikel van P.C. Paardekooper, Als en dan bij vergelijkingen, NTg. 43, 160 vlg? Ook de leer over de diftongen (zie § 298) lijkt niet geheel bij. Ik mis er zelfs de eerste druk van de Fonologie van het Nederlands en het Fries (1959) van A. Cohen, C.L. Ebeling, P. Eringa, K. Fokkema en A.G.F. van Holk. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Ook afgezien echter van deze tekortkomingen in Schrijvers belezenheid valt er nog wel een en ander aan te merken. Het etymologiseren van Tooterfout uit 't oote(r) woud achten wij een in meer dan een opzicht mislukte poging. Zowel de t als de r als vooral de f maken de suggestie onwaarschijnlijk. In § 409 schrijft De Bont: ‘Volken die op een primitieve trap van ontwikkeling staan kenmerken zich door “een gemis aan akstraktie”’. Deze voorstelling is nu toch werkelijk wel verouderd. ‘Dient de taal dan het denken - hekelt Wils -, zoals men dit b.v. kent uit de europese theoretische wetenschap, een bedrijf dus van op zijn hoogst enkele uren per dag voor de specialisten, of wel het concrete en reële leven, dat doelgericht is en zich voortdurend aanpast?’; cfr. J. Wils Comparatieve preambula bij de opbouw der ‘nieuwe’ grammatica (Levende Talen 1961, blz. 30) en E.M. Uhlenbeck, Taalwetenschap3 1961, 32-33. De Bont beschouwt ook het gebruik van possessiva bij verwantschapsnamen en namen van lichaamsdelen als een gevolg van ‘aangeborenheid tot konkreet denken’. Maar veel dieper en een andere richting uit gaan de beschouwingen hierover van E. Nuytens, De tweetalige mens (Assen 1962, 5.11): ‘Bij het gebruik van een bezittelijk voornaamwoord valt vooral de nadruk op de bezitsrelatie en indirect op de bezitter...Men zou kunnen zeggen, dat bij een “dativus possessivus” de nadruk meer op de persoon valt en bij een bezittelijk voornaamwoord meer op de relatie als zodanig’. In § 151 waagt de Schr. een poging om het kort vocalisme in 't Is täi genóg en kó uit de zwakke klemtoon te verklaren. In het aangrenzende Peellands ken ik echter met kó identieke vormen in volkomen onafhankelijkheid van het accent; zie mijn Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant 1937 § 137. Evenmin kunnen wij het eens zijn met de poging die De Bont in § 269 doet om een stukje gevestigde historische grammatica omver te werpen. In gevallen als etter en emmer wil hij nl. niet van consonantgeminatie maar alleen van klinkerverkorting weten. M.i. echter wijzen schrijfwijzen als os. akkar, ofr. ekker, os. ettar, ohd. luzzel, os. luttel met hun dubbele consonant ondubbelzinnig op het bestaan van gerekte | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
medeklinkers. Historisch zouden die schrijfwijzen immers anders niet te verklaren zijn. Uit § 143-144 krijgt men de indruk dat de wgn. ui in dɔ̈.dələk en dɔ̈. lək klankwettig is, immers bədi.jə(n), ki.kə(n), sti.t en bəditsəl worden ‘Westelijk gerichte vormen’ genoemd. Ik geloof echter dat dɔ̈dələk gezien zijn d veeleer een ontlening is en dat bədi.jə(n) en bəditsəl klankwettig zijn. Het verwondert mij verder dat De Bont in zijn fonologische paragrafen, § 276 vlg., zich zo slecht van de onjuiste formuleringen van Van Ginneken heeft weten vrij te maken. Zo begin hij § 278 met het lijstje
en concludeert dan aan het eind dat de a en de a' ‘twee verschillende fonemen zijn’. Uit deze lijstjes volgt echter helemaal nog niet dat a en a' fonemen zijn, alleen dat er een oppositie tussen beide bestaat. Uiteindelijk komt alles wel op zijn pootjes terecht, maar de formulering laat hier te wensen over. Foutief is Schrijvers' mening uit § 258 dat in vormen als tɔ en to de t van tot verdwenen zou zijn. Het zijn rechtstreekse representanten van een oud enkelvoudig *tô. Ook moet men in Zegers beslist geen beroepsnaam zien, zoals Schr. blz. XXXIX doet. De naam gaat terug op een voornaam waarvan het eerste element sigiz- is; men vergelijke P.J. Meertens, Zeeuwse familienamen (1947), 51. Voorts vergist Schr. zich als hij p. XXXIX van mening is dat de Reuversen hun naam aan een minder eerbaar beroep van een voorvader te danken zouden hebben. Ook hier hebben we oorspronkelijk met een voornaam te doen, van het type: Rodfried; cfr. J. Winkler, Studiën in Nederlandsche namenkunde (Haarlem 1900), 191. In § 211 wil de Schr. de overgang van d > r ‘aan de algemene tendens tot vereenvoudiging van moeilijke medeklinkers toeschrijven’. Maar ìs een d een moeilijke medeklinker? Trouwens dat men beter niet aan een saxonisme denkt, waar de Schr. ook een ogenblik over spreekt, blijkt ook al uit het feit dat het Slavisch deze overgang evenzeer kent, zoals de schrijver zelf blijkbaar ook bij Van Ginneken gelezen | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
heeft, en dat de overgang ook in het Spaans en Italiaans voorkomt, zoals men reeds kon vinden in Fr. Diez, Grammatik der romanischen Sprachen (1856), 219. Dat, zoals voorgesteld wordt in § 210 sub b, in bv. da:tələk en nö.-tələk de d tot t zou verscherpen omdat ze voor l en r staat, lijkt mij niet erg waarschijnlijk. Ik geloof bij het suffix -lijk niet zo gauw aan sonantische l. M.i. is de verscherping van d een gevolg van auslautende positie: *da.d-lək, *nö.d-lək. Niemand zal het de auteur kunnen kwalijk nemen, dat hij, wanneer een ogerm. klank in het dialect op meer dan een wijze gerepresenteerd wordt, niet steeds de condities kan achterhalen. Maar wel betreuren wij het, dat de Schr. de onklankwettigheid niet steeds met name gesignaleerd heeft. In § 105 wil hij ons doen geloven dat wgm. î voor scherpe spirant ε werd, bv. in εs; maar toch vinden wij in § 109 ane.s voor anijs en pətre.s voor patrijs, en op geen enkele manier wordt op deze uitzondering de aandacht gevestigd. In § 29 staat dat umgelautete a voor gedekte nasaal of liquida tot i werd, maar blijkens voorbeelden uit § 28 is dit toch lang niet algemeen, veeleer slechts een zeldzaamheid. Iets dergelijks geldt voor de in § 23 gseignaleerde overgang van a tot ɔ voor χ (g), als men in § 22 de talrijke voorbeelden met rekking tot a. in dezelfde positie ziet; men vergelijke wɔχtə met bəsla.χtə. Ook in andere opzichten had de Schr. o.i. verder kunnen gaan met zijn toelichting. In § 386 bespreekt hij een heel groot aantal woorden die in het Oerles tot suffix geworden zijn. Het valt ons op dat er zoveel namen van lichaamsdelen, kledingstukken, gereedschappen en dieren onder te vinden zijn: -kleut, -beurs, -bakkes, -zak, -broewk, -eur, -gat, -kop, -nuis, -start, -täs, -triejn, -pot, -ɔ̈.l, -wolf, -bĕeest. De sk in biskop, het enige woord dat de klankverbinding sk bewaarde, wordt minder uitzonderlijk als men bedenkt dat de accentstructuur van het woord van de overige woorden met oude sk afwijkt. In § 226 behandelt Schr. de woorden krɔ̈fəl, van der Rande(n) (geslachtsnaam) en Ammerooiə (plnm.), waar volgens zijn zeggen de z in r is overgegaan. Het wil mij voorkomen dat in alle drie de gevallen als tussentrap aan een suizende r gedacht moet worden, welke suizende r dan zelf weer | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
op r + z teruggaat; uit kazuifel was dan in eerste instantie kərzuifel ontstaan. Ondanks de afwijzende houding van Colinet zou ik toch in het in § 446 besproken type goŏn roept ze mär, dat ook Aalsters en met een variant Zaanlands is (zie Boekenoogen 40 en Colinet § 54), een imperatief goŏ met de conjunctie en zien. Op blz. XX ontkent de Schr. dat Eindhoven op het dialect van Oerle kan hebben ingewerkt. Waar hij echter toegeeft dat men er al van ouds ter markt ging, ware een bewijs voor de stelling welkom geweest. Vooral in syntaktische aangelegenheden is de beschrijving van de betrokken verschijnselen soms onvoldoende. Uit de voorbeelden als ed aepel, ed ons, ed öllie van § 412 meen ik wel te mogen opmaken dat ed ook voor meervoudige kernwoorden voorkomt, maar tot welke omstandigheden zich dat beperkt, blijft duister. In § 469 komt Schr. met zijn karakteristieken niet verder dan formuleringen als ‘Een merkwaardige onderwerpszin vindt men in’ en ‘Aandacht verdient verder de zin’. Bij die zgn. ‘merkwaardige onderwerpszin’: ‘Ze zullen et genog hao'len die et zeen is’, weet men niet zeker of het pronominale et als onderwerp ontbreekt, vermoedelijk omdat in de begingroep die et zeen reeds een ander et voorkomt dan wel of er haplologie van et et is. Ook is de vorm van de zin Kŏoren dü nie gaauw koo'd (§ 466) met ‘een pregnante wijze van zeggen’ onvoldoende gekarakteriseerd. Omgekeerd betekent het zinnetje Nie gŏon!, dat Schr. in dezelfde paragraaf bespreekt, stellig meer dan alleen ‘Je moet niet denken dat de kip het huis uit gaat hoe ik ook jaag!’ De taalbeschrijving komt hier met deze spraakvermelding stellig te kort. Waarom § 470 een afzonderlijke paragraaf moet vormen, is mij niet duidelijk. Schr. zegt: ‘Bij de werkwoorden schrijven, roepen en zeggen komt de imperatief soms achter den voorwerpszin’. We hebben hier dan gewoon te doen met vooropplaatsing van het lijdend voorwerp in een imperativische zin, zoals dat in § 461 beschreven is. Ook buiten de syntaxis laat de formulering soms te wensen over. In § 23 noot 3 staat: ‘Met deze a vóór χ viel de â samen die voor de konsonantenverbinding χt (ft) reeds in het mnl. was verkort tot a en omgekleurd werd tot ɔ: brɔχt brocht’. De ɔ-kleur is echter toch wel reeds voor de verkorting aanwezig geweest. ‘Het dialekt van Oerle | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
schijnt in het algemeen geen i-umlaut van Westg. û te kennen,’ lezen we in § 119, ‘de eventuele representanten ervan...zijn althans volkomen dezelfde als die welke op vormen zonder zo'n umlautsfaktor teruggaan’. Het feit dat men een bepaald gevolg niet meer kan onderscheiden, wil echter nog geenszins zeggen dat het er niet is. Met meer recht kan men volhouden dat de û in Oerle wèl door de umlaut getroffen is. Van de kleinere onvolkomenheden meen ik het volgende te moeten signaleren. Op blz. 458 noot 3 staat Marereel voor Mazereel, op blz. 232 regel 12 moet langer i.p.v. lang gelezen worden. In de conclusie van § 302 is sprake van ei waar wel ε bedoeld is. In § 385 regel 2 is kennelijk 1) overbodig. Allervreemdst is de schrijfwijze ‘idg. dugnió’ in § 84. Heeft de auteur hier de q uit Franck-Van Wijk verkeerd geinterpreteerd? Zo schrijft hij al even onbegrijpelijk in § 128 got. wraigs i.p.v. wraiqs. Op het punt van de germanistiek staan er trouwens wel meer ontsporingen in. In § 82 werkt de auteur voor hɔrt met een germ. stam *χursi-; dit moet *χurpi- zijn. In § 84 herleidt hij hut tot oergerm. *χuđjô(n)-; dat kan toch alleen met deze restrictie dat hut een Duits leenwoord is. Schr. vindt vormen als kleuf en kluif voor kloof moeilijk te beoordelen (§ 80 noot 5). Met het (mannelijke) ono. klofi voor ogen lijkt mij het palatale karakter van het vocalisme echter gewoon uit umlaut verklaarbaar. In § 51 bespreekt Schr. de ontwikkeling van de uit ë gedepalataliseerde a ‘nadat metatesis had plaats gehad’; de behandeling van het ww. wɔrdə(n) in dat verband is dan niet geheel correct. Volkomen raadselachtig is in § 231 opm. 1 de vermelding van nācht = nacht bij de ‘spirantisering’. Is nacht misschien een verschrijving voor naakt? In § 376 noemt de auteur dochter onder de relikten van de sterke verbuiging. Het is al vreemd, de idg. tr-stammen tot de sterke verbuiging te rekenen. In ieder geval gaat het niet aan, deze vorm op te nemen onder de voorbeelden ‘waarbij in de loop der tijden de meervoudsuitgang ə is verdwenen’. Hetzelfde geldt trouwens ook van de langsyllabige neutrale a-stammen. Blz. 397 regel 21 toont een vlekje inzoverre er bij kŏoiserse en schŏonserse geen sprake is van -ers als nieuwe superlatiefvorm maar van -sers. Tenslotte is er nog één ding dat ik niet helemaal begrijp. Op blz. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
XCI zegt De Bont dat op de eerste plaats voor een Brabander geldt ‘dat hij in het algemeen véel práat maar wéinig dóet’. Nu wil ik niet verhelen dat ik steeds huiverig sta tegenover dit soort volkerenpsychologie-in-zakformaat. Men zou hier ogenblikkelijk bv. een uitlating van K. Heeroma tegenover kunnen zetten uit zijn De Nijmeegse nederlandistiek (1960) p. 10: ‘Uit mijn statistiek blijkt, dat Zeeland en Limburg nog geen enkele hoogleraar in ons vakgebied hebben voortgebracht tegenover Noord-Brabant zeven’ (op de 49, waaronder dan nog de ‘frisisten’ en de ‘saxonisten’ begrepen zijn). Maar ik wil over Schrijvers algemene these verder zwijgen. Minder echter als ik verder op dezelfde bladzijde lees: ‘Deze slechte eigenschap manifesteert zich in het dialekt-onderzoek van zijn gewest...In zake dialektonderzoek staat Noord-Brabant...daadwerkelijk op een van de laatste plaatsen, staat het in ieder geval ten achter bij Groningen, Noord-Holland, Zeeland en Limburg’. Het werk van Roukens, Jacob en Elemans wordt daarbij wel even genoemd, maar eigenlijk niet belangrijk genoeg geacht om dit vonnis te helpen temperen. Kan de schrijver echter één Nederlandse provincie noemen waarvan de isoglossenstructuur zo uitvoerig onderzocht is als van Noord-Brabant? De Bont zelf citeert het Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, grof geteld, trouwens niet minder dan 89 maal. Het is waar: voor het Noordbrabants zijn er niet veel plaatselijke monografieën, maar zijn ze in de provincies Zeeland, Utrecht, Gelderland, Drente talrijker? En mogen we alleen naar het aantal plaatselijke monografieën kijken? Kent één van de Nederlandse gewesten een atlas als die van Roukens met ongeveer 90 woordkaarten, die ook ¾ van de provincie Noord-Brabant omvatten? Heeft de enquête van Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten ook niet een groot deel van oostelijk Noord-Brabant omvat? De Bont blijkt de term dialektonderzoek wel een zeer beperkte betekenis toe te kennen. Daar deze kwestie echter niets met taalwetenschap te maken heeft, wil ik De Bonts uitlatingen in dezen verder maar laten voor wat ze zijn. Ik geloof dat Schr. hier te zeer door een ‘Oerse’ bril kijkt. Dat kan immers ook alleen de verklaring leveren voor andere krachtuit- | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
latingen als: ‘Van Es...vergist zich grotelijks’ (pag. 468) en ‘De “grote verwondering” om niet te zeggen “ernstige twijfel” waarvan Van Haeringen in Neerlandica blz. 266 blijkt geeft t.o.v. een door Overdiep in een dicht bij Katwijk gelegen Zuidhollands dorp wel eens gehoord Ik en doe 't niet is volkomen ongemotiveerd’ (§ 465), waarbij beide geleerden blijkbaar kwalijk genomen wordt, dat ze vóór de verschijning van De Bonts boek nog geen Oerles kenden.
A. Weijnen | |||||||
Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff, Amsterdam; J. Muusses, Purmerend; Erven P. Noordhoff, Groningen; 1962; prijs geb. ƒ 8.90.Dit goed verzorgd uitgegeven boek van 252 bladzijden, met Bibliografie, die daarvan 76 beslaat, is op uitnodiging van ‘Levende Talen’ (in samenwerking met de drie pedagogische studiecentra in ons land) geschreven door een commissie van negentien leraren- en oudleraren-Nederlands, onder voorzitterschap van Dr. L.M. van Dis. Het resultaat van particulier initiatief dus, geen staatszaak, zoals zijn voorganger, het ‘Rapport-van den Ent’ van 1941. Hier, dientengevolge, geen ‘voorstellen’, aangaande leerplan, lessentabellen, eindexamen (wel een informatief hoofdstuk over de inrichting ervan), de opleiding van leraren, zelfs geen pleidooi voor uitbreiding van het toch vrij schamele urenaantal voor ons moedertaalonderwijs. Weliswaar stijgt uit blz. 107 de bittere vraag op, hoe een leerling achting voor de eigen taal en letterkunde zal kunnen krijgen en zich daarvoor willen inspannen, als de volwassenen zo duidelijk blijk geven voor beide niet veel over te hebben en tegelijk verontrust doen over de gevolgen, en klinkt er protest uit: ‘De klachten over de gebrekkige kennis van de moedertaal en van het moderne letterkundige leven (wordt daar zo over geklaagd?) zullen pas verstommen, als men de leraren ook de tijd geeft die moedertaal en die letterkunde te onderwijzen’ (107), maar de commissie heeft beseft dat het moedertaalonderwijs meer dan door vermeerdering van het aantal lesuren gediend zou zijn door een verantwoorde | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
didactiek (16). De leraren moeten zich eerst maar eens afvragen wat ze er zelf aan kunnen doen: ‘Wij vleien ons met de hoop, dat onze leidraad velen zal brengen tot bezinning op het doel en de mogelijkheden van het onderwijs in de moedertaal en dat een gemotiveerde aandrang tot vermeerdering van het aantal lessen in het Nederlands hiervan het gevolg zal zijn’ (16). Het is te hopen dat dit genereuze gebaar van hand in eigen boezem in elk geval de scholieren zal aanspreken, overbelast als die reeds zijn, zij het niet in de eerste plaats door de school: ‘Kon men voor enige decenniën misschien spreken van overlading, veroorzaakt door de categorische eisen van de school, nu is er voor menige scholier reeds sprake van overlading, vóórdat de school zich laat gelden’ (145). Het is trouwens de vraag of de school niet nog altijd te veel van de leerlingen vergt: ‘Dan (te weten: als de neerlandicus niet schroomt bij voortduring contact te zoeken met zijn collega's om in het werk van andere vakken aanwijzingen te vinden die hem helpen de taalgroei der leerlingen te bevorderen) kan wel eens blijken dat op onze scholen aan de leerlingen van nu eisen worden gesteld, waaraan zij op hun leeftijd feitelijk niet kunnen voldoen, omdat zij er geestelijk niet aan toe zijn, ook al ontbreekt het hun niet aan intellectuele vermogens. (...) Het is onvruchtbaar in dezen te spreken van infantilisme, ook al zou deze constatering juist zijn.’ (147) Dit staat in het hoofdstuk ‘De leraar-Nederlands in het geheel van de school’, dat door het lettertype van zijn opschrift ten onrechte de indruk wekt een paragraaf te zijn van het afzonderlijke hoofdstuk over het onderwijs in het Nederlands op de kweekschool. Het handelt overigens niet zozeer over de samenwerking van de neerlandicus met en de taak van de leraren in de andere vakken, zoals hfst. IX van het ‘Rapport-Van den Ent’, als wel - vrij uitvoerig - over de veranderde functie van school en leraar in de samenleving: de gemeenschap als drager en overdrager van normen op de jongere generatie is grotendeels weggevallen, in vele gezinnen hebben, door de verminderde persoonlijke binding, normen hun vanzelfsprekende geldigheid verloren, het autoritaire gezag heeft aan invloed ingeboet en daarmee wordt ook de onproblematische autoriteit van de leraar als overdrager van kennis en cultuur zelden meer als vanzelfspre- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
kend erkend en ervaren (144/145). In deze overbekende kwestie van ‘instruction’ en ‘education’, opleiding en vorming, pleit dit hoofdstuk vóór de omstreden opvatting, dat de school de opvoeding tot volwassenen ‘die niet hulpeloos staan in een wereld van onvermoede mogelijkheden en dreigingen’ (146), als gezin en maatschappij tekortschieten, op zich zal moeten nemen, met name door een sterk persoonlijk contact tussen opvoeder (leraar) en jongeren: ‘hij ervaart dat hij bewust moet pogen een gemeenschap te vormen met zijn leerlingen, die buiten de school steeds in mindere mate hun normen vinden’ (145). In deze opvoedende taak van de school, die blijkbaar vooral gezien wordt in het verschaffen van normen(?), neemt de leraar in de moedertaal een bevoorrechte plaats in, in zoverre dat speciaal op hem een beroep wordt gedaan (146). Dit betreft ook zijn bemoeienis met debatingclubs (dat hij daar de juiste man op de juist plaats is behoeft geen nader betoog, 148), improvisatieavonden, de voorbereiding van toneelopvoeringen, de schoolkrant e.d., activiteiten die volgens de commissie abusievelijk als ‘buitenschools’ bekend staan (149). We kunnen op dit, met een sympathiek idealisme geschreven hoofdstuk niet uitvoerig ingaan. Het beperkt zich niet tot de vakdidactiek in strikte zin. We volstaan hier met op te merken dat het de aankomende leraar-Nederlands, voor wie deze handleiding in het bijzonder bestemd is (7), een taak op de onervaren schouders legt, die nog aanzienlijk verzwaard wordt door een omstandigheid waarvan op andere bladzijden wél maar hier niet gewaagd wordt: de tegenwoordige bezetting der klassen (en daarbij de vaak monsterachtige omvang van de scholen), die het bepleite persoonlijke contact zo niet onmogelijk maken dan toch in ieder geval niet begunstigen. Als gezegd wordt dat het persoonlijk contact in onze tegenwoordige samenleving grotendeels dreigt verloren te gaan, zulks in tegenstelling tot de periode waarin de volwassenen van nu zijn opgegroeid (143), dan geldt dit laatste natuurlijk niet de aankomende leraar die in déze tijd is opgegroeid. Eist die, behalve van de leerling, ook van de leraar geen aandacht, belangstelling en energie voor allerhande zaken ‘buiten de school’? Daarbinnen valt nog, volgens blz. 106, de televisie: ‘Vooral voor de culturele vorming van de middelbare scholieren op het platte- | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
land kan de televisie (huur van een toestel is mogelijk) van groot belang zijn. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan die streken van ons land die van goed toneel verstoken zijn. Voorwaarde voor een juist gebruik van dit hulpmiddel is, dat de leraar een gevormde smaak heeft, behoorlijk geïnformeerd is en het bijwonen van de uitzendingen goed voorbereidt’. Hoe de commissie zich dit bijwonen van televisieuitzendingen (van Nederlandse, ‘literair verantwoorde’ stukken?) in de praktijk precies voorstelt is niet helemaal duidelijk. Loopt zij hier alvast vooruit op een toekomst waarin de t.v. ook overdag in de ether zal zijn? Of heeft zij hier een vorm van huisonderwijs in de avonduren op het oog? De bekende klachten, van universiteit en maatschappij, over de gebrekkige beheersing van hun moedertaal door gewezen ‘middelbare scholieren’ worden in dit rapport dus wel gesignaleerd, ze zijn echter geen uitgangspunt geweest, zoals indertijd voor de commissie-Van den Ent. Wat zijn dan wél de overwegingen geweest om deze nieuwe leidraad het licht te doen zien? Na uitgebreide bespreking van de factoren die de ‘Nederlandicus’ (9) (overigens steeds Neer-, telkens ten onrechte met een hoofdletter) een geheel eigen plaats op de middelbare school doen innemen, o.a. zijn radicale afhankelijkheid van de wetenschappelijke neerlandistiek, worden er drie genoemd (14 e.v.). Een daarvan is, dat ‘de habitus van middelbare scholieren uit ± 1940 en van heden’ sterk veranderd is. Ook zonder training in tekstinterpretatie begrijpt de lezer dat het hier niet gaat om scholieren uit ± 1940 die heden ongeveer middelbaar zijn. Wel zal hij geneigd zijn zich de vraag te stellen: hoe kan het feit dat de puber van nu zo heel anders is dan die van 20 jaar geleden, als dat dan zo zou zijn, een nieuwe didactiek voor een van de middelbare-schoolvakken noodzakelijk maken en in welke zin moet die didactiek dan anders zijn dan in 1941? In het reeds genoemde hoofdstuk over de leraar-Nederlands in het geheel van de school, als ook in de daaraan voorafgaande bladzijden over de eigenlijke didactiek van het vak, kan hem duidelijk worden dat hij de ten gevolge van die veranderde habitus noodzakelijk geachte wijziging in het moedertaalonderwijs in verband zal moeten brengen met het bij alle onderdelen sterk beklemtoonde belang van ‘samenspel’ tussen | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
leraar en leerlingen, van klassegesprekken, discussies, forums, toneelopvoeringen, samenzang, en vooral ook het scheppen van een genoeglijke, ja vrolijke sfeer van spel en beweging: Nederlands is een vak waarbij de leerlingen van tijd tot tijd hun mond, maar ook hun armen en benen kunnen bewegen (104). Wel zal, zo wordt gezegd, de beginnende leraar die nog veel aandacht moet besteden aan de orde tijdens de les (hij moet overigens geen orde houden, maar iemand zijn die orde heeft, 145), moeten vrezen dat al zulk acteren, zingen en declameren gemakkelijk, al of niet met opzet(!), zal overgaan in geschreeuw en gejoel zonder belang voor het onderwijs(!), maar dat risico zal hij met de klas(!) onder ogen moeten zien en als het niet lukt, welnu, dan kan een dergelijke proefneming voorlopig niet herhaald worden (104)! Voor het overige jongleert hij met grappige combinaties van een bijvoeglijk naamwoord met een zelfstandig naamwoord en geestige gevallen van verkeerde samentrekking (ze vuren allen aan tot het verzamelen van goede voorbeelden), wekt hij gespannen aandacht door ‘de man zit op het kolen’ letterlijk op het bord te laten tekenen (51), deelt hij speelse opdrachten uit (55), oefent hij enige pressie vol humor op een leerling die bezwaar heeft tegen publikatie van zijn opstel in de schoolkrant (65), laat hij een slecht gelezen passage als spelletje verbeteren (90), kortom, is hij de homo ludens bij uitstek, wiens ‘leren’ (hij legt niet uit, hij verklaart niet! 108) spelen is, en: bovenal ook minzame welwillendheid: fouten mogen slechts met welgezindheid, dus niet op berispende toon worden behandeld, zo vermaant blz. 56, ze moeten met veel tact en geduld bestreden worden, daar dwang het goede pogen zou kunnen verwoesten (sic, 57), al kan dwang tegen presentatiefouten (bv. een opstel op onbehoorlijk papier kleiner dan het minimum-formaat van een schriftvelletje, 58) wel heilzaam zijn, maar dan is het onjuist om de leerlingen erin te laten lopen (57), want: de neerlandicus dient alles in het werk te stellen om frustraties bij zijn leerlingen te voorkomen als hun gevraagd wordt om zelf iets in te kleden of te schrijven (40). Laat hij, bij tekstinterpretatie, intussen wel op zijn tijd passen: het is een boeiend spel (waarbij de leraar ook nog wel eens iets van de jongens op kan steken: hoe dikwijls gebeurt het niet dat de leerling een verrassende visie blijkt te | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
bezitten, 108), dat niet gauw te lang valt aan wie er in thuis is, wel aan wie er nog in getraind wordt. Die valt het na enige tijd zwaar (109). Dit laatste geldt natuurlijk de leerling, niet de leraar. Deze speelse vrolijkerd, krijgen we de indruk, huppelt leerkrachtig de ene les uit de andere in, met openheid van geest, vindingrijkheid, aanpassingsvermogen en creativiteit (146), van uur tot uur tot leerzame entertainment in staat en bereid, en mocht hij al eens niet met de klas mee kunnen doen - men kan nu eenmaal niet van iedere leraar verlangen dat hij kan zingen, declameren(?), fluitspelen en acteren (105) - geen nood: de leerlingen vinden het best als de leraar wat met de jongens meebromt (105)! Het is duidelijk, welke ‘metabletische’ consequenties de veranderde habitus van de schooljeugd voor de leraar-Nederlands met zich mee heeft gebracht. Meent de commissie werkelijk - om bij dit alles één vraag te stellen - dat de beginnende leraar zich tegenover de scholieren van heden, zulks in tegenstelling tot die van 1941, het mislukken van experimenteren met een dergelijke onderwijsmethode zonder onherstelbare schade voor zijn ‘gezag’ (we durven het woord nauwelijks in de mond te nemen) zou kunnen permitteren? Er worden nog twee andere overwegingen voor het opstellen van nieuwe richtlijnen voor de didactiek van het moedertaalonderwijs genoemd: de wetenschappelijke taal- en literatuurstudie heeft in de laatste twintig jaar niet stilgestaan, en - een van de grote wijzigingen die zich in het moedertaalonderwijs voltrokken hebben (15) -: de verdeling van ons vak van onderwijs in allerlei aparte onderdelen wordt veel minder geaccepteerd, we kennen niet meer de heterogene bestanddelen: lessen in lezen, spreken, spraakkunst, stijl, stellen en literatuur (15). Nu is dit laatste niet helemaal juist. Niet alleen werken lang niet alle neerlandici met een ‘synthetische’ methode, ook voorzover dat wel gedaan wordt komt, bij de meeste schoolboeken van die soort, de praktijk toch veelal neer op een achtereenvolgens behandelen van de verschillende bij een tekst gegeven vragen en opgaven, en daardoor op afzonderlijke lessen in stijl, spraakkunst etc. Ook in de handleiding zelf worden de onderdelen apart behandeld, al komen bepaalde aspecten in meer dan één hoofdstuk ter sprake. Een synthetische aanpak wordt | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
ook niet speciaal aanbevolen. Wat de grammatica betreft - het meest aangevochten onderdeel! - zegt blz. 70 dat een bepaalde leergang te prefereren is. Het schema van de urenverdeling (126-128) laat zich zowel ‘analytisch’ als ‘synthetisch’ interpreteren: ‘een kwart van de beschikbare tijd wordt aan spraakkunst en spelling besteed’ enzovoort, waar het ‘Rapport-Van den Ent’ (in het hoofdstuk over de urenindeling) spreekt van ‘2 uur lezen met inbegrip van spreekoefeningen’ etc. Opvallend, in dit verband, is de ruimere aandacht voor het spreekonderwijs, in het ‘Rapport-Van den Ent’ het minst bedeelde onderdeel. Aanbevolen wordt weliswaar oefeningen in mondelinge taaluiting (het desbetreffende hoofdstuk geeft een rijke scala van mogelijkheden) 2 à 3 keer per week aan het begin van de les te plaatsen, maar als op spreekbeurt of declamatie klassebespreking of discussie volgt of de bandrecorder - terecht een noodzakelijk leermiddel genoemd (29; vlg. ‘Rapport-Van den Ent’ blz. 36) - er bij tepas komt, zal in de praktijk met dit onderdeel toch wel dikwijls een heel lesuur gemoeid zijn. Hetzelfde geldt voor forums, samenspraken en dergelijke. Het advies om de opdracht tot prepareren van de leesles tot enkele leerlingen te beperken - ‘hoe minder er zijn die de leestekst kennen, des te beter de stemming in de les’ (90), hoewel ‘het einddoel niet de laatste bladzij, maar goed lezen is’ (91) - heeft niet de bedoeling dat de leesles tot een deel van een lesuur beperkt blijft. Van opzet synthetisch zou men het hoofdstuk ‘Het stelonderwijs’ kunnen noemen, in zoverre dat het stijlonderwijs er een wat onduidelijk onderdeel van vormt. Het is hoofdzakelijk ondergebracht in een paragraaf die ‘Taalcultivering’ heet. De opmerking dat oefeningen in taalkeuze en lexicologie op hun best van een noodzakelijke (lees: onvermijdelijke?) kunstmatigheid zijn (55) bevestigt de indruk dat de opstellers van dit gedeelte met het bekende soort ‘stijloefeningen’ niet goed raad hebben geweten, ondanks of misschien juist ten gevolge van hun overtuiging, dat in stilistische tekorten zich iets scheefgerichts of armelijks van de persoon vertoont, vechten tegen een ‘stijlziekte’ is: pogen een eind te maken aan een foutieve gezindheid of een tekort aan zelfkritiek (56). Aanbevolen wordt onder meer, aan het verzamelinstinct der leerlingen op ruime schaal tegemoet te komen en ‘moeilijke woorden’ in alfabe- | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
tische volgorde te laten leren, dat heeft het voordeel dat de vindplaatsen in het woordenboek dicht bij elkaar liggen (54). Het schrijven van ‘waarnemingsopstellen’ komt hierop neer, dat de leraar met de klas, gewapend met kladblocs (en klapstoeltjes vermoedelijk) naar buiten trekt en neerstrijkt in een herfsttuin, een park of aan een rivier, om er de karkteristieke bijzonderheden vast te doen leggen (42)! Het eerstgenoemde motief - de vorderingen van de wetenschappelijke taal- en literatuurstudie - sluit min of meer aan bij de hiervóór geciteerde uitspraak, dat de neerlandicus zich van zijn collega's in de andere vakken o.a. onderscheidt door radicale afhankelijkheid van de wetenschappelijke beoefening van zijn vak. Het is moeilijk in te zien, ook met de historische uiteenzetting die het wil illustreren (9 e.v.) dat dit juist is, of gewenst zou zijn. Natuurlijk wordt de neerlandicus geacht veel te weten omtrent de structuur van de moedertaal (12). Maar dit kan toch niet betekenen dat hij zijn behandeling van de ‘klankleer’ structureel zal gaan inrichten naar, laten we zeggen: de Fonologie van het Nederlands en het Fries, of structuurkenmerken van het Nederlands bloot zal gaan leggen op de manier van, laten we zeggen: Paardekoopers syntactische voorstudies. Als hij niet (weer) verzeild wil raken in het aanbrengen van allerlei weetjes over de taal, maar in het oog houden, ‘dat de moedertaal niet een vak is dat geleerd en gekend, doch dat beoefend moet worden’ (15), dan zal hij juist onafhankelijkheid t.o.v. bepaalde aspecten van zijn wetenschap, hoe interessant op zichzelf, moeten betrachten, immers het doel van het moedertaalonderwijs is nog altijd: de zowel actieve als passieve beheersing van het Nederlands (15) (en niet: een grondslag te leggen voor verdere wetenschappelijke studie, zoals bv. bij de ‘exacte’ vakken). Nu moet erkend, dat er van de vorderingen op het gebied van taalen literatuurwetenschap in de didactische behandeling van de verschillende onderdelen vrijwel niets te bespeuren valt, niet bij spreken, lezen en stellen (hoe zou dat ook kunnen), maar ook niet in het hoofdstuk ‘Het spraakkunstonderwijs’, waar men dat dan wellicht nog het eerst zou verwachten. ‘In vrijwel alle schoolgrammatica's van de laatste dertig(!) jaar, ook al handhaven ze het schema uit de 19e eeuw, tref- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
fen we vernieuwingen aan die uit wetenschappelijke studies afkomstig zijn. De klankleer wordt soms zeer uitgebreid besproken; men geeft zelfs in een van de spraakkunsten het allervoornaamste van de fonologie. Veel aandacht wordt besteed aan accent en intonatie. De modaliteit krijgt een ruime plaats. Er is een apart hoofdstuk over de woordgroepen, of de hele zinsleer wordt vanuit de woordgroepen opgezet. Men spreekt zelfs over zinsgroepen’ (66). Dit geeft wel een heel ‘optimistische’ en daardoor wat misleidende voorstelling van zaken, het is ook niet allemaal waar wat er staat, bv., voor de stilistische grammatica (waarvan blz. 62 de principes bespreekt), want die is te onzent als schoolboek gestart; hoe dit zij, de handleiding zelf heeft in elk geval de gesignaleerde aandacht voor fonologie, modaliteit, woordgroepen e.d. niet overgenomen. Dit is bv. de enige plaats waarnaar het Register onder modaliteit verwijst (het fungeert in meer gevallen als een soort index verborum). Het hoofdstuk over de grammatica is zelfs heel traditioneel van opzet. Wel komen er termen als bindvormen, bindmiddelen, bindwoorden in voor, naar hun inhoud even klassiek als evolutief, over woordschikking wordt, bv. bij de begrippen hoofd- en bijzin, niet gesproken. De manier waarop over zindsdeel-bijzin gehandeld wordt is eerder uit dan bij de tijd. De bepaling van gesteldheid, terecht niet als zinsdeel geëlimineerd (waarom dan ook maar niet de term gebruiken?) is foutief gekarakteriseerd als bijwoordelijke bepaling die tevens bijvoeglijk is (73). Hiermee wil niet gezegd zijn dat er ook in dit hoofdstuk niet het een en ander te waarderen zou zijn, juist ook door zijn ‘traditionele’ behandeling, bv. van de woordsoorten: vanuit de eisen van goed schriftelijk taalgebruik (bij het werkwoord ontbreekt het veelvuldig voorkomend verschijnsel van het ‘door elkaar heen halen van de tijden’); maar met de resultaten van recent taalonderzoek heeft het niets te maken. Het enige hoofdstuk waar van invloed van wetenschappelijke studie gesproken zou kunnen worden, is dat over het literatuuronderwijs, in zoverre namelijk dat de tekst er uitdrukkelijk centraal wordt gesteld. Op dit punt vertoont het een duidelijke verschuiving t.o.v. het ‘Rapport-Van den Ent’ (vgl. aldaar blz. 80, 81). Dit is het hoofdstuk dat ook in andere opzichten het meest een eigen signatuur draagt, | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
door de nadruk op zang, voordracht en spel, de aandacht die het vraagt voor de eigentijdse literatuur (van de 4e klas af regelmatig een uur per week, 107, blijkens blz. 112 ná de behandeling van de middeleeuwen), en vooral door de eis van actualisering, ‘vertaling’, benadering van de wereld der jonge mensen uit. Het doel van het literatuuronderwijs is niet in de laatste plaats beleving, met lichaam en ziel (103), letterkunde moet voor de kinderen iets zijn dat bij het actuele leven hoort en bij henzelf (103). ‘De poëzie is zowel uitdrukking als openbaring van de belangrijkste waarden der samenleving’ (J.C. Brandt Corstius, Forum der Letteren III (1962), 267). Typerend in dit verband is, dat begrippen als ‘esthetisch’, literaire schoonheid’ en dergelijke in dit hoofdstuk niet voorkomen. Enigszins in strijd met het principe van actualisering en beleving en met de uitspraak dat het onderwijs in de geschiedenis van de letterkunde steeds gegeven moet worden op grond van literaire teksten (107) is de aanbeveling regelmatig een beknopt overzicht dat de samenhang van werken en auteurs duidelijk aangeeft, te laten leren (107). Als, in overeenstemming met de Urenverdeling, van de beschikbare drie uur ook nog een uur wordt uitgetrokken voor schriftelijke en mondelinge taaluiting, blijft er voor de behandeling van oudere literatuur wel heel wenig tijd over. Maar dit is dan ook het hoofdstuk waarin de aan het begin geciteerde klacht over het te geringe urenaantal voor Nederlands voorkomt. De vraag is of die actualisering het best geschiedt door Reinaert als een middeleeuwse supergangster voor te stellen (100), Apollion, Belial en Belzebul als regisseurs van de koude oorlog etc. (113) of door middel van plaatjes van standbeelden en gevelstenen (112, 113), maar toepassing van het bedoelde beginsel is zeker in staat ook voor oudere literatuur belangstelling, persoonlijke geïnteresseerdheid, te wekken; alleen zou het o.i. niet juist zijn aan het werk van vroegere auteurs slechts aandacht te besteden voorzover het zich voor eigentijdse toepassing leent. Intussen hebben ook deze principes van actualisering en uitgaan van de tekst, in dit hoofdstuk - wel eens ten koste van de homogeniteit - soms beurtelings aan het woord, met voortgeschreden wetenschappelijke studie niet zo heel veel uit te staan. Dat spreekt ook wel van- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
zelf: een werkelijke vernieuwing van de didactiek van het moedertaalonderwijs is niet van de wetenschappelijke beoefening van de neerlandistiek te verwachten, maar van wetenschappelijke research op het gebied van de algemene didactiek. Zolang er niet meer bekend is over het leerproces, de samenhang van taalbeheersing en geestelijke rijping, de wijze waarop het moedertaalonderwijs het natuurlijke proces van taalverwerving het meest ‘efficiënt’ kan begeleiden, sturen en intensiveren, zolang is elke didactische handleiding niet veel meer dan een onzeker pogen tot het geven van enig houvast in de wassende vloed van tegenstrijdige methodes, het geven van praktische wenken, het opperen van ideeën, het wijzen op mogelijkheden. De commissie is zich hiervan bewust geweest. Ze heeft echter gemeend dat het onjuist zou zijn daarom over de didactiek zoals wij die bedrijven te zwijgen, en dat het zinvol zou zijn een nieuwe poging te doen tot het geven van didactische richtlijnen (14). Met het relativeren van haar motieven daarvoor hebben we deze poging niet bij voorbaat als mislukt, zelfs niet als prematuur willen kwalificeren. Waarom zouden een aantal neerlandici in onderlinge samenwerking niet eens hun didactische inzichten en klassepraktijk, desnoods als ‘richtlijnen’ te boek stellen? Het staat wel vast dat de aankomende (ook de ervaren) leraar-Nederlands in het ‘Rapport-van Dis’ tal van behartenswaardige wenken en ideeën, hoogst nuttige aanwijzingen en praktische informatie kan vinden. Verschillende, deskundig, geïnspireerd geschreven bladzijden, hoewel ze wel eens wat ver doordraven of ontsierd worden door al te goed bedoelde dierbaarheden als hiervóór geciteerd, rechtvaardigen de op blz. 16 uitgesproken hoop, dat het velen zal brengen tot bezinning op het doel en de mogelijkheden van het onderwijs in de moedertaal. Ongetwijfeld zal het als geheel - het bijzonder geslaagde hoofdstuk over de kweekschool buiten beschouwing gelaten - ook velen meer of minder teleurstellen, bv. in hun verwachting van een meer zakelijk handboek, vooral zakelijker, reëler, met minder ‘theorie’, minder aandacht voor en uitweiding over allerhande vanzelfsprekende zaken waarvoor de praktijk vanzelf de weg wijst, meer uitgewerkte demonstratie van het hoe en wat, aan de hand van veel concreet materiaal. Zij hadden daarvoor wellicht graag enkele pagina's van de zeer | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
omvangrijke bibliografie (ruim 1400 titels, voor een groot deel van vóór 1941) - een prachtig apparaat, meer voor de vakdidacticus dan voor de aanstaande leraar - zien ontbreken. Dat het op diverse punten aanleiding geeft tot ernstige kritiek is in het, voorgaande niet onder stoelen of banken gestoken. Wij hebben bezwaar tegen de voorstelling dat van ‘interactie’, hoe belangrijk op zichzelf, ook pedagogisch, van ‘samenspel’, met het accent op ‘spel’ als hier gelegd, voor de eerstvolgende twintig jaar nu álle heil te verwachten zou zijn, en hebben vooral weinig waardering voor de hier en daar onmiskenbare neiging om toe te geven aan een tendens tot ‘infantilisering’ van ons middelbaar onderwijs, voor de vanzelfsprekendheid waarmee speciaal de leraar in het moedertaalonderwijs een verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de scholier wordt opgelegd, die althans in het huidige onderwijsbestel zeker niet van hem kan worden gevraagd. De eisen die hier t.a.v. zijn vak aan hem worden gesteld (het onderwijs als zodanig, het voorbereiden van de lessen, dat nog wel iets meer omvat dan alleen maar ‘preparatie’, de niet geringe hoeveelheid correctie) - we zien dan nog af van ‘buitenschoolse activiteiten’, gesprekken met ouders en leerlingen, werkweken, enz. - zijn al van dien aard, dat het onmogelijk moet lijken dat de neerlandicus op z'n eentje volbrengt wat de samenstellers van dit rapport met hun negentienen van hem vragen. Hij zal er verstandig aan doen het advies dat hem inzake het literatuuronderwijs gegeven wordt (118), voor zijn hele onderwijs, ook wat betreft zijn eigen werkzaamheden, ter harte te nemen. Menen we aldus de (aanstaande) leraar-Nederlands een beetje tegen de commissie in bescherming te moeten nemen, we willen het ‘omgekeerde’ ook niet nalaten, en wel door op te komen tegen het vonnis dat elders (Levende Talen 1962, 625 e.v.) geveld is over spelling en stijl van dit rapport. Het is schromelijk onbillijk. Een zevental afwijkingen van de voorkeurspelling (met nog enkele uit te breiden), bijna alle betreffende c-k, is toch niet voldoende voor het oordeel dat er ‘eenvoudig met de spelling wordt gesold’; het aantal ‘stijlbloempjes en vergrijpen tegen de grammaticale voorschriften’ ook niet zodanig dat nu ‘een ernstige onvoldoende voor deze kant van | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
het werk’ op z'n plaats zou zijn, al komen er inderdaad stilistische slordigheden in voor die er niet in voor mochten komen. Tenslotte zij opgemerkt dat het ‘Overzicht van de grammatica's’, onder meer bekend door uit de vernietigende kritiek van een van de leden van de commissie (Forum der Letteren II, 1961, 138 e.v.), in de bibliografie een aanbeveling ter eerste kennismaking heeft meegekregen.
Haren (Gr.) A. Sassen | |||||||
Cervantes in het Nederlands. Bibliografie door Prosper Arents. Gent, 1962, 474 bladzijden. (Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, Reeks IV, Nr. 16).Reeds meer dan een eeuw geleden slaakte een Utrechts jurist, Mr. C.L. Schuller tot Peursum, die een voor zijn tijd niet onverdienstelijke vertaling van Don Quichot op zijn naam heeft staan, de verzuchting dat ‘wellicht nergens in Europa het kunstgewrocht van Cervantes minder gewaardeerd wordt dan in Nederland’. Met het ‘kunstgewrocht’ wordt natuurlijk ‘El Ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha’ bedoeld. Trouwens ook thans, nu er sedert honderdtwintig jaar verstreken zijn, kan men in de Lage Landen niet spreken van een bijzondere waardering van Spanje's grootste prozaschrijver. Wat er dan al aan belangstelling bestaat en bestaan heeft, is praktisch gesproken beperkt gebleven tot de Don Quichot. Voor een volledige vertaling van een zo belangrijke novellenbundel als de ‘Novelas Ejemplares’ was noch in vroeger noch in later tijd een uitgever te vinden. En over de mogelijkheid van het publiceren van een Nederlandse vertaling van het dramatisch oeuvre van de grote auteur en van zijn troetelkind, de Trabajos de Persiles y Segismunda, zullen we maar zwijgen. Dit neemt niet weg dat hier een lijvig boekdeel voor ons ligt, dat de titel draagt Cervantes in het Nederlands en weinig minder dan vijfhonderd bladzijden telt. Het is een met veel zorg samengestelde bibliografie, waaraan de auteur Prosper Arents vijftien jaar lang zijn | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
beste krachten heeft gewijd. In 1947, ter gelegenheid van het vierde eeuwgetijde van de geboorte van Miguel de Cervantes Saavedra, organiseerde namelijk de Stadsbibliotheek van Antwerpen een herdenkingstentoonstelling. De heer Lode Baekelmans, Ere-Direkteur der bibliotheken van de Scheldestad, verzocht toen de heer Arents het in de Stadsbibliotheek aanwezige materiaal dat voor deze tentoonstelling in aanmerking kon komen, bijeen te brengen. Aldus is geschied. En ook nadat de Cervantes-tentoonstelling te Antwerpen gesloten was, heeft haar organisator, toen eenmaal zijn belangstelling voor het onderwerp goed gewekt was, met onverflauwde ijver zijn wat hij noemt ‘opzoekingen’ voortgezet, en het resultaat daarvan ligt dan nu vóór ons. Met het uitermate consciëntieus samenstellen van deze bibliografie heeft de auteur ongetwijfeld velen aan zich verplicht: hispanisten en neerlandici, zo goed als onderzoekers die zich bezighouden met de vergelijkende literatuurgeschiedenis. In een zeer overzichtelijk geheel wordt de lezer - beter gezegd degene die het werk raadpleegt, want waarschijnlijk zal niemand zulk een boek van de eerste tot de laatste bladzijde lezen - ingelicht over geschriften van en over Cervantes, aangaande tijdschriften waarin werk van de Spaanse auteur opgenomen is, over vertalers en bewerkers, illustrators en drukkers, ja zelfs over bezitters van Nederlandse Cervantes-uitgaven, zowel in Nederland en Vlaanderen als in het buitenland. Het zal menige gebruiker van deze bibliografie misschien gaan zoals de schrijver van deze regels, bij wie bij het bestuderen van Cervantes in het Nederlands af en toe de vraag is opgekomen: is dit nu niet een evident geval van excès de zèle? En is het wel juist dat de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde haar fondsen beschikbaar stelt voor een werk dat zozeer in details treedt als het onderhavige? Men vergete echter niet dat het hier gaat om een bibliografie, en het is duidelijk dat de samensteller toekomstige onderzoekers, voor wie hij zich zonder enige twijfel grote opofferingen heeft getroost, niet het geringste of schijnbaar onbelangrijkste detail heeft willen onthouden. Nu zal geen ernstig onderzoeker zich door deze stroom van bibliografische, jammer genoeg niet kritisch gesorteerde gegevens laten misleiden. Spoedig genoeg zal hij zich er van overtuigen dat de wezenlijke | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
betekenis van Cervantes voor het Nederlandse taalgebied nog altijd verre van indrukwekkend is. Het spreekt vanzelf dat men van een bibliografie niet meer mag vergen dan zij zelfs in het gunstigste geval bieden kan, namelijk betrouwbare bibliografische gegevens. Bij het doorlezen van de details over de oudste Nederlandse vertaling van de Don Quichot, van de hand van de Dordtenaar Lambertus van den Bos (1657), die niet minder dan zeven drukken beleefde - de laatste is van 1732 -, vraagt men zich af, of het niet interessant zou zijn het Nederlands van deze oude overzetting te vergelijken met het origineel en met de vertaling van Schuller tot Peursum (1854-1859) b.v., waarmede belangstellenden die geen Spaans kenden in de tweede helft van de 19de eeuw, ja tot in onze tijd toe, genoegen moesten nemen. Wij houden ons er van overtuigd dat zulk een collationeren van teksten uitermate leerzaam zou zijn, zowel voor de hispanist als voor de neerlandicus. Als iemand de lust mocht bekruipen steekproeven te nemen ten einde na te gaan of bij het bijeenbrengen van de 1.458 items, die zich over een drietal eeuwen uitstrekken, niet een enkel detail aan Prosper Arents' speurzin is ontgaan, geven wij hem niet veel kans op succes. Het is ons niet gelukt de auteur op een omissie te betrappen. Ons rest niets meer dan de schrijver geluk te wensen met de voltooiing van dit met moeitevol geduld en pijnlijke nauwkeurigheid tot stand gekomen geschrift en een woord van hulde te brengen aan het adres van de Vlaamse Academie voor de keurige wijze waarop zij deze uitgave verzorgd heeft.
Utrecht, januari 1963 C.F.A. van Dam |
|