| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
The Olympia Epics of Jan van der Noot. A facsmile edition... edited by C.A. Zaalberg. Assen, Van Gorcum & Comp., 1956. Prijs geb. f. 15. -
Binnen twee jaar nadat Dr. Zaalberg zijn uitvoerige inleidende studie over het Olympia-epos als doctorale these had gepresenteerd, is thans de tekst daarvan in een even voortreffelijk verzorgde facsimileuitgave verschenen. Daarmee is voor het eerst een enigszins uitvoerige tekst van deze dichter algemeen toegankelijk gemaakt; degenen die van Van der Noot tot nog toe iets meer gezien hadden dan de bekende anthologiestukken, waren stellig rarae aves. Het Nederlandse epos is niet groot; slechts even 1000 verzen, het is immers ook nog maar een ‘Cort Begryp’ van wat het had moeten worden. Maar wanneer men dit stuk nu eens achter elkaar heeft doorgelezen, dan kan men de vraag die sommige lezers van de inleidende studie misschien wel eens bij zich hebben voelen opkomen: is dit nu werkelijk de moeite waard, is dit belangrijk genoeg daaraan zoveel aandacht en zorg te besteden, zonder voorbehoud met ja beantwoorden. Ja, dit is de moeite waard, dit stuk in die tijd is weinig minder dan een wonder als men bedenkt dat het verscheen nog geen twintig jaar na de Antwerpse Spelen van Zinne en gelijktijdig met werken als Houwaerts ‘Milenus Clachte’ en ‘Vier Wterste’. Dit is iets werkelijk nieuws; ook al zou het niet moeilijk zijn aan te tonen met hoeveel draden het nog verbonden is met de Middeleeuwen, toch is het veel meer de triomfpoort die inleidt tot onze hele Renaissanceliteratuur. En van minstens even veel belang voor de Duitse literatuur is de tekst van ‘Das Buch Extasis’.
Aan de tekstuitgave gaat een korte inleiding vooraf waarin de resultaten worden samengevat van de voorafgaande aparte studie. De aantekeningen beperken zich tot tekstcritiek en verwijzingen naar verwante passages in andere literatuur; woordverklaringen worden niet gegeven.
| |
| |
Na de uitvoerige bespreking van Dr. Zaalbergs dissertatie kan nu worden volstaan met deze korte aankondiging en een gelukwens aan de uitgever met deze prachtige publicatie, die tevens een hulde is aan het pionierswerk van Verwey en de inlossing van een ereschuld.
Leiden, Aug. 1956
C. Kruyskamp
| |
Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. W.J.C. Buitendijk (Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr 2). Zwolle, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1954. (167, I blzn.; ingen. fl. 3.35).
Deze bloemlezing van Nederlandse strijdliederen uit de tijd van onze Opstand onderscheidt zich van eerder verschenen uitgaven van nationale liederen hierin, dat alleen gedichten zijn opgenomen, die aan bepaalde aesthetische normen beantwoorden. Van de maatstaf, die de bloemlezer daarbij heeft aangelegd, legt hij verantwoording af in een breed opgezette inleiding, waarin hij bovendien een uitstekende karakteristiek geeft van de strijdpoëzie, ontstaan in de tijd toen de grondslag werd gelegd van de Nederlandse natie. Uit deze inleiding blijkt dat niet het aesthetische in de strikte zin van het woord zijn maatstaf was, maar ‘de geslaagde expressie van het doorleefde, het spontaan-emotionele of fel-gepassionneerde’. Deze beperking leidt ertoe dat bepaalde belangrijke historische gebeurtenissen als de slag bij Nieuwpoort geheel in het duister blijven, maar andere soms alleen terloops in de geschiedenis vermelde feiten een heldere belichting verkrijgen.
Er is, schrijft Buitendijk, door de lange duur en de heftigheid van de godsdienst- en vrijheidsoorlog waarschijnlijk geen volk ter wereld, dat een dergelijke bloei van strijdpoëzie heeft gekend als het Nederlandse. Maar op deze constatering volgt onmiddellijk de klacht, dat de belangstelling voor deze poëzie in de brede lagen van ons volk gering is, wat hij dan probeert te verklaren uit onze onderwaardering van het eigene en een te zwakke belangstelling voor de dichtkunst. We hebben niet de indruk dat Buitendijk deze al oude vragen nader tot
| |
| |
hun oplossing heeft gebracht, en bepaald onbillijk lijkt ons zijn vergelijking met de populariteit van Shakespeare in Engeland en Dante in Italië: een vergelijking die alleen zou opgaan als ook wij een Shakespeare of een Dante in onze literatuur konden aanwijzen. Ten opzichte van deze strijdpoëzie is het noemen van deze namen trouwens geheel misplaatst. Er is vooral in de geuzenliederen, zoals ook in latere strijdliederen veel bekoorlijks, maar wat ons daarin treft is niet zelden juist het ongekunstelde, het on-literaire, dat door zijn diepe bewogenheid en eerlijkheid alle aesthetische kritiek het zwijgen oplegt. Die eigenaardige mengeling van forsheid en onbeholpenheid, een van de meest typische kenmerken van de anonieme geuzenpoëzie, herinnert aan de volkspoëzie der middeleeuwen en in vele gevallen bezit ze dan ook alle bekoorlijkheid daarvan. Ik denk daarbij vooral aan de onbekende dichters van het Nieu Geusen-lietboeck, van de Schriftuerlicke liedekens en de Veelderhande liedekens. Dat ongekunstelde mist Valerius, die dan ook een rederijker was en met binnenrijmen, jaartalverzen en soortgelijke kunststukjes werkt. Indertijd heb ik hem ‘maar één uit de vele tientallen rederijkers die onze zeventiende eeuw heeft gekend’ genoemd. Buitendijk valt mij over deze woorden aan, wat zijn goed recht is, maar het argument dat hij er tegen aanvoert, nl. dat zijn liederen de Christenen tot in Japan toe geestelijk kunnen verkwikken, zegt mij weinig zolang hij er niet bij vertelt dat zij Valerius in het Nederlands lezen. Zijn opmerking accentueert nog eens dat het aantrekkelijke van deze Veerse rederijker niet zozeer in de tekst als wel in de melodie van zijn liederen is gelegen. Dit moest mij van het hart, alvorens te verklaren dat zowel de inleiding als de keuze der liederen voortreffelijk zijn. Van de 78 liederen zijn er 20 van Valerius, 12 uit het
Nieu Geusen liet-boeck en 10 van Revius, die Buitendijk terecht ‘de grootmeester van de 17e-eeuwse strijdzangen’ noemt, en die hij als een van de zuiverste vertegenwoordigers tekent van de 17de-eeuwse stijl, waarvan Heinsus de schepper was. De Katholieke ‘tegenstem’, die in de Nederlanden minder indringend en luid heeft geklonken dan de stem van de Reformatie, is o.a. in Anna Bijns en Katherina Boudewijns vertegenwoordigd.
Tenslotte enkele opmerkingen n.a.v. de woordverklaring. Kan met
| |
| |
‘damboreus’, waarbij Buitendijk een vraagteken plaatst (blz. 49), ‘de ammoureuzen’ bedoeld zijn, in de zin van: de (door God) geliefden? Gesoord (‘het Spaan gesoord’) (blz. 90) verklaarde ik indertijd als ‘gespuis’, waarbij ik dacht aan soren, bedriegen, dat bij Kiliaan voorkomt. Buitendijk geeft ‘broed’, wat mij niet duidelijk is. Waar hij overigens afwijkt van mijn woordverklaring bij de liederen van Valerius, kan ik met hem meegaan. Een ware trouvaille is de verklaring van Rapsak (‘G'lijk den grootsten Rapsak’), dat alle Valerius-commentatoren tot dusver als een scheldwoord, (schurftzak, schurftige hond) hebben verklaard, maar waarin Buitendijk de Oudtestamentische Rabsaké, de maarschalk van Assur, heeft herkend. Niet duidelijk is, waarom van een der bekendste gedichten van Cats (‘Zeehelden! wakker volk! pekbroeken! rappe gasten!’) wordt meegedeeld dat het in een schoolbloemlezing herdrukt is (blz. 157); van andere liederen uit deze bundel is dat niet het geval en bovendien is dit gedicht in tal van bloemlezingen herdrukt. De toelichting bij Spaanse pokken: ‘een ziekte’ (blz. 46) zou ons in de waan kunnen brengen dat we met een uitgave ad usum Delphini te doen hebben, wat toch zeker niet het geval is.
P.J. Meertens
| |
G.H. 's Gravesande, De Geschiedenis van de Nieuwe Gids, Brieven en Documenten. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1955.
De bespreking van dit boek, dat zovele pennen in beweging bracht, is door plaatsgebrek lang uitgesteld. Dit geeft mij aanleiding iets op te merken over de reacties die het boek verwekte. Ik heb daarover alleen gelezen wat mij toevallig in krant en tijdschrift onder ogen kwam, maar ik meen toch tweeërlei oordeel te kunnen onderscheiden. Aanvankelijk had de bewondering voor het bijeenbrengen en schiften van het zo omvangrijk materiaal de overhand, gepaard met een zekere verbijstering over wat aangaande het globaal reeds bekende drama nu nog in nieuwe details schrijnender aan de dag kwam. Deze houding vond ik in hoofdzaak bij de literair-historici; contrasterend kwamen er nog al wat stemmen, vooral uit niet bepaald wetenschappelijke
| |
| |
kring, die verwijtend klonken. Wat voor zin had het, vroegen zij, al deze twisten, al de onsmakelijke intieme details uit het leven der N.-Gidsers op te rakelen? Alleen hun werk is belangrijk. Men ging zo ver in 's Gravesande een boosaardige ontluisteraar te zien van de grote dichter Kloos, die alleen als dichter voor het publiek van belang was.
Hierin schuilt allerlei misverstand, ten dele voortkomend uit onwetendheid. In de eerste plaats is de gehele ontwikkelingsgang van de N. Gids-beweging, maar ook veel van het door hen geschonken werk nu eenmaal pas goed te verstaan als men deze intieme details kent. Dat geldt niet alleen voor een curieus, maar ten slotte als kunst incidenteel en tweederangs geval als de scheldsonnetten van Kloos, maar dat geldt in hoge mate voor belangrijke verzencycli als ‘Het Boek van Kind en God’ van Kloos en ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ van Verwey. En wie wil de satirische sleutelroman Vincent Haman van Paap lezen zonder een commentaar uit de levensdetails? Ik gaf maar een paar voorbeelden, die gemakkelijk te vermeerderen zijn.
Kon men dan niet met een paar algemeenheden volstaan? Dat was niet gewenst, ten eerste, omdat er hier en ginds al van alles gepubliceerd was, dat onvolledig en daardoor onduidelijk bleef, en vooral ten tweede, omdat Kloos zelf en meer nog - met een averechtse opvatting van piëteit - Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe een op menig punt vervalst beeld van de werkelijke toedracht gegeven hebben (‘Het menselijke beeld van Kloos’, 1947) en de goedgelovige Dr. K.M. de Raaf in zijn monografie over de dichter (1934) met al te weinig kritiek hun voorstelling van zaken volgde. Vóór de verschijning van het boek zond de auteur mij enige hoofdstukken toe, daar hij-zelf aarzelde of het behandelde materiaal nu werkelijk moest worden openbaar gemaakt. Ik moet bekennen, dat publicatie mij als een jacht op het sensationele geenszins aanlokte. Maar wij kwamen tot de conclusie: beter wel, want halve of hele reeds verspreide onwaarheid wordt er mee rechtgezet.
Heeft 's Gravesande nu zijn boek geschreven als een definitieve ontluistering van Willem Kloos? Ik ontken dit in tweeërlei opzicht. Hij laat niet na in de groepering zijner gegevens en in zijn bescheiden
| |
| |
verbindingsteksten op de bedenkelijke zijden van Kloos' optreden aandacht te vestigen. Maar hij doet het als de kronikeur van een helaas trieste waarheid en hij tast nergens het grote dichterschap van de kleine mens Kloos aan. In de tweede plaats is de voorstelling geheel onjuist, dat hij speciaal en alleen Kloos' leven naspeurt en daarover een menigte nieuwe details verzamelt. Het boek gaat over heel wat meer. Op de oprichting van de N. Gids valt nieuw licht, allerlei andere figuren en verhoudingen leren we beter kennen. Ik noem slechts de in deze kring detonerende figuur van Paap, of Van Deyssel, en de wijze waarop deze zich seigneuriaal, met spot en zelfspot terzijde hield, of de rol die Diepenbrock speelde, of het geval Tideman, die evenzeer slachtoffer blijkt van een over 't paard tillen, als gevaarlijk intrigant. Ik wijs op de ingewikkelde conflicten tussen v.d. Goes, v. Eeden en Verwey, die op het kritieke moment een sanering verijdelden.
En zo is er nog veel meer. Het heeft geen zin hier een samenvatting te geven van alles wat in het boek aan de orde komt. Het heeft ons ongetwijfeld van een bepaalde kant uit een helderder begrip gegeven van de N. Gids-wereld. Dat het opgebouwd werd uit brievenverzamelingen en archiefstukken bracht tegelijkertijd een eenzijdigheid mee. Dit is niet zozeer de geschiedenis van de N. Gids geworden als de geschiedenis van de literatoren die er hun rol speelden en dan alleen in de tijd tot op de grote débacle. De gehele achtergrond van politieke en sociale stromingen blijft, hoewel ze in de briefwisseling met Van der Goes natuurlijk aan de orde komt, op de achtergrond.
De titel van 's Gravesande's boek bevat iets van een contradictie. Wat hij in opdracht begon te doen, is wat de ondertitel aanduidt: verzamelen en ordenen van brieven en documenten. Dat is materiaal voor een geschiedenis, maar nog geen geschiedenis zelf. Het woord geschiedenis is voor dit boek wel wat zwaarwichtig; de auteur bepaalt zich in hoofdzaak tot beperkte uiteenzettingen, waarmee hij de documenten, na schifting, aaneenrijgt. Hij doet het sober en nuchter. Er zit natuurlijk een verworven visie op het geheel achter, maar die synthetisch weer te geven ligt hem niet. Fraai is de stijl dikwijls niet. Reeds op de eerste blz. treft een zin als deze: ‘Op die wijze worden dan tevens de onbewezen redeneringen tot waarheid gebracht’. Een
| |
| |
paar blz. verder lees ik: ‘De oprichting van de N.G. heeft een lange voorgeschiedenis en moet verbonden worden met de vereeniging Flanor’.
En tenslotte: ik meen de heer 's Gravesande te kennen als een man, die niet verstoken is van humor. Te meer verbaast mij zijn opmerking op blz. 40 over de N. Gidsers en de journalist Stratemeyer. Er staat: ‘In 1883 werd hij geïntroduceerd op Flanor. Lid is hij niet geworden. Toch is het vreemd, dat de Nieuwe Gidsers zijn naam niet meer kenden, zoals uit de brieven is gebleken’. Dit slaat blijkbaar op de verhaspeling van de naam in brieven van Fr. v.d. Goes. Het gaat daar over een inzending van de man voor het tijdschrift, die de redactie minderwaardig vond. Maar als v.d. Goes eerst van ‘Stratepummel’ en later van ‘Zedemeyer’ spreekt, dan is dat toch duidelijk satire en betekent het geenszins, dat hem de rechte naam niet meer te binnen schieten wil.
P. Minderaa
| |
Woordeboek van die Afrikaanse Taal. Tweede deel D - F. Pretoria, Die Staatsdrukker, 1955.
Vijf jaar na het eerste deel (besproken in dl. LXX, blz. 155 volg. van dit ts.) is nu het tweede deel van het Afrikaanse woordenboek gereed gekomen; de publikatie verloopt dus vlot. Wat het eerst opvalt bij dit deel is de relatieve toeneming van de omvang. Het is een eigenschap van vrijwel alle nationale woordenboeken dat hun omvang altijd groeit naarmate de onderneming vordert. Bij het WAT is dit wel zeer sterk het geval. Het eerste deel telde 664 bladzijden, waarin de letters A-C behandeld werden, die in het Wdb. d. Ndl. Taal 3600 bladzijden beslaan, een verhouding dus van ca. 1: 5,8; het tweede deel telt bijna 800 blz. en behandelt daarin de letters D-F, die in het WNT 1270 blz. innemen, een verhouding derhalve van bijna 1: 1,5! Al moet men hierbij in aanmerking nemen dat ook het WNT niet geheel gelijkmatig bewerkt is, toch is de verschuiving in de verhouding onmiskenbaar. Voor een deel komt deze uitdijing wel voort uit de groei van het beschikbare taalmateriaal; het aantal citaten is vrij wat groter dan in het eerste deel. Maar voor het grootste deel is zij toch te wijten aan
| |
| |
de vergaande encyclopedische opzet van dit woordenboek. In onze bespreking van deel I hebben wij daar reeds op gewezen en onze bezwaren ertegen uiteengezet; in deel II is de redactie verder op deze weg gegaan en men vindt b.v. bij het artikel D (de letter d) als bet. 8 vermeld ‘(kernfis.) Onderdeel van 'n siklotron, nl. een v/d twee plat, D-vormige, lugtledige doos wat’ etc.; een artikel dempingskonstante van 18 regels met tal van formules, een begrip dat zelfs in een speciale encyclopedie als de Technische W.P. slechts en passant bij een ander art. genoemd wordt. Ook buiten de technische termen constateert men een zekere overvolledigheid, zo b.v. waar een afzonderlijk artikel d-4 wordt gewijd aan de ‘Afgekorte en verbloemende vorm v/d kragwoord donder’; met voorbeelden ‘Jou d-! Ek sal jou op jou d- gee’; en waar een zelfde begrip in verschillende spelling soms dubbel besproken wordt, zoals daemonium, ‘By Sokrates, benaming voor die waarskuwende stem i/d binnenste wat hom van slegte dade weerhou het en tot goeies aangespoor het’, nog eens, en zonder verwijzing, behandeld in het art. daimonion, daimoon. Men kan dit natuurlijk als ‘Schönheitsfehler’ zien en men behoeft er de redactie geen verwijt van te maken dat zij streeft naar een zo groot mogelijke volledigheid; het is duidelijk dat dit streven voortkomt uit het enthousiasme waarmee zo klaarblijkelijk aan dit grote werk gearbeid wordt; de encyclopedische opzet is trouwens een welbewuste navolging van Amerikaanse voorbeelden, maar wij achten toch een voorzichtige waarschuwing op haar plaatst dat de wens naar absolute volledigheid een gevaar inhoudt voor de mogelijkheid tot voltooiing van het werk binnen afzienbare tijd.
In dit deel zijn verschillende technische verbeteringen aangebracht: bij alle woorden is het accent aangegeven en bij alle zelfst. nw. de meervoudsvorm, behalve bij de samenstellingen. Het zou misschien de overzichtelijkheid ten goede komen als in lange artikelen wat meer gebruik gemaakt werd van alinea's; in art. als dag, druk ontbreken deze thans geheel, terwijl anderzijds samenst. als dadelrol en dadelrolletje ieder een afzonderlijk artikel vormen op een eigen alinea. Dat ook in de citaten afkortingen als v/d, i/d gebruikt worden, kunnen wij nog steeds niet fraai vinden. Bij de citaten vindt men vrij wat in het Afrikaans overgebrachte aanhalingen uit Nederlandse schrijvers, ook uit
| |
| |
dichters; men kijkt wel even vreemd op als men b.v. bij dadeloos Roland Holst aangehaald vindt in het Afrikaans: ‘die diepe bevrediging wat die hart in dadelose mymer vind’ of bij digter Willem Kloos met ‘Digter is slegs hy, vir wie die kuns geen woordgespeel is nie, maar die verklanking tot musiek van sy sielsaandoening’, maar waarom ook eigenlijk niet? In het WNT worden immers ook vertalingen, o.a. uit het Latijn aangehaald. In de Inleiding wordt over de ‘Sitate’ alleen gezegd: ‘Waar sitate uit vreemde tale voorkom, sal die gebruiker begryp dat die Redaksie verantwoordelik is vir die vertaling’. Blijkbaar slaat dit ook op het Nederlands.
Een boek als dit leest men niet geheel door en detailkritiek op de inhoud kan men van de recensent niet verwachten; bij het doorbladeren is ons slechts één onjuistheid opgevallen: bij Duits in de bet. Diets wordt een aanhaling uit Van Riebeeck gegeven van ‘duijtse mijlen’; dit hoort stellig bij de bet. Duits.
Voor het overige wensen wij de redactie geluk met het verschijnen van dit deel en doen haar onze beste wensen toekomen voor de goede voortgang van het werk.
Leiden, Aug. '56
C. Kruyskamp
| |
Regesten van de aanwinsten van het Instituut voor vergelijkend Literatuuronderzoek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Jrg. I, nr. 1 en 2 (Sept. 1955-April 1956).
Bij het verschijnen van de eerste afleveringen van bovenvermelde publicatie vestigt de redactie gaarne de aandacht van de vakgenoten op dit nieuwe bibliografische hulpmiddel. In deze Regesten wordt van nieuwe werken op het gebied der literatuurwetenschap een korte inhoudsopgave gegeven die de bedoeling heeft de lezers te oriënteren omtrent de aard van het betrokken werk; er worden geen recensies gegeven, alleen een summiere weergave van het behandelde. Om op de hoogte te blijven van hetgeen er verschijnt en een voorlopige indruk te krijgen van de vele werken die men niet zelf direct in handen krijgt, is deze reeks, waarvan de afleveringen om de drie maanden zullen verschijnen, zeker nuttig. Het bleek ons dat in enkele gevallen
| |
| |
de kenschets van het betrokken boek letterlijk was overgenomen van de uitgeversaankondiging op het omslag; dit zal, naar wij aannemen, toch uitzondering blijven, en de ‘objectieve weergave van het behandelde’ zal, zonder tot een recensie uit te dijen, wel berusten op een kennisneming van de inhoud. In totaal worden in deze beide afleveringen 118 werken besproken, waarvan 54 Duitse, 35 Engelse, 22 Franse, 6 Nederlandse en één Italiaans.
C.K.
|
|