Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 75
(1957)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||
Opmerkingen over Oudnederfrankische structurele grammaticaIn dl. 71 (1953) van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) wees ik er o.a. terloops op, hoe van Helten bij zijn bewerking der oudnederfrankische psalmenfragmentenGa naar voetnoot2) de fout beging van miskenning van het feit der verzwakking van zwak accent dragende klinkers in de richting van de z.g. ‘kleurloze’ vocaal. Dit verschijnsel, dat toch ook in het oudgents en het oudengels in de 10e eeuw waarneembaar is en dat voor het dialect onzer psalmenfragmenten ook reeds door Heyne en TackGa naar voetnoot3) was opgemerkt, moet, naar ik toen deed uitkomen, invloed hebben gehad op de - onzeker geworden - schrijfwijze van zulke vocalen, zoals blijkt uit het afwisselend gebruik van verschillende klinkers in dezelfde zwak geaccentueerde posities in één en hetzelfde woord. Hetzelfde ziet men ook buiten het indo-europese taalgebied gebeuren bij talen zoals b.v. het Tjam van Indo-China, die geen officiële orthografie kennenGa naar voetnoot4). Dit punt is nu niet alleen van belang voor de beoordeling en de bewerking van de overgeleverde tekst der psalmen, maar het is het uiteraard ook voor een juist inzicht in de structuur van het oudnederfrankisch van het begin der 10e eeuw, zoals dat in de psalmenfragmenten is bewaard. Om zich de volle betekenis van de hier bedoelde verschijnselen te realiseren is het echter wenselijk zich los te maken van de door van Helten toegepaste traditionele, historische behandelingswijze en zich op synchronische grondslag te plaatsen voor de vastlegging der feiten en op functioneel-structurele basis voor hun interpretatie. Deze interpretatie kan er zeer wel één in historische zin zijn. | ||
[pagina 162]
| ||
Dit betekent geen tegenstrijdigheid, omdat de methodes der structurele linguistiek zeer goed toepasbaar zijn op de studie der taal-ontwikkeling, evengoed als synchronisch waargenomen feiten een diachronische interpretatie toelatenGa naar voetnoot5). Voor een synchronisch-descriptieve behandeling leent zich, indien wij de beperkte omvang van het materiaal buiten beschouwing laten, de taal der psalmen goed, omdat wij in de bewaarde tekst een momentopname hebben, die ons - afgezien van ingeslopen vreemde elementen en copieerfouten en hier en daar van een ongelukkige spelling - een beeld geeft van de taal zoals zij was ten tijde van de opstelling van het document. Voor b.v. het oudengels (en mutatis mutandis ook voor het oudhoogduits) is dat veel moeielijker, omdat die taal, behalve in verschillende dialecten, ook over een langere periode bekend is. Een traditioneel-historische behandeling leidt licht - en heeft bij van Helten geleid - tot historische redenering voor de emendatie van als onjuist beschouwde vormen, zo nodig met afwijking van het handschrift. M.a.w. het gevaar bestaat, dat men de vorm zoals hij historisch ‘zou moeten zijn’ laat prevaleren boven hetgeen de overgeleverde tekst, en dus waarschijnlijk de taal zelf, daadwerkelijk biedt. Wel bestaat omgekeerd het gevaar, dat men te veel gezag toekent aan de overlevering en daarmede de mogelijkheid van fouten onvoldoende telt. Doch het handschrift is nu eenmaal het gegeven uitgangspunt en slechts sterke aanwijzingen, dat er fouten zijn gemaakt, zullen tot afwijking daarvan mogen leiden. Als men b.v. tegenover vele malen een vorm op -on enige malen dezelfde vorm op -en aantreft, dan kan deze laatste een schrijffout zijn, maar hij kan ook als variant goed zijn. Van Helten meent in zulke gevallen het eerste en emendeert dus, tenzij hij om andere reden met een residu uit het middelfrankisch origineel van de tekst te maken meent te hebben of een verklaring op grond van analogiewerking mogelijk acht. Waarneming, combinatie en analyse van de taalkundige gegevens van de overgeleverde tekst in zijn geheel - en niet alleen van elke vorm op zichzelf - leidt echter tot andere conclusies, zoals wij zullen zien. | ||
[pagina 163]
| ||
Een functioneel-structurele analyse der synchronisch verzamelde taalfeiten is gewenst, al ware het alleen al hierom, dat men bij een slechts uit geschreven bron bekende taal als deze, welke duidelijk in een instabiele overgangstoestand verkeert, t.a.v. de gebezigde tekens zeker niet die vèrstrekkende fonetische conclusies kan trekken, die van Helten meende te mogen maken. Wel echter kan men uit de tekens tot fonologische gevolgtrekkingen komen, m.a.w. men kan beoordelen of de door de tekens weergegeven eenheden een distinctieve functie vervulden, d.w.z. fonemen waren. Als b.v. van Helten uit het naast elkander voorkomen van vormen met i en met e resp. met u en o in zwak geaccentueerde posities al naar gelang van hun relatieve frequentie besluit tot een ‘uitspraak’ ie of ei resp. uo of ou, dan gaat deze conclusie zeker te ver en houdt zij ook niet voldoende rekening met de mogelijkheid, enerzijds dat het hier slechts historische schrijfwijzen betreft voor wat reeds was samengevallen in één neutrale ‘klank’, anderzijds dat i en e, u en o fonetisch wel degelijk de ‘klanken’ [i] en [e], [u] en [o] weergeven; om van de factor toeval bij de onderlinge frequentie der schrijfwijzen nog te zwijgen. De fonologie kan hier echter doen besluiten, dat die ‘klanken’ geen distinctieve functie ten opzichte van elkander vervulden en, indien zij al fonetisch verschilden, dus slechts varianten van één en hetzelfde foneem waren. Dat dit laatste in zulke gevallen inderdaad zo is, wordt hieronder betoogd. Wat zijn de feiten? Wij zullen hier een aantal voorbeelden geven van varianten, welke voor de overgrote meerderheid ook van Helten niet als fouten of mfr. residua beschouwde, maar die hij verklaarde hetzij door analogiewerking van (‘anlehnung an, übertritt in’) verschillende (flexie)vormen, hetzij door fonetische interpretaties als de hiervoren reeds aangeduideGa naar voetnoot6). Wij bepalen ons daarbij hoofdzakelijk tot gevallen van varianten bij hetzelfde woord en hetzelfde functionele | ||
[pagina 164]
| ||
type. De variatie over verschillende woorden is uiteraard veel groter. | ||
a) Varianten buiten de flexie-uitgangen.1. in zwak geaccentueerde syllaben, volgende op die met hoofdtoon: morgan, morgen; regan, regin; têican, têikin, dat. p. têignon; lepora, lepera; losinga, -onga, -unga; uuatar, uuatir, gen. s. uuateres, -uuaterfollora; âuont, gen. s. -ondis, dat.s. -andi; after, -ir; under, -ir; uunder, -ir; sunder, -ir; ouer, -ir; himel, himilisco; enz. 2. in de prefixen: be-, bihalt; be-, bicanda; be-, bigian; ge-, gimikilot; ge-, ginâtha; ge-, gitruon; ferterron, farteridos; uergeldan, fargalt; uirnimit (v.H. corr. in uar- of uer-), farnâmin; furkundit (v.H. corr. in far- of fer-), farcundon; enz. Hiertoe kan men ook rekenen de min of meer proclitisch optredende prepositie to, te in to trûoni, to gerone (aldus naar RoothGa naar voetnoot7)) naast elders te bij het gerundium. | ||
b) Varianten in de conjugatie.1. infinitivus: geuan, -en, -on; ge-, gihôran, -in, -on, -un: menden, -on, -un; singen, -in, -on; uuonon, -un; uuesan, -en; cuman, -un; quethan, -on; enz. 2. part. praes. en gerundium: fehtinda, (ana)fehtonde; uuîtononda, uuîtinunda; quethinde, dat. p. quethandon; andrâdendi, gen. p. andrâdandero, dat p. andrâdondin; (ge)blîthande, gen. p. blîthendero; (forth-) gangande, gen. p. (umbi)gangindero; enz; (te)uuonone, -ene; (te) settane, -ene; (to)trûoni; (te) gerîksini; enz. 3. 3 p.p. praes. ind.: uuerthint, -ont, -unt; suokint, -cunt; uuîtonont, uuîtinunt; uuonont, -unt; enz. 4. 1, 3 p.s. praes. opt.: uuerthe, -i; singe, -i; cunde, -i; enz. 5. (1), 3 p.p. praes. opt.: uuerthon (v.H. corr. in -ont), uuerthin; scaman, -in; quethen; bedriegen; offron; enz. 6. imperativus: (sg.) (ir)heui, (up)heue; gineri, -e; testôri, -e; ginâthe, -i, -o; thenke, -co; (ir)quicke, (ge)quicco; (pl.) quethet, -it; singet, -it; enz. | ||
[pagina 165]
| ||
7. 2 p.s. praet. ind. (‘sterk’): uuielde, (be)uuildi; faruurpe, -i; (ir)fienge, (ant)fiengi; enz. 8. 3 p.p. praet. ind. (‘sterk’): trâdon, -un: sprâcon, -un; uuâron, -un, -en (naar v.H. mfr. residu); quâthon, -un; farnâmen (v.H.: mfr. residu); enz. 9. part. praet. (‘sterk’): behaldan, -on; behaldana, -ona (pl.); (gi-) bundana, (be-)bundona (pl.); beholona, dat. beholenen (v.H. corr. in -on); gegeuan, pl. -ona; genuman, pl. -ena; (um)beuuollan, acc. s. -enin; enz. 10. part. praet. (‘zwak’): bekêret, -it, bekêrt, pl. bekêrda; gescendit, pl. gescendida, -idi, -oda; geuuîet, -it; irfullit, -ot; pl. -ida; gidruouit, pl. -ida, -eda; giscurgidi (pl.); enz. | ||
c) varianten in de substantief-declinatie.1. dat. s.m.n. (‘sterk’): bluode, -i; gode, -i; himele, -ili; munde, -i; gemerke, -i; smere, -i; sêuue, -i; thurste, -i; siluer; cunig; druhtin, druftene (v.H. corr. de uitgangsloze vormen in -e of -i); lîua (v. H.: mfr. residu); enz.Ga naar voetnoot8). 2. gen. s.m.n. (‘sterk’): dages, -is; folkes, -is; godes, -is; lîues, -is; kelikas (v.H.: mfr. residu); rôuuas (?Ga naar voetnoot9)); enz. 3. gen. dat. s.f. (subst. met nom. acc. s. op -e, -i): menege, -igi; âbulge, -i; hôe, -i; enz. 4. gen. dat. s.f. (subst. met nom. acc. s. op cons.): crefte, -i; ferthe, (ût)ferthi; thiade, -i; burg, burgi, -e (dat.); naht, nahti (lat.); enz. 5. nom. acc. p.f. (id.): thiade, -i; dâde, (mis)dâdi; enz. 6. gen. p.f. (id.): crefte, -o; thiade(kunni), thiado; fluodi. 7. dat. s. (‘sterk’) der vrl. subst. met nom. acc. s. op -a: ertha; scama; stimma; sâldo; (be)haluo; hulpa, -e; gehêite (de laatste twee op -e door v.H. gedeeltelijk gebracht onder de z.g. ‘i-stammen’); | ||
[pagina 166]
| ||
8. dat. s.m.n.f. (‘zwak’): (m.) hêrron, -in, -en (v.H.: mfr. residu); namon, -in; (f.) erthon, -en (v.H.: mfr. residu); uuambon, -un; selethon, -un; thurofremingon, -en (v.H.: mfr. residu); enz. 9. dat. p. (alle declinaties): grauon, -in; frîthouon, -en (v.H.: mfr. residu); selethon, -en (v.H.: mfr. residu en dat. sg., hoewel de lat. tekst hier ‘habitaculis’ heeft); uulcon, -un; thiadon, -in; fiundon, -un; buckin; enz. | ||
d) varianten in de adjectief-declinatie (zie ook bij participia hierboven).1. gen. s.m.n.: êines, -is; mînes, is; sundiges, -is; enz. 2. dat. s.m.n.: rehlikin, -on; hêiligon, -in; dumben (v.H.: mfr. residu); êuuiscen (v.H. corr. in -on); enz. 3. acc. s.m.: allan, -in; sînan, -in; glauuon; unendeliken (v.H.: mfr. residu); enz. 4. dat. s.f.: fastero, -ira; allero, -eri (v.H. corr. in -ero); hêiligoro; mikiliro; uuaterfollora; genuhtsamora; uûstera; mînro; sînro; enz. 5. nom. p.c.: mîna, -e, -i; libbenda, -e; managa, -e; gescendoda, -ida, -idi; giscurgidi; quethinde; andrâdendi; enz. 6. gen. p.c.: libbendero; upstândiro; lutticoro; uuirkindere (v.H. corr. in -ero); mînro; sînro; enz. 7. dat. p.c.: managon, -un; mînon, -un, -in; allon, -in; sînon, -in; unsan, -en (v.H.: mfr. residu); entiscen (v.H.: mfr. residu); an(a)standandon, -an (v.H. corr. in -on); enz. Het materiaal leidt tot conclusies zowel op fonologisch als op morfologisch terrein. | ||
I. Fonologisch.A. Vocalisme.1. Wij deden reeds uitkomen, dat de feiten wijzen op een vermenging en verwarring van de betrokken vocalen, die verband moeten houden met hun verzwakking in de richting van de z.g. ‘kleurloze’ vocaal als gevolg van het zwakke accent. Voor wie een eenvoudige interpretatie voorstaat ligt dit voor de handGa naar voetnoot10). Functioneel gespro- | ||
[pagina 167]
| ||
ken is daarmede echter nog niet alles gezegd. Deze verwarring en vermenging betekenen nl. niet anders, dan dat de z.g. ‘volle’ vocalen, ook al zouden zij in dergelijke zwak geaccentueerde posities nog als zodanig zijn uitgesproken, in ieder geval in die posities niet in oppositie tot elkander stonden en derhalve hun distinctieve functie aldaar hadden verloren. Fonologisch kunnen deze als fonemen geneutraliseerde vocalen daar dus met /ə/ worden aangeduid, welke /ə/ overigens zeer wel a-, i-, u- enz. ‘gekleurde’ niet-distinctieve varianten kan hebben gehad. Deze ontwikkeling is geheel in overeenstemming met het ‘economisch motief’: het - overigens meestal onbewuste - streven naar de grootst mogelijke efficiëntie door de minst mogelijke inspanning. Zij was mogelijk, deels omdat geen functionele bezwaren zich daartegen verzetten, deels omdat de taal andere middelen had of gemakkelijk kon verwerven ter vervanging van verloren distinctieve kenmerken van essentieel belang. Wij zullen hierop nog nader terugkomen bij onze morfologische beschouwingen; hier volstaan wij voorlopig met erop te wijzen, dat b.v. voor de aanduiding van het functionele type ‘infinitief’ inderdaad geen verschillende vormen (‘uitgangen’) nodig zijn, zodat het ‘eonomisch motief’ in dit opzicht ongestoord kon werken zolang van elders geen gevaar dreigde. De conclusie, dat de vocaal in zwak geaccentueerde posities in het 10e eeuws onfr. der psalmenfragmenten fonologisch, zoal niet fonetisch, reeds /ə/ was, betekent, dat dit dialect toen op dit punt in wezen reeds het stadium van het middelnederlands had bereikt, althans een onmiddellijk daaraan voorafgaand stadium vertegenwoordigt. Deze conclusie vindt ook op enkele andere hierna te noemen punten steun. 2. Uit een aantal voorbeelden blijkt, dat ook als tweede element van een tweeklank de vocalen een soortgelijke verzwakking doormaakten, b.v. thianin (1 p.p. opt.), thienon (inf.); faruuieton, faruuîton; undirsciethon, underschîd; diopi, diupi (subst.), diepin (adj.), dupi [dy: - pi] (subst.); fuot, fuet(kippon); irruort, irruert; fluoc (subst.), flûkti (3 p.s. praet. opt.); uuosti, dat. s.f. uûstera; uuostinnon, | ||
[pagina 168]
| ||
uûstinon; gidruouis, gedrûuedos; enz. Uit de meermalen voorkomende schrijfwijze met (lange) monophthong naast die met tweeklank volgt nu niet alleen, dat het tweede element in die tweeklanken, zoals van Helten zelf reeds opmerkte v.w.b. die <*ê en <*ô (niet echter v.w.b. io, ia, ie < *eu, *eo), tot een ‘vluchtige ə’ was verzwakt, doch ook, dat deze [iə] en [uə] slechts niet-distinctieve varianten waren van twee fonemen, die daarnaast ook de varianten [i:] en [u:] kenden. Men moet aannemen, dat deze verschuiving geen functionele belemmering ontmoette van de zijde van de naastliggende bestaande fonemen /i:/ en /u:/ in woorden als lîf, mîn, tît, blîthon, glîden, gî, uuî; *hûs, *bûk, lûdon, thû; enz. hetzij omdat het functioneel rendement van de aanvankelijke opposities /iə/-/i:/ en /uə/-/u:/ niet zeer groot was, hetzij omdat /i:/ en /u:/ zelf reeds begonnen te verschuiven in de richting van de latere tweeklanken ij en ui (deze laatste via y:)Ga naar voetnoot11). Waarschijnlijk is, dat deze laatste ontwikkeling tot op zekere hoogte wel verband houdt met de zo juist behandelde, waarbij ik in het midden laat of de verschuiving van /i:/ en /u:/ de ontruimde plaats in het systeem tenslotte vrij liet aan /iə/ en /uə/, dan wel of de ontwikkeling van iə > i: en uə > u: toch nog zoveel druk op de naastliggende fonemen /i:/ en /u:/ heeft uitgeoefend, dat deze laatste er voor weken. Homonymie was immers mogelijk, zoals blijkt uit b.v. lieuis /liəvəs/ d.i. [liəvəs] > [li:vəs], ‘dilecti’, naast lîuis /li :vəs/, ‘vitae’; en buoke /buəkə/ d.i. [buəkə] > [bu:kə], ‘libro’, naast bûke /bu:kə/, ‘utero’, al was zij wellicht niet storend. Hoe dit zij, ook op het punt der hier besproken monophthongisatie en de daarmede waarschijnlijk verband houdende verschuivingen in het fonemenstelsel blijkt het onfr. der psalmen een aan dat van het middelnederlands onmiddellijk voorafgaand stadium te vertegenwoordigen. Schematisch kan men het besproken proces als volgt aangeven:
3. Uit het voorkomen van enodi naast einodis; furitekin naast teikin; | ||
[pagina 169]
| ||
freson naast freison; giheta naast geheita; scethint naast ûtsceithon; uuest naast uueist; enz. en ogun naast ougun; ogodos naast ougedos; uuithirlop naast geginloup; enz. blijkt, dat de tweeklanken ei en ou en de monophthongen ê en ô niet in oppositie tot elkander stonden en derhalve vrije varianten van de fonemen /e:/ en /o:/ waren. De fonemen zijn reeds die van het middelnederlands. | ||
B. Consonantisme.1. Een labiodentaal foneem /f ∾ v/, waarbij dus stemhebbende en stemloze articulatie geen onderling distinctieve functie hadden, volgt uit: uan naast fan; uirnimit naast farnâmin; uergeldan naast fargalt; uerthe naast ferthe; uilo naast filohardo enz. (daarnaast alleen met f overgeleverd b.v. fiel, folc, fetheron, fluoc, fritho enz., en alleen met u b.v. uaton, uusso, uelli enz.)Ga naar voetnoot12). De varianten zijn echter niet ‘vrij’, althans niet in alle posities. Uit de gegeven voorbeelden volgt wel vrije variatie als initiaal vóór vocaal, en uit siuonualdun, northaluon, ouirfiel, ouirferdi kan worden opgemaakt, dat hetzelfde het geval was na consonant tevens vóór vocaal. Maar door vocalen ingesloten vinden wij slechts u geschreven, zodat het foneem hier mogelijk aan de stemhebbende variant ‘gebonden’ is geweest. Als initiaal vóór consonant en aan het slot van een woord of lettergreep wordt daarentegen f geschreven, b.v. fluoc, flêisc, flucht, fritho, frêson, fruht, fremithi; lîf, lof, calf, afgetali, lîfnara, zodat men mag aannemen, dat het foneem in deze posities aan de stemloze variant gebonden was. Geheel zeker is dit intussen voor de preconsonantische initiële positie niet, daar in de mfr. psalm 2 vs. 13 en de daarbij behorende glosse wel éénmaal uriste voorkomt en dus in de nfr. psalmen het toeval een rol kan spelen. Door consonanten ingesloten wordt het foneem eveneens door f gerepresenteerd, althans in het enige beschikbare voorbeeldGa naar voetnoot13): ge- | ||
[pagina 170]
| ||
tunft. Verdubbeld wordt al mede f geschreven: offran, offringa. In combinatie met t heeft neutralisatie van de oppositie tussen het foneem (in zijn stemloze variant) en /x/ plaats, b.v. stihtan naast gestiftoda; senihte naast senifte; éhtidon naast hêftidon; echt naast eft enz. Schematisch kan de verdeling der stemhebbende en stemloze varianten van /f∾v/ dus als volgt worden voorgesteld:
Hoewel zij nog niet geheel zo ver zijn, gaan de hier besproken verschijnselen toch duidelijk in de richting van het latere (middel)nederlands. 2. Uit ûtferdi en ouirferdi naast ûtferthi, ferthe; arbêide (dat. s., aldus ook v.H.!) naast arbêithe (id.); aruidoda (v.H. corr. in -thoda!) naast aruithon; uuard (aldus ook v.H.!) naast uuarth; fortgangande (v.H. corr. in forth-!) naast forthbrenginde (aldus ook v.H.!); uuerd (v.H. corr. in uuerth!) naast geuuerthe; underschîd naast undirsciethon; quad naast quâthon; quit naast quethet; aruit (v.H. corr. in aruith!) naast dat.s. aruithi; arbêit naast dat.s. arbêide, arbêithe; enz.Ga naar voetnoot14) volgt neutralisatie van de oppositie tussen de fonemen /θ/ (of wellicht eerder /ð/) enerzijds en /d/ en /t/ anderzijds al naar gelang van inwendige of slot-positie. Dat /θ/ nog wel als foneem moet worden aangemerkt blijkt uit een oppositie als thuo, ‘tunc’ - duo (3p.s. opt. van duon), terwijl geen varianten met d naast th in initiële positie in de schriftelijke overlevering voorkomen. De enige uitzondering hierop in 72, 16 ik uuânda dat ik kende that is het slechts schijnbaar: de d van dat is hier incidenteel als combinatorisch te verklaren in het geheel van de zin, indien althans niet van Helten (die in th-corr.) gelijk heeft met zijn opvatting, dat het een schrijffout is wegens het voorafgaande -da. Het is echter duidelijk, dat ook de behandeling van het foneem /θ/ een onmiddellijk aan het (middel)nederlandse voorafgaand stadium vertegenwoordigt. | ||
[pagina 171]
| ||
II. Morfologisch.A. Conjugatie.1. De infinitivus der werkwoorden - afgezien van zulke als gân, (up)stân - gaat uit op/-ən/. 2. Het gerundium en het part. praes. gaan uit op resp. /-ənə/ en /-əndə/; de 3 p.p. praes. ind. op /-ənt/. 3. De 1 en 3 p.s. praes. opt. eindigt op /-ə/ en de 3 p.p. van deze modus op /-ən/Ga naar voetnoot15). 4. De imperativus s. en p. gaat uit op /-ə/, /-ət/. 5. De 2 p.s. praet. ind. (‘sterk’) heeft tot uitgang /-ə/ en de 1 en 3 p.p. /-ən/. 6. Het part. praet. (‘zwak’) eindigt op /-ət/, /-t/; de nom. p. op /-ədə/, /-də/. Wij zeiden v.w.b. de infinitief reeds, dat zich - tenzij van elders gevaar dreigde - tegen deze ontwikkeling geen functionele bezwaren konden verzetten, omdat aan verschillende vormen voor de infinitief geen behoefte bestaat. Inderdaad kan worden gesteld, dat zulk een gevaar van elders niet aanwezig was, althans niet dreigend. De met de infinitief samenvallende vormen der 1 en 3 p.p. praes. opt. zullen, mede omdat zij als regel met een subject (substantief of pronomen) optreden, in het zinsverband evenmin als in het nieuwnederlands de 1 en 3 p.p. praes. ind. tot storende gevolgen leiden; terwijl ook overigens het functioneel rendement van de oppositie tussen optatiefvormen en andere niet zeer groot kan zijn geweest, zoals ook blijkt uit het herhaald gebruik van de 3 p.p. praes. ind. pro opt. (b.v. flient 67,2; gangint 68,28; scietint 63,4; uuerthint 65,7; uuirkint 67,4; blîthent 66,5) | ||
[pagina 172]
| ||
en uit de weinige vormen, die de opt. bezit in vergelijking met de indicatief. Over de 1 p.p. praes. ind. valt in dit verband weinig te zeggen, daar hiervan slechts één voorbeeld beschikbaar is op -un. Verwarring met de 3 p.p. praet. ind. is uiteraard uitgesloten, terwijl het samenvallen van de infinitief met het sterke part. praet. in woorden als behaldan niet in eerste instantie aan de hier bedoelde ontwikkeling is toe te schrijven. Van de homonymie, die kan optreden met vormen der substantief-declinatie, b.v. bedon (inf.) naast bedon (gen. s. van beda); bergon (inf.) naast *bergon (dat. p. van berg) kan worden gesteld, dat het zinsverband hier, evenals bij ned. bergen (inf.) en bergen (pl. van berg), zelden verwarring in de hand zal werken. Eveneens uitgesloten is verwarring tussen de samenvallende vormen der 1, 3 p.s. praes. opt. en van de imperatief s., al ware het alleen al hierom, dat de eerste veelal van het pronomen personale of een substantief-subject vergezeld zal gaan en de imperatief niet. In het veelvuldig gebruik van het pronomen personale bij vervoegde verbale vormen (waar althans geen substantief als subject optreedt) mag dan ook wel een compensatiemiddel voor het verlies van andere distinctieve kenmerken worden gezien; dat echter nog lang niet volledig wordt toegepast, getuigen b.v. 61,5; 63,4,5,6,7; 65,17 (alle ind.); 54,16; 68,29; 71,19 (opt.), enz., waar vaak het subst. zeer ver terug staat en niet altijd als subject, en waar ook geen pron. pers. wordt gebruikt. Van andere conjugatie-vormen valt in dit verband door onvoldoende gegevens weinig te zeggen. | ||
B. Declinatie.a) substantief-declinatie.1. De ‘sterke’ gen. s.m.n. gaat uit op /-əs/. 2. De z.g. ‘sterke’ dat. s.m.n. en die der fem. met nom. acc. s. op -a, alsmede de gen. dat. s. en nom. acc. gen. p. der vrl. subst. met nom. acc. s. op consonant eindigen alle op /-ə/; voor de vrl. subst. met nom. acc. s. op -e, -i vallen bovendien ook deze casus met de vorengenoemde samen in /ə/, terwijl de dat. s.m.n. en de dat. s. der fem. met nom. acc. | ||
[pagina 173]
| ||
s. op cons. een bijvorm hebben zonder uitgang, die dus met de nom. s. samenvalt. 3. De ‘zwakke’ dat. s.m.n.f. en de dat. p. van alle declinaties gaan uit op /-ən/. Hetzelfde geldt voor de ‘zwakke’ gen. s.f. en waarschijnlijk ook voor de ‘zwakke’ gen. s.m., al worden de zes hiervan voorkomende gevallen alle (toevallig?) met -in geschreven, alsmede voor de zwakke nom. acc. p.m.f., al komt hiervan tegen 14 × -on (toevallig?) slechts 2 × -un en 1 × -en voor (door v.H. in 3 gevallen gecorr. in -on en in een geval als mfr. residu beschouwd)Ga naar voetnoot16). Voor de ‘zwakke’ acc. s.m., die eenmaal -on en eenmaal -in geeft (de acc. is hier overigens = de nom.) en voor de ‘zwakke’ acc. s.f., die ook in de minderheid is tegenover de sterke, maar (toevallig?) constant -on heeft, schijnen de voorbeelden van de acc. s.m. der adj. declinatie in dezelfde richting te wijzen (de zw. acc. f. is aan de m. ontleend). | ||
b) adjectief-declinatie.1. Voor de gen. s.m.n. geldt het opgemerkte bij de subst. declinatie. 2. De dat. s.m.n. eindigt op /-ən/. 3. De voorbeelden voor de acc. s.m. kunnen, zoals gezegd, erop wijzen, dat niet alleen voor de adj. declinatie, maar ook voor de ‘zwakke’ subst. declinatie deze naamval eveneens eindigde op /-ən/. 4. De gen.(?), dat. s.f. en de gen. p.c. (?) gaan uit op /-ərə/, /-rə/ (dit laatste bij de possessiva, behalve unsero). 5. De nom. acc. p.c. eindigt op /-ə/ en de dat. p.c. op /-ən/. Veel meer nog dan bij de conjugatie is bij de declinatie ‘economisering’ der vormen waar te nemen. In de subst. declinatie zijn zelfs alle naamvallen van de vrl. subst. met nom. acc. s. op /-ə/ hiermede fonologisch samengevallen, behalve de dat. p., waarvan eigenlijk alleen het consonantische element (-n) nog de distinctieve trek bewaart, terwijl | ||
[pagina 174]
| ||
de fem. met nom. acc. s. op consonant deze vorm nog afzonderlijk hebben. Iets dergelijks zien wij ook bij de z.g. ‘zwakke’ declinatie optreden, waar nagenoeg alle casus van enkel- en meervoud zijn samengevallen, behalve de nom. s. en de gen. p., waarbij daarnaast dan de vorm van de nom. s. ook kan optreden als acc. s. en zelfs als dat. s., bij de fem. ook nog als ‘sterke’ nom. acc. p. (zie van Helten, Gr. I, § 59 en § 68 en BorgeldGa naar voetnoot17) §§ 121 sqq. en 144 sqq.). De gen. p. bewaart hier zijn distinctief kenmerk door de combinatie van consonant n + volgende vocaal ə.
Eigenlijk levert alleen de z.g. ‘sterke’ mnl. en onz. declinatie nog een ‘paradigma’ met enige reële inhoud op, d.w.z. een paradigma, waarin de verschillende casus waarschijnlijk ook fonologisch nog in hoofdzaak onderling onderscheiden waren. Daarbij is intussen het volgende op te merken:
a) Naast de gen. p. op -o komen voor berge en ouita (beide door van Helten gecorr. in -o). De bij de vrl. substantiva met nom. acc s. op consonant vermelde gen. p. fluodi kan ook mnl. zijn (zie v.H., Gr. I, § 64 en Borgeld § 142). De gen. p. kan dus ook bij de hier bedoelde categorie in wezen reeds /-ə/ zijn geweest, waarbij de schrijfwijze met -o (toevallig?) de overhand had (een 15-tal voor de z.g. ‘a’- en ‘ja-stammen’ tezamen)Ga naar voetnoot18). Van Helten verklaart naar traditionele historische beschouwingswijze fluodi (dat historisch overigens tot de z.g. ‘u-stammen’ behoort) uit overgang naar de -i-declinatie. Het onbevredigende van een dergelijke verklaring is, dat zij niet verklaart, waarom overgang nu juist in die declinatie plaats had. Ook zuiver historisch beschouwd - want het is allerminst mijn bedoeling om de factor der analogie-werking te verkleinen - kan ik bezwaarlijk inzien, dat een overgang naar de z.g. -i-declinatie van deze z.g. ‘u-stam’ eerder te ver- | ||
[pagina 175]
| ||
wachten is, dan een overgang bv. in de z.g. ‘a-stammen’ (mnl.) of ‘consonant-stammen’ (mnl. of vrl.). Van Helten's verklaring is in feite alleen gebaseerd op de uitgang -i van de gen. p. in dit woord, mede in verband met die op -e in thiade en crefte (naast thiado en crefto). Om die reden ook handhaaft hij in deze gevallen de -e en de -i van de gen. pl., terwijl hij de -e in berge en de -a in ouita als fouten beschouwt en corrigeert, omdat ze z.i. historisch niet goed kunnen zijn. Tegen het gevaar van ‘hineininterpretieren’, dat de traditionele historische behandelingswijze aldus kan opleveren, waarschuwde ik reeds in de aanvang. Van synchronisch standpunt bezien echter - en dat is, als men zich op het standpunt van de taal zoals zij was ten tijde van de opstelling van het document wil stellen, toch het enige mogelijke - is tussen fluot en *bluot en/of tussen fluot en thiat generlei structureel verschil. Indien dus bij synchronische vergelijking naast fluodi evenzeer bluodo, thiado, thiade enz. voorkomenGa naar voetnoot19), dan is er - behoudens sterk tegenbewijs en tenzij men ook fluodi en thiade als fouten in -o corrigeert - ook weinig reden om berge en ouita als fouten aan te merken. De conclusie ligt dan voor de hand, dat ook de gen. pl. fonologisch reeds /-ə/ was (behalve in de zwakke declinatie, waar het n-element nog een rol speelt).
b) Dit punt is ook van belang voor de beoordeling van de nom. acc. p.m. der ‘sterke’ declinatie, die op -a, -e, -i uitgaat. De historische verdeling dezer uitgangen over de z.g. ‘-a-’ en ‘-ja-stammen’ (met -a en eenmaal -e in ercetere, door v.H. gecorr. in -a) en de ‘-i-stammen’ (met -e, -i) heeft al evenmin reële synchronische betekenis, daar tussen b.v. enerzijds butrik of lût (‘-a-stammen’) en anderzijds stric of tûn (volgens v.H. ‘i-stammen’) geen structureel verschil bestaat, zodat dan ook stric door Borgeld bij de ‘-a-stammen’ werd gerekend met een nom. acc. p. op -e!Ga naar voetnoot20). Indien wij dus naast elkaar aantreffen | ||
[pagina 176]
| ||
nom. acc. p. op -a, -e en -i bij mnl. substantieven met nom. acc. s. op consonant en bij die met nom. acc. s. op -e, -i, dan is er wederom reden voor het vermoeden, dat ook in de uitgang van deze casus de ‘volle’ vocalen geen distinctieve functie meer hadden en dus waren gereduceerd tot /-ə/, evenals dat bij de overeenkomstige vrl. substantieven het geval bleek te zijn. Ja, zelfs zou men in verband met de nom. acc. p. man, ambachtman (van man, historisch een z.g. ‘consonant-stam’, maar die volgens v.H. overigens de z.g. ‘-a-stammen’ volgt) kunnen stellen, dat daarnaast nog een variant zonder uitgang bestond! Men moet in deze gevallen ook steeds rekening houden met het zo uiterst beperkte en fragmentarische van het materiaal.
c) Op soortgelijke gronden moet van Heltens correctie van de - naar zijn historische behandelingswijze tot de z.g. ‘a-stammen’ behorende - dativi siluer, cunig en druftin in -e of -i worden verworpen. Van de vrl. substantieven met nom. acc. s. op consonant (ook historisch z.g. ‘cons. stammen’) komen eveneens dativi als burg (naast burgi, -e) en naht (naast nahti) voor. (Dat hiervoor van deze ‘consonant-stammen’ slechts vrl. voorbeelden zijn, maakt voor ons doel geen verschil). Historisch gezien zijn de dativi burg en naht voor van Helten resten der oude declinatie; synchronisch beschouwd vertonen zij aan de nom. acc. s. op consonant gelijke vormen, hetgeen ook de drie zo juist bedoelde dativi kan verklaren. Men vergelijke overigens ook de datief dag (z.g. ‘-a-stam’!) in de uitdrukking an dag, die van Helten niet corrigeert, omdat hij hier ‘analogie-bildung’ ziet met an naht (zie v. H., Gr. I, § 56a). Over de adjectief-declinatie kunnen wij na het voorgaande kort zijn. Slechts een enkele opmerking over de gen. en dat. s.f. en de gen. p.c. Hoewel van de gesyncopeerde vormen (mînro, sînro enz.) geen varianten met andere klinker dan -o geschreven voorkomen en dus mogelijk o-‘gekleurde’ articulatie hier overheerste, betekent dit niet, dat deze articulatie functionele waarde had. V.w.b. de gen. p. moet worden opgemerkt, dat hier slechts (toevallig?) één vorm op -ere in de overlevering optreedt (die v.H. corr. in -ero). De overigens gelijke vormen van de gen. dat s.f. en gen. p.c. maken een gelijke con- | ||
[pagina 177]
| ||
clusie echter aannemelijk. Waarschijnlijk is ook hier het consonantische element (-r-) het belangrijkste distinctieve kenmerk. Terwijl er, zoals wij zeiden, in de declinatie nog meer dan in de conjugatie economisering der vormen is waar te nemen, is juist bij de declinatie het gevaar voor hinderlijke homonymie als gevolg van verlies van distinctieve kenmerken groter dan bij de conjugatie. Bij de vervoegingsvormen van het werkwoord zorgt toch meestal nog wel het subject in de vorm van een substantief of pronomen voor een juist begrip. Dat overigens in het regelmatiger gebruik van pronomina bij het vervoegde werkwoord, althans waar een substantief-subject ontbreekt, zeker een compensatie-middel mag worden gezien voor het verlies van distinctieve vormen, werd reeds aangetekendGa naar voetnoot21). Met de nomina staat het enigszins anders. Daarbij werden door de casus veelal ook zonder het gebruik van preposities bepaalde betrekkingen aangegeven, doch een bijkomend hulpmiddel als de rechtstreekse betrekking subject-predicaat ontbrak hier, tenzij de casus zelf het subject (eventueel ook het object) aangaf. Neutralisering der buigingsuitgangen zou dus tot veel grotere misverstanden aanleiding kunnen geven dan bij het werkwoord, indien geen middelen ter compensatie werden gevonden. Deze compensatie is, gelijk bekend, gevonden in het (verhoogde) gebruik van preposities, ook daar waar die tevoren niet nodig waren. En het is dan ook in het besproken verband zeker geen toeval, dat onze onfr. psalmen, hoewel nog niet over de gehele linie, op veel ruimer schaal, dan de latijnse tekst, gebruik maken van preposities. Dit is begrijpelijkerwijze vooral het geval met de - in het onfr. met een dativus weergegeven - latijnse ablativus als instrumentalis of locativus gebruikt. Doch dat het hier niet alleen gaat om het verschil tussen ablativus en dativus blijkt uit het feit, dat toch nog meermalen de ablativus wordt weergegeven door de dativus zonder meer. Een goed voorbeeld van het gebruik van een prepositie in plaats van een casusvorm biedt de hoger besproken datief siluer in ps. 67,31: thia gecoroda sint mit siluer, waarvoor de lat. tekst heeft: qui probati | ||
[pagina 178]
| ||
sunt argento. Verder vindt men b.v.: mit crefte mikiliro, ‘virtute multa’ (67,12); mit smere in mit fêite, ‘adipe et pinguedine’ (62,6); an dag in an naht, ‘die ac nocte’ (54,11). Aldus ook in 59,7; 64,7, 10,12,14; 65, 6,10; 67,18; 68,22; enz. Soms heeft bij herhalingen het lat. één maal, het onfr. echter steeds beide malen de prepositie, b.v. fan faruuâtannussi in fan lugenon, ‘de exsecratione et mendacio’ (58,14); thuro fûir in thuro uuatir, ‘per ignem et aquam’ (65,12); en zo ook in 71,14; 73,6. Maar zonder prepositie nog in: irfullit uuirthit mancrefte sînro, ‘replebitur maiestate eius’ (71,19); te imo mundi mînin riep, ‘ad ipsum ore meo clamavi’ (65,17); munde iro quedidon, ‘ore suo benedicebant’ (61,5); mendisle huuela begurdida uuerthunt, ‘exsultatione colles accingentur’ (64,13). Soms is in deze laatste gevallen het distinctieve kenmerk van de datief bewaard in het bijgevoegde possessief; in munde, -i ook in het subst. zelf. Maar in mendisle is generlei onderscheiding met b.v. de nom. meer aanwezig anders dan door het zinsverband. Preposities worden natuurlijk niet gebruikt, waar de casus niet anders dan de (directe) objectsverhouding aanduidt, of dit nu de acc. doet of - op historische gronden bij bepaalde werkwoorden - de gen. of dat. Hier ontbreekt ook de noodzaak van handhaving van verschillende vormen voor één functie. Daarmede te vergelijken is nu ook het gebruik van de dat. zonder meer als aanduider van het indirect object, waarvoor trouwens zelfs het nieuwnederlands (en in nog mindere mate het engels) maar zelden de prepositie aan dwingend vereist. B.v. (obj. dat.:) alla thia forhtit gode, ‘omnes qui timetis deum’ (65, 16); thâhta stemmon bedon mînro, ‘attendit voci deprecationis meae’ (65, 18); (obj. gen.:) lasteris bêid herta mîn, ‘improperium expectavit cor meum’ (68, 21); (dat. indir. obj.:) thu gêui andrâdondin thi têikin, ‘dedisti metuentibus te significationem’ (59, 6); so sal ic lof quethan namin thînin, ‘sic psalmum dicam nomini tuo’ (60, 9); geuon sal stimma sînro stemma crefte, ‘dabit voci suae vocem virtutis’ (67, 35); geuet guolichêide gode, ‘date gloriam deo’ (ibid.); antfangin berga fritho folki, ‘suscipiant montes pacem populo’ (71, 3); duom thîn cunig gif, ‘iudicium tuum regi da’ (71, 2). Evenmin strekt het gebruik van preposities zich (nog) uit tot de | ||
[pagina 179]
| ||
genitivus partitivus of possessivus. De prepositie fan, uan wordt nog steeds gebruikt ter weergave van lat. ab, de, ex, niet voor de lat. gen., welke ook in de onfr. tekst door de gen. zonder meer wordt weergegeven, b.v. fan antscêine fiundis, ‘a facie inimici’ (60,4); fan menege uuirkindere unreht, ‘a multitudine operantium iniquitatem’ (63, 3); fan uuambun muodir mînro, ‘de ventre matris meae (70,6). Dit kan zeker ten dele worden verklaard door het feit, dat de genitief in vele gevallen nog een duidelijk distinctief kenmerk bewaarde in de consonant (s bij de ‘sterke’ gen. s.m.n.; n bij de ‘zwakke’ gen. s. en gen. p. subst. - deze bovendien met volgende vocaal -; r, eveneens met vocaal, bij de gen. s.f. en p.c. adj.). Waar dit niet het geval is, en waar ook geen bijgevoegd possessief pronomen de casus aangeeft, zoals in het juist genoemde voorbeeld fan uuambun muodir mînro, daar kan de genitief-verhouding veelal blijken uit de woordorde, b.v. turn sterke, ‘turris fortitudinis’ (60,4); an lêimo diupi, ‘in limo profundi’ (68,3); an tîde eldi, ‘in tempore senectutis’ (70,9). Maar dit gaf nog geen oplossing voor de homonymie tussen gen. s. en gen. p., b.v. stemma crefte, ‘vocem virtutis’ (67,35) tegenover hêrro crefte, ‘domine virtutum’ (68,7) en cunig crefte, ‘rex virtutum’ (67,13), welke in het latere nederlands eveneens haar oplossing zou vinden. Een enkel maal is de woordorde juist omgekeerd, doch in het desbetreffende voorbeeld, an muodis ouirferdi, ‘in mentis excessu’ (67, 28), gaat het om een ‘sterke’ gen. met -s. Misschien is ook het gebruik van de -s-genitief voor het vrouwelijke subst. uuerolt, in plaats van de voor dit woord normale, maar met alle casus behalve nom. acc. s. en dat. p. samengevallen genitief op /-ə/ in de combinatie an uuerildi uuerildis, ‘in saeculum saeculi’ (18,10; vgl. ook 60,9: an uuerolt uueroldis) te verklaren uit een behoefte het verwarrende /an werəldə werəldə/ te vermijden. Als dat zo is, dan is ook het gebruik van meer distincte buigingsvormen ook daar, waar zij oorspronkelijk niet thuis hoorden, een compensatiemiddel voor verlies van andere. Op deze wijze kan ook de latere verbreiding van het /-ən/-meervoud worden verklaard. Want onduidelijkheden moeten in het stadium van de taal, zoals het in de psalmen voor ons kenbaar wordt, veelszins mogelijk zijn geweest, indien althans de psalmentekst | ||
[pagina 180]
| ||
ons een enigszins redelijk beeld van de werkelijke taal geeft en niet een door al te nauwe aansluiting bij de latijnse tekst verwrongen voorstellingGa naar voetnoot22). Zoals bekend is, kwam het gebruik van de s-genitief bij vrl. substantieven, die op een consonant uitgingen ook in het middelnederlands voor, en het was ook daar een symptoom van de verwarring in het flexiesysteem.
Zo is het algemene beeld, dat het onfr. der psalmenfragmenten ons biedt, er één: 1. fonologisch: van instabiliteit, zich uitende vooral in de reductie van zwak geaccentueerde klinkers tot /ə/ en, daarmede gepaard gaande, oplossing van tweeklanken in lange monophthongen, waardoor waarschijnlijk tevens de verschuivingen in het fonemenstelsel zijn ingeluid, die tenslotte tot û (ŷ) > ui en î > ij in het nederlands hebben geleid; en 2. morfologisch: van een - met vorenbedoelde reductie verband houdende - ineenstorting van het flexiesysteem, vooral bij het nomen. Dit beeld is in overeenstemming met de datering van de psalmentekst in het begin der 10e eeuw. Het dialect vertegenwoordigt immers aldus de laatste stadia van de ‘oude’ periode der nederlandse taal en bereidt daarmede het stadium van het middelnederlands reeds voor, dat ruim twee eeuwen later met de eerste ons bekende tekst - de Servatiuslegende van van Veldeke - in ongeveer dezelfde streek voor het voetlicht treedt. Dr. H.K.J. Cowan |
|