| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus O.F.M. Cap. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 7). 2 dln.; 584 blz. - Zwolle 1954.
Het zijn veelal geenszins de minst belangwekkende Dietse teksten waarvan men het aantal bewaard gebleven manuscripten op de vingers van één hand kan aftellen of die zelfs in slechts één codex tot ons gekomen zijn. Ze bieden de onderzoeker onmiskenbare voor- en nadelen. Enerzijds is hij in staat zijn werk te verrichten op een overzichtelijk, textueel wel afgebakend terrein; het ontbreken van een groot aantal andere manuscripten stelt hem vrij van de plicht varianten te noteren en sorteren, hun betekenis te schatten en op grond van zijn uitkomsten een stamboom van de tekstfamilie op te stellen. Anderzijds stelt het gemis van betrouwbaar vergelijkingsmateriaal hem voor dikwijls onoplosbare problemen; scherpzinnigheid en intuïtie kunnen in veel gevallen de juiste weg wijzen, maar de raadselen waarvoor een gebrekkige overlevering ons plaatst, blijven non liquet's, tenzij strak gehandhaafde eerbied voor de handschriftelijke traditie onverhoopt overslaat in onbekookte fantasieën.
Desalniettemin is het begrijpelijk dat in de laatste tijd sommiger belangstelling juist naar deze teksten uitgaat; de entourage is vaak even merkwaardig als de inhoud, het veld van onderzoek is afzienbaar, en bovendien wordt het hoog tijd dat verouderde, soms bijna onvindbare edities van waardevolle middeleeuwse dichtwerken worden vervangen door volgens de normen van de hedendaagse wetenschap bewerkte uitgaven, welke binnen het bereik zijn van alle belangstellenden.
Zo is het een aanlokkelijker taak een heiligenleven als dat van Sinte Franciscus opnieuw uit te geven dan bijvoorbeeld Jacob van Maerlants Rijmbijbel, die in een vrij groot aantal codices bewaard is. Dat
| |
| |
pater Maximilianus het Leven van Sinte Franciscus tot onderwerp van zijn studie gekozen heeft, is echter voorwaar niet, althans niet in de eerste plaats, toe te schrijven aan een zwichten voor de bekoring welke een uniek handschrift op elke deskundige uitoefent. Verering van zijn grote ordestichter Franciscus, geestdriftige bewondering van het werk van diens levensbeschrijver Bonaventura, waardering van het gedicht van Jacob van Maerlant, ziedaar de drijfveren die pater Maximilianus hebben gestuwd in zijn jarenlange, geduldige arbeid, de verzameling en ordening van bouwstoffen tot een goed sluitend geheel, waarvan het resultaat in deze uitgave voor ons ligt.
Uniek is Maerlant's heiligenleven ook, omdat het de oudste West-europese volkstaaltekst van Bonaventura's Legenda maior bevat, door een naar middeleeuwse maatstaven gemeten slechts geringe tijdruimte gescheiden van de ontstaanstijd van het Latijnse origineel. Wat daarvan de oorzaak kan zijn, is een der vele onbeantwoorde vragen met betrekking tot de figuur van Jacob van Maerlant en zijn heiligenleven. Het enige wat men doen kan, is het vermoeden uitspreken dat er verband bestaat tussen het tweede bezoek dat Bonaventura, in 1270, aan Vlaanderen gebracht heeft en het plan van Maerlant diens Legenda maior - waarvan de Latijnse tekst in vele exemplaren verspreid was - in de volkstaal te bewerken; volgens pater Maximilianus' laatste datering (blz. 381) is de vertaling tussen 1276 en 1282, waarschijnlijk reeds in eerstgenoemd jaar, tot stand gekomen.
De grote verdienste van deze uitgave is gelegen in de zorgvuldige verantwoording van de details. Zijn accuratesse kwam schr. goed te stade bij de verzorging van het eerste deel dat een beschrijving en met zorg afgedrukte transcriptie van het Leidse handschrift bevat. Het tweede deel biedt na een Inleiding een reeks Emendaties en een uitvoerige Commentaar, beide laatste nog gevolgd door een afzonderlijke reeks bijbehorende Aantekeningen. De aangename hanteerbaarheid van zulk een tweedelige uitgave, waarvan het ene deel de tekst en het andere de annotaties behelst, wordt hier helaas enigszins verminderd, doordat de gebruiker zich herhaaldelijk genoodzaakt ziet de Aantekeningen, dus een commentaar bij de commentaar op te slaan.
Het Diets van Sinte Franciscus' leven stelde de lezer tot nog toe
| |
| |
voor tal van moeilijkheden. De heruitgever kent zijn Middelnederlands; hij kent ook de Legenda maior, haar beste handschriften en haar varianten, en weet aan de hand hiervan menige tot dusver in duisternis gehulde passage op te helderen. Er blijven uiteraard voor de lezer die zich de moeite getroost regel voor regel kritisch te bezien, moeilijkheden over welke de uitgever mogelijk ontgaan zijn of die voor hem blijkbaar geen problemen zijn, maar het geheel overziende constateer ik dat de oogst van bevredigende verklaringen, toe te schrijven aan pater Maximilianus' speurzin, niet gering is. Eens te meer is hier bewezen van hoeveel gewicht de Latijnse grondtekst is voor de verklaring van omwerkingen in de volkstaal, een voor de hand liggend feit, dat evenwel vluchtige bewerkers gemakkelijk uit het oog verliezen. Daarom had schr. ter toelichting van de vertaaltechniek de lezer een dienst kunnen bewijzen door enige bladzijden van de Legenda maior naast de Dietse bewerking af te laten drukken, opdat ook de gebruiker zich zelfstandig een oordeel zou kunnen vormen inzake de kwestie of hier nu sprake is van een vertaling, voorzover dit gelden kan van een berijming, dan wel van een vrije omwerking. Een groot en gesloten geheel vormend fragment is voor dit doel meer geschikt dan een enkele regel of woordgroep. Hoewel schr. niet de ogen sluit voor het verschil in schoonheidswaarde tussen Bonaventura's fraaie, dichterlijke proza en de versimpeling hiervan terwille van versificatie en rijm in Maerlant's bewerking, oordeelt hij over het esthetisch gehalte hiervan gunstiger dan de meeste andere auteurs die in brede kader de middeleeuwse letterkunde beschrijvend gedwongen waren zich een mening in dezen te vormen. Moge schr. ons ten aanzien van sommige details overtuigen, het dichtwerk als geheel getuigt toch niet van de taalbeheersing die bijvoorbeeld een toch ook op een Latijnse tekst teruggaand heiligenleven als dat van S. Lutgart kenmerkt. Het zou weinig moeite
kosten tegenover de geslaagde passages even zovele andere te plaatsen waarvan de zegging onbeholpen is.
In de Inleiding van het tweede deel vat schr. beknopt de resultaten van eigen en anderer voorstudiën, onder het aanbrengen van correcties en aanvullingen, samen. Er komen in dit gedeelte bladzijden voor waar schr. de behoedzaamheid die hem anders zo siert, laat varen. Dit geldt
| |
| |
o.a. van zijn stelling dat Maerlant beïnvloed geweest zou zijn door het Joachimisme. Deze stelling steunt op de smalle basis van enige passages in het leven van S. Franciscus welke ook een andere interpretatie toelaten, maar vindt stellig niet haar bevestiging in de geest van het gehele werk. Wilde deze mening kans op erkenning verdienen, dan zou ze ook uit Maerlant's ander werk van later tijd bewezen dienen te worden, en hiervoor geldt hetzelfde bezwaar. Het uitspreken van een eschatologische verwachting behoeft op zich zelf geen aanwijzing te zijn van Joachimisme; kritiek op de onwaardige dragers van het geestelijk ambt is een algemeen middeleeuws verschijnsel. Het staat trouwens vast, dat de leringen van de abt van Fiore in de dertiende eeuw nog geen wortel hadden geschoten in de Nederlanden, en mocht er al iets bespeurbaar zijn van wat naar Joachimisme zweemt, dan is Maerlant in zijn heiligenleven in even geringe mate daardoor beïnvloed als zijn voorbeeld, Bonaventura. Kritiekloos, zonder Van Mierlo's bestrijding in zijn beschouwingen te vermelden en te betrekken, aanvaardt hij de hypothese van de Vlaamse pastoor Noterdaeme, dat Maerlant de plaatsnaam Maerlant in het Vrije van Brugge is, en dat de Coster niet de benaming van een ambt, maar de familienaam van de dichter zou zijn. Wanneer schr., op blz. 348 handelend over de handschriften van het Leven van Franciscus in proza, spreekt over ‘al deze vertalingen’, is het gevaar niet denkbeeldig dat de argeloze lezer gaat denken dat elk manuscript een afzonderlijke overzetting vertegenwoordigt. Voorts vraag ik mij af of de logisch overbodige stoplappen (blz. 395) inderdaad door Maerlant aangebracht zijn om in het verhaal een toon van ‘volkse gemoedelijkheid’ te laten klinken. Het komt mij voor dat ze hier dezelfde functie hebben als de vulsels in Maerlant's didaktische dichtwerken die eer voor rijke burgers en edellieden bestemd waren dan voor
Tertiarissen. Moet het woord ‘leermeester’ (blz. 383), klaarblijkelijk overgenomen uit schr's artikel in T.T.L. 24 (1936), blz. 41 (ontleend aan een mededeling van Clignett in de Voorrede op diens uitgave van de Spieghel Historiael), niet gelezen worden als ‘lesemeyster’? Zo althans wordt ‘brueder Aernt’ genoemd in de proloog voor Broeder Thomas' Traktaat over natuurkennis; zie De Vooys in Ts. 37 (1918), blz. 272. Wie pater Maximilianus op dezelfde bladzijde
| |
| |
met de ‘lesemeyster’ uit Brugge bedoelt, is uit de context niet op te maken. De constatering dat er een verbindingsschakel tussen Utrecht en Vlaanderen bestond, wordt, zo kan ik aan het betoog van schr. toevoegen, gestaafd door het feit dat in enkele handschriften van Der Natueren Bloeme het proza-traktaat van Broeder Thomas is opgenomen; men kan dit op rekening stellen van de overeenkomst van behandelde stof, maar met evenveel recht, gezien Maerlant's connecties met de Utrechtse Minderbroeders, samenhang tussen het een en het ander aannemen.
Op- en aanmerkingen van deze aard maakt alleen een recensent die het de moeite waard acht zich te verdiepen in de geboden stof. De beschouwingen van pater Maximilianus, nu eens nieuwe perspectieven openend, dan weer tot tegenspraak prikkelend, zijn de moeite van aandachtige kennisneming ten volle waard. De hoofdverdienste die hem toekomt, is dat hij van een belangrijk heiligenleven een consciëntieus bewerkte en goed gecommentarieerde uitgave heeft bezorgd, een standaardeditie waarop enige komende generaties kunnen teren.
| |
Kurt Ruh, Bonaventura deutsch. Ein Beitrag zur deutschen Franziskanermystik und -scholastik. (Bibliotheca Germanica 7) - 384 S. Francke Verlag. Bern 1956.
Uitgeverspanegyriek op papieromslagen neemt de kritische lezer eer in tegen de lectuur van het aangeprezen boek dan dat zij hem ertoe aanzet met bewondering-op-voorhand van de inhoud kennis te nemen. Op de woorden van lof waarmee de uitgever Kurt Ruh's Bonaventura deutsch bij de lezer inleidt - ‘das Buch rückt Bonaventura zum erstenmal ins klare Licht der deutschen Bildungsgeschichte’ - valt echter niets af te dingen. Het vervolg van deze recensie moge dat bewijzen.
Het boek van Ruh is mutatis mutandis te beschouwen als een vervolg op de hierboven besproken tekstuitgave, bezorgd door pater Maximilianus. Staat bij laatstgenoemde een dertiende-eeuws, in het Diets berijmd Franciscusleven van Bonaventura in het middelpunt van de aandacht. Ruh richt zijn blik op de veertiende- en vijftiende-eeuwse, Duitse en Nederlandse prozavertalingen van Bonaventura-teksten, niet alleen van de Legenda maior maar ook van ascetisch-mystieke en theologische
| |
| |
geschriften. Het heeft er alle schijn van dat beiden een afspraak voor een werkverdeling hebben gemaakt; pater Maximilianus bepaalt zich in de Inleiding van zijn boek louter tot een opsomming van de hem bekende Dietse prozamanuscripten van de Legenda maior; Ruh die blijkens de voorrede van zijn werk contact met hem heeft gehad, behandelt het berijmde leven slechts vluchtig en geeft de volle maat van zijn werkkracht aan de bestudering van de Bonaventura-literatuur in proza.
Vóór Ruh tot de publikatie van deze ‘Habilitationsschrift’ overging, had hij de wetenschap reeds aan zich verplicht door een lange reeks van studiën op het gebied van de middeleeuwse geestelijke letterkunde. Na de uitgave van zijn eersteling Das Passionstraktat des Heinrich von St. Gallen (Diss. Zürich 1940) heeft hij geleidelijk zijn horizon verbreed door het gehele veld van studie dat zich uitstrekt van de Schelde tot de Weichsel en van de Alpen tot de Noordzee, in zijn onderzoek te betrekken. Meer en meer werd hij zich ervan bewust welk een grote betekenis aan Bonaventura, naast Augustinus en Bernardus, als vormer van de Duitse en Nederlandse geest in de middeleeuwen toekomt, zodat het plan bij hem rijpte het ascetisch-mystieke, godgeleerde en hagiografische oeuvre van de doctor seraphicus in zijn mhd., mnd. en mnl. verschijningsvormen na te speuren. Het resultaat van zijn breed opgezette studie heeft hij thans neergelegd in een lijvige, met voorbeeldige zorg bewerkte monografie.
Het behoeft geen betoog dat het belang van oorspronkelijk werk uitgaat boven dat van vertalingen. In Zwitserland en Duitsland heeft men, meer nog dan ten onzent, de stelselmatige bestudering hiervan achtergesteld bij het onderzoek van de individuele scheppingen. Maar evenzeer spreekt het vanzelf dat het doorvorsen van deze letterkunde-uit-de-tweede-hand een belangrijke bijdrage levert tot onze kennis van de middeleeuwse geest. Ruh toont een klaar besef te hebben van de waarde van deze literatuursoort; de ‘nationale Aneignung’ hiervan - onvertaalbare karakterisering, afkomstig van Konrad Burdach - in casu van de literaire nalatenschap van een kerkleraar als Bonaventura, heeft diep ingewerkt op de verwoording in de volkstalen van ascetisch-mystieke ervaringen en van theologische begrippen.
| |
| |
Het eerste deel, de Inleiding, brengt in zes hoofdstukken een algemene beschouwing over de kerkvaders en scholastici in de Duitse theologie, de Duitse mystiek en scholastiek van de Minderbroeders in het algemeen en Bonaventura in het bijzonder, en tenslotte over het ontstaan van de scholastieke terminologie in de landstaten. Het tweede deel, de kern van het boek, biedt een beschrijving van de vele, door schr. op zijn speurtochten gevonden mhd., mnd. en mnl. handschriften die (pseudo-) Bonaventurateksten behelzen. Het derde deel bevat een zorgvuldig bewerkte uitgave van een drietal tot nog toe niet gepubliceerde geschriften, gevolgd door een glossarium. Een volledig register aan het slot maakt het boek ook als naslagwerk bruikbaar.
Mogelijk dat de titel Bonaventura deutsch, gegeven aan een werk dat, naar ik reeds deed uitkomen, ook de Nederlanden bestrijkt, bij sommigen de vraag doet opkomen of schr. het slachoffer geworden is van een bekend misverstand. Ten onrechte evenwel. Op S. 92 beroep hij zich op de etymologische betekenis van ‘dietsch’ en ‘Dietschlant’ en op de vage grens tussen het (oost-) mnl. enerzijds en het mnd. en ripuarisch anderzijds; hij zet uiteen dat hij, als Zwitser staande buiten het spel van nationale gevoeligheden, zich meent te mogen veroorloven terwille van een bondige titel zijn toevlucht te nemen tot een terminologische vereenvoudiging. Toch vraag ik mij af of zulk een opschrift bij oppervlakkige lezers die alleen de inhoudsopgave en het voorbericht lezen - en zulken zijn er! - niet een hardnekkige misvatting doet voortbestaan. Het ware beter geweest de kernachtigheid op te offeren aan een juiste formulering van de feitelijke toestand. Deze aanmerking doet overigens weinig of niets af aan onze waardering van de moeite die een Zwitser zich getroost heeft zich de kennis van het Diets eigen te maken; de transcriptie van het Middelnederlands is doorgaans betrouwbaar. Wanneer hij op S. 172 een mnl. uittreksel uit een Keuls handschrift met een vertaling van Ubertinus de Casale's Arbor vitae crucifixae Iesu als ‘deutsch’ bestempelt, is dit als een lapsus calami te beschouwen.
Uitgevers van geestelijke prozateksten, tot dusverre voorwaar geen zeldzaamheid, beogen veelal òf een filologisch òf een literair- en cultuurhistorisch doel. Een bepaald, aan plaats en tijd gebonden geschrift
| |
| |
dient dan als basis voor een beschrijving van de overgeleverde taal - het zijn vooral Zweden die zich hierop toeleggen - of als uitgangspunt voor een schildering van de geestelijke achtergrond. Dr. Ruh, met zijn hierboven geschetste doel vast voor ogen, bewerkt een in tijd en ruimte verder strekkend terrein: de laat-middeleeuwse Bonaventura-teksten van het N.W.-Europese continent. Doordat hij telkens een beschrijving geeft van het gehele manuscript waarin een Bonaventura-tekst voorkomt, ook de andere daarin voorkomende traktaten vermeldt, ze determineert en andere hss. hiervan opsomt, is zijn werk een arsenaal voor ieder die zich met de geestelijke letterkunde van de late middeleeuwen bezig houdt.
Wie handschriften in bibliotheken raadpleegt, weet dat in goedgeadministreerde boekerijen zorgvuldig aantekening wordt gehouden van naam en wetenschappelijk oogmerk van de gebruiker. Zonder enige twijfel heeft Ruh op zijn reizen zo tal van voorgangers bij name leren kennen. De vraag rijst of zulk een gang van onderzoek geen nodeloze doublures in de hand werkt. Er is inderdaad een dringende behoefte aan een centrale catalogus van mnl., mhd. en mnd. teksten, ingericht naar het voorbeeld van Lieftinck's beschrijving van de verzameling der Maatschappij van Nederlandse letterkunde, bij voorkeur met opgave van niet al te beknopte incipit's en explicit's, ter vergemakkelijking van de determinering. De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Leiden, hoe voortreffelijk ook in haar soort, biedt door haar onvolledigheid niet altijd uitkomst. Het rijke materiaal van ‘Das Handschriften-archiv des Instituts für deutsche Sprache und Literatur bei der Deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin’, waarin ook beschrijvingen van mnl. codices zijn opgenomen, is, door de vernietiging van het kaartsysteem gedurende de laatste oorlog, helaas onbruikbaar. Vele gedrukte handschriftenbeschrijvingen beantwoorden niet aan de te stellen eisen. Dit alles noodzaakt onderzoekers van het slag van Dr. Ruh lange en kostbare reizen te maken, een omvangrijke briefwisseling te voeren en foto's te laten maken. Was het hem mogelijk geweest een centrale catalogus te consulteren, dan had dit een aanmerkelijke besparing van tijd, energie en geld betekend en had hij zich kunnen beperken tot directe raadpleging in die gevallen waar- | |
| |
voor verifiërend of aanvullend onderzoek noodzakelijk bleek. Het zou echter al te pathetisch klinken hier te spreken van het tragisch lot van de moderne handschriftenonderzoeker. Elke nasporing in loco werpt haar vruchten af; elk persoonlijk contact met een manuscript leidt tot nieuwe vondsten en levert soms onvermoede winst op. Zo is
ook schr's arbeid niet vruchteloos geweest en heeft hij gegevens voor de dag gehaald welke aan het speurend oog van anderen waren ontgaan.
Ten aanzien van de Nederlanden staat nu wel vast dat Bonaventura, tezamen met Augustinus en Bernardus, het geestelijk leven van onze voorouders in de middeleeuwen sterk heeft beïnvloed. Dank zij het hier bijeengebrachte materiaal zijn we met betrekking tot de doctor seraphicus beter ingelicht dan over ‘Sint Augustinus in het Middelnederlandsch’ (door W. de Vreese in Miscellanea Augustiniana 1930) en over ‘De heilige Bernardus in de middelnederlandse letterkunde’ (door J. van Mierlo in Ons Geestelijk Erf 1953). Is het in vergelijking met de overlevering in het Duits naar verhouding grote aantal Dietse teksten een aanwijzing dat de geest van Bonaventura dieper is doorgedrongen in Nederland dan in Overlant? Schrijver verzuimt een antwoord te geven op deze vraag; hij had wellicht in deze samenhang meer aandacht kunnen besteden aan de Observantiebeweging dan hij (S. 70) gedaan heeft. Het lijstje op S. 297 spreekt, dunkt mij, voor zichzelf. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat de ‘Vitis mystica’ alleen in het Nederlands is vertaald.
Schr. laat het niet bij een grondige beschrijving van de manuscripten. Hij bespreekt, waar dat pas geeft, ook de vertaaltechniek en behandelt de vorming van de ‘scholastieke vaktaal’ in het Nederlands, voorzover zij de inwerking van Bonaventura onderging; deze aan Axters ontleende term ware misschien beter te vervangen door ‘taal van mystiek en theologie’. Van niet alle nieuwvormingen waarvan Ruh constateert dat ze in het Duits geen burgerrecht verkregen hebben, geldt hetzelfde met betrekking tot het Nederlands, bijvoorbeeld ‘inblazing’ als weergave van ‘inspiratio’ (S. 81). Het glossarium op S. 363-372 verhoogt de waarde van dit onderdeel van zijn werk.
Op S. 52 vraagt schr. wie broeder ‘Heinrich von Cleven (Cleve?)’, ‘eyn barfuz vnd eyn lesemeistir’, is; het kan zijn nut hebben erop
| |
| |
te wijzen dat in het zgn. hs. v. 1348 (= Amsterdam, U.B. 1 G 41) Bl. 267d-270d voorkomt ‘broeder heinrijcs van cleuen sermoen’, van wie evenmin iets bekend is. Het verdient nader onderzoek of hier slechts sprake is van een toevallige naamsovereenkomst.
Hoe goed Dr. Ruh thuis is in de mnl. geestelijke letterkunde, blijkt ook hieruit dat hij ongeveer gelijktijdig met Deschamps maar onafhankelijk van deze tot de conclusie was gekomen dat Vranke Callaert wel de vertaler van de negende meditatio van Anselmus geweest is, maar niet van de ‘Stimulus amoris’, het ‘Lignum vitae’ en dus ook niet de vervaardiger van de zgn. bijbel van 1360. Een soortgelijke vergissing signaleert hij wanneer Boeren in Ts. 71 (1953), blz. 279 vlgg. het eerste deel van het twaalfde Limburgse Sermoen, afgaande op het Schriftthema, een volledige en vrij getrouwe vertaling van een (pseudo-) bonaventuriaanse preek noemt; Ruh kan, op grond van tekstvergelijkende studies, noch in dit sermoen noch in het geheel der Limburgse Sermoenen bonaventuriaanse elementen ontdekken.
Na het voorafgaande is het wel duidelijk dat wie voortaan de mnl., mhd. en mnd. geestelijke letterkunde nader wil onderzoeken, ernstig rekening zal moeten houden met de uitkomsten van Ruh's studiën. Boeken als het hier besprokene dringen niet door in de openbaarheid, zij brengen de pennen en tongen niet in beweging. Bonaventura deutsch verdient echter binnen de kring van germanisten en neerlandici stellig volle aandacht. In de schrijver van dit boek dient zich een filologisch en literair geschoold kenner van taal en letterkunde der middeleeuwen aan, wiens verdere ontwikkeling wij met belangstelling zullen volgen.
C.C. de Bruin
| |
Keur uit het ongebundelde werk van W.G.C. Byvanck. Ingeleid en met aantekeningen voorzien door J.J. Oversteegen (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 16). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956.
Met bijzonder veel genoegen kondigen wij deze bloemlezing aan uit het verspreide werk van Byvanck. Hij behoort, zegt de inleider, als ‘ingeklemd tussen enerzijds de generatie Multatuli-Huet-Pierson en anderzijds de Tachtigers’ tot een ‘lost generation’. Al wordt deze term
| |
| |
hier misschien wat vrij gebruikt, een min of meer verloren figuur kan men Byvanck wel noemen. Hij heeft vrij veel geschreven, maar zeer bekend is hij nooit geworden en zijn boeken waren allerminst bestsellers; ze werden ten dele door exploitanten van restant-oplagen gedebiteerd, zoals zijn ‘Poëzie en Leven in de 19de Eeuw’, oorspronkelijk in Haarlem verschenen, maar volgens mijn exemplaar ‘verkrijgbaar bij H.A.J. Koezijnse’ in Utrecht. Toen ik jaren geleden dit boek in handen kreeg, was het weinig minder dan een openbaring voor mij; Byvanck, die veertig jaar was toen hij dit publiceerde, toont zich hier een litterair essayist van de eerste rang en gedurende bijna veertig jaar is hij op die hoogte gebleven. Zijn blik kenmerkt zich zowel door breedte als door diepte en het is zeker niet ten onrechte als de inleider de lectuur van Byvanck ‘een avontuur in de ruimte’ noemt. Hij behandelt al zijn onderwerpen op Europees niveau en met het inzicht van de historicus die werkelijk ziet in het verleden. Een van zijn meest kenschetsende uitlatingen vindt men op pag. 174 van deze bloemlezing: ‘daarom is het me niet te doen, - om wat afval van gedachten. Ik wil de levende aanraking van die geesten kennen in de dagen dat ze met elkander omgingen’. Dat ervaart men in al zijn boeken: hij tekent zijn figuren niet, hij beeldt ze niet af in een plat vlak, maar hij zet ze in de ruimte van hun wereld en hun tijd, hij tracht ze te begrijpen in hun werking op en in de wisselwerking met de personen en de ideeën waarmee zij leven. Hij heeft ten volle wat daarvoor in de eerste plaats nodig is: een supreme beheersing van de stof. Hij heeft alles over zijn onderwerp gelezen, maar hij weet wat het waard is. Met welk een ironie spreekt hij over die Duitsers die dikke boeken schrijven over Hamlet, zonder het stuk werkelijk gelezen te hebben, d.w.z. gelezen in perspectief, ziende in de bouw en de groei van het
werk. Hoe weet hij uit enkele briefjes en spaarzame dagboekaantekeningen de ijdele regentenfiguur van Meerman op te roepen. Wij spreken de hoop uit dat velen in deze bloemlezing aanleiding mogen vinden met het werk van Byvanck kennis te maken en hem ook in zijn boeken weder te ontdekken als een van die figuren waaraan onze 19de eeuw rijker blijkt te zijn dan de met '80 opgevoede generatie meent te weten.
December 1956
C. Kruyskamp
|
|