Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
BoekbeoordelingenG. Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde. 's-Hertogenbosch, L.G.C. Malmberg, 1954.Dit Handboek is bedoeld als een supplement op het ‘Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’ en behandelt de periode van 1916 tot heden, die nog niet als geschiedenis beschouwd kan worden. Hoewel schr. dus de term geschiedenis opzettelijk vermijdt in de titel, stuit men reeds in het ‘Woord vooraf’ op de uitdrukking ‘contemporaine historie’; het verschil met het hoofdwerk is dan ook meer te zoeken in het besef van het voorlopige karakter van deze schets, dan in een bewust afzien van historische methode. Op p. 5 spreekt schr. van een ‘herleving van achttiende-eeuwse idealen’ en plaatst de besproken verschijnselen dus al dadelijk in een historisch perspectief. De behandeling is verder chronologisch, met de verschillende tijdschriften als kernen waaromheen de afzonderlijke figuren in kortere of langere paragrafen besproken worden. Uitvoerig en grondig is het eerste hoofdstuk, gewijd aan ‘De groep rond “Het Getij” en “De Vrije Bladen”’ met Marsman en Slauerhoff als hoofdfiguren. Een vrij heterogeen gezelschap wordt besproken in het tweede hoofdstuk, ‘Prozaschrijvers tussen de Oorlogen’; de plaatsing van Bordewijk aan het hoofd hiervan bevreemdt wel enigszins; zijn geboortejaar had hier toch niet de doorslag hoeven te geven. Na een tussenspel over de Vlaamse letterkunde volgt de bespreking van de groepen om ‘De Stem’, ‘Roeping’, ‘De Gemeenschap’, de Christelijke tijdschriften, ‘Forum’, ‘Criterium’ enz., alles conscientieus zoals wij dat van schr. gewend zijn en in dit deel ook met een overvloedige documentatie in de noten. De periode na 1940 wordt besproken in een Aanhangsel, waarin het proza voorop gaat en in de paragraaf over de ‘experimentelen’ een grote terughoudendheid wordt betracht; terecht meent schr. wel dat het vooral een tekort aan ‘dichterlijke vormkracht’, meer dan hun onverstaanbaarheid is die de waarde van dit werk zo problematisch maakt. | |
[pagina 307]
| |
Aan het slot van zijn ‘Woord vooraf’ geeft schr. uiting aan zijn overtuiging dat dit deel over de moderne letterkunde, ‘het laatst verschijnend, het eerst verouderd zal zijn’. Hoezeer men deze bescheiden zelfkennis ten opzichte van het toekomstig perspectief kan beamen (en er in de afdoening van een figuur als Gilliams in een alinea van negen regels een bewijs van kan zien), aan het gestelde doel, een oriënterend overzicht met de nodige referenties te geven van onze moderne letterkunde, beantwoordt dit sluitstuk van Knuvelders grote werk zeker op bevredigende wijze.
October 1954. C. Kruyskamp | |
Dr. J. Grootaers, Maskerade der Muse. Vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en vreemde letterkunde. Amst., G.J.A. Ruys, 1954.Het wijde veld waarop de schrijver van dit boek den lezer rondleidt, is dat van de ‘letterkundige vermommingen’ in velerlei schakering, met als inleiding en aan het slot een blik op de achtergronden daarvan. In het eerste hoofdstuk worden de vormen der vermomming bekeken: de anonimiteit en pseudonimiteit, de parodie en de pastiche, en als laatste in deze gradatie de mystificatie. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan een beschouwing van de verschillende aspecten en de betrekkelijkheid van het plagiaat, en na deze inleiding volgt een chronologische verkenningstocht (misschien is het beter van ‘sight-seeing’ te spreken) door de klassieke en de moderne literatuur (vrijwel uitsluitend de Franse en Engelse), een aparte wandeling door de vaderlandse letterkunde, een dertiende hoofdstuk waarin bijeen is gezet wat in het voorafgaande dozijn nog niet ter sprake kwam, zowel uit de Nederlandse als uit de buitenlandse literatuur, en een korte slotbeschouwing. De hele opzet van het werk en de badinerende toon waarin het is geschreven maken duidelijk dat het schr. er vooral om ging een onderhoudend boek samen te stellen over dit onderwerp; het geeft wel blijk van belezenheid en een ruime documentatie, maar het vertoont toch te veel lacunes en is te weinig systematisch van uitwerking om op wetenschappelijke waarde aanspraak te kunnen maken. Als | |
[pagina 308]
| |
schr. in hoofdstuk II de betrekkelijkheid van het begrip plagiaat behandelt, springt hij van de Oudheid ineens over op de Renaissance, terwijl het toch juist de middeleeuwse literatuur is waaraan die betrekkelijkheid het duidelijkst gedemonstreerd had kunnen worden. Bij de chronologische bespreking der gevallen vormen de mystificaties wel de hoofdschotel, maar zonder systeem worden daarnaast ook parodieën en zelfs apocriefen behandeld. Voor zover het boek over buitenlandse literatuur handelt, valt het buiten het bestek van dit tijdschrift; wij signaleren slechts enkele opvallende omissies: bij de behandeling van de Oudheid wordt niet vermeld dat Aristophanes met verscheidene van zijn komedies onder een andere naam naar de prijs dong; in de zeer summiere paragraaf over de Middeleeuwen had toch wel even het geval van Hrotswitha genoemd mogen worden, dat vooral de laatste jaren weer onder zware suspicie staat van een mystificatie te zijn; bij de 17de-eeuwers had niet mogen ontbreken de naam van Meursius waaronder het beroemdste eroticon van die tijd, de Aloisia Sigea, de wereld ingestuurd werd. Als de ‘Vaderlandse Letterkunst’ aan de beurt komt, is het eerste boek waar schr., na een korte vermelding van Hooft, bij stilstaat, de Americaensche Zeeroovers van Exquemelin; aan het hoogst interessante geval van de Handel der Amoureusheyt, in 1621 op Houwaerts naam uitgegeven, gaat hij geheel voorbij. Het uitvoerigst behandelt hij van de Nederlandse mystificaties het tijdschrift Braga en, in een apart hoofdstuk van bijna twintig bladzijden, het Oera-Linda Boek. Van Verwijs, die hierbij natuurlijk uitvoerig ter sprake komt, vermeldt hij ook dat deze een aantal quasi-middeleeuwse gedichten geschreven heeft, tot zelfs in zijn bekende Bloemlezing toe. In dit verband is het misschien nuttig even stil te staan bij een onlangs geopperde veronderstelling op dit gebied, die schr. nog niet bekend kon zijn, nl. dat het welluidende gedicht Dmeisken metten sconen vlechtken uit de X Goede Boerden, door Huet geprezenGa naar voetnoot1), eveneens een mystificatie zou zijn. Colmjon, die in Nederlandse Letteren in de 19de Eeuw (1953), blz. 223 dit geval releveert, zegt: ‘We mogen ook hierin de onbe- | |
[pagina 309]
| |
zorgde mystificator Verwijs aan het werk zien’ en grondt zijn vermoeden op rijmen als wechtken / grechtken. Toen wij dezer dagen gelegenheid hadden het Hulthemse hs. te raadplegen, bleek deze veronderstelling echter niet juist te zijn. Het Meisken metten sconen vlechtken staat ‘van woorde te woorde’, precies zoals hij het heeft afgedrukt, op de door Verwijs aangegeven plaats in dit handschrift, met de ‘Nota’ aan het slot. Op één plaats heeft schr. zich door zijn onderwerp zelf laten foppen, nl. waar hij op blz. 97 argeloos gewaagt van ‘een schrijver van historische romans als J. van den Hage’; dit immers is het bekende pseudoniem van Oltmans. Enkele onnauwkeurigheden in namen en titels noteerden wij: Caxamaïca (29; l. -malca); Niebelungen (41); Molly Flanders (80; l. Moll); Grotenfend (118); het gedicht (geen bundel) van Van Loghem heet Een Liefde in het Zuiden, niet Liefde. Erger zijn de vele taal- en stijlfouten. Voor een boek dat zozeer is opgezet als onderhoudende lectuur voor een groot publiek over een letterkundig onderwerp mag men toch wel als eerste vereiste stellen dat het in een zuivere stijl is geschreven. Waar schr. zich zozeer door Franse voorbeelden heeft laten inspireren, had hij ook wel iets van de Franse zorg voor de stijl, juist in zulk soort lectuur, mogen overnemen. Misschien had hij zelfs beter in het Frans kunnen schrijven, want wat hij opdist is voor het grootste deel toch vertaald Frans: hij spreekt van ‘zeker spelen’; ‘in voege treden’; ‘de moderne critiek vergeeft het hem gemakkelijk van’ enz.; ‘zijn lezers waren niet begaan om de letterkundige hoedanigheden maar om de Waarheid’; ‘zijn afkeer voor de literatuur’ enz. Het is ons onbegrijpelijk hoe Zuidnederlandse auteurs die boeken in Noord-Nederland uitgeven tenminste niet de moeite nemen hun manuscript te laten zuiveren door ter zake van het Nederlands kundigen. Ook afgezien van de galli- en belgicismen haalt schr. de meest halsbrekende stijltoeren uit: ‘dat elke muze volkomen in staat is om, om beurten, een masker aan te binden’ (6); ‘de bedoeling om de lezer om de tuin te leiden’ (7); ‘als vriend van Nero was hij zijn arbiter elegantiae (sic) geworden en als samenzweerder zou hij als zijn slachtoffer eindigen’ (47). Het fraaiste specimen is wel de aanhef van hoofdstuk XI: ‘Wie een voet zet | |
[pagina 310]
| |
in het oerwoud van de Oera-Linda-kwestie, staat weldra met beide benen op een glibberige grond, waar duizend en één vallen en strikken opengespannen staan en waaruit de minste stap terug onmogelijk lijkt’. Het is werkelijk te mooi om waar te zijn.
Leiden, Mei '54. C. Kruyskamp | |
Dr. C.M. Geerars, Hubert Korneliszoon Poot. Assen, Van Gorcum & Comp., 1954.Terwijl onze zeventiende-eeuwse dichters van enig belang thans vrijwel alle - met uitzondering van Huygens - in monografieën behandeld zijn, valt er voor de 18de eeuw nog veel te doen. Aan de eerste van de in aanmerking komende figuren, Poot, is nu door Dr. Geerars deze lijvige studie gewijd, waarmee hij in Utrecht de doctorsgraad verwierf; de eerste werkelijke biografie na Spex' ‘Leven des Dichters’ voor het derde deel van zijn gedichten. Het boek van Dr. Geerars is een toonbeeld van vlijt en nauwgezetheid; niets van wat er omtrent Poot te achterhalen en te weten viel is door hem veronachtzaamd. Zijn stof heeft hij in dertien hoofdstukken onder vier rubrieken ingedeeld: Jeugd, Crisisjaren, Laatste levensjaren, Waardering, waarop dan nog enkele bijlagen volgen, waarbij een zeer uitvoerig register met genealogische gegevens betreffende de personen uit Poots gedichten en een even minutieus overzicht van de voorbeelden die hij in zijn gedichten heeft gevolgd. Van alle gedichten, van de vroegste af tot de nagelatene toe, geeft hij een parafrase met uitgebreide aanhalingen, en diep begeeft hij zich in het onderzoek naar de persoonlijke betrekkingen tussen de dichter en de bezongen personen; er zijn immers zeer vele gelegenheidsgedichten bij. Een uitvoerig hoofdstuk wijdt hij ook aan Poots enige prozawerk van omvang, het Groot Natuur- en Zedekundig Werelt-toneel, dat in feite een sterk om- en uitgewerkte hernieuwing is van Pers' vertaling van C. Ripa's Iconologia, waarbij R. Ouwens de wetenschappelijke annotering leverde. Schr. meent dat dit proza ‘zeker niet het minste deel (is) van Poots litteraire werk’; hij geeft enige voorbeelden en vergelijkingen met de oude tekst van Pers en zegt: ‘Ook geeft | |
[pagina 311]
| |
de keuze van sommige woorden en uitdrukkingen een indruk van de persoon van de schrijver.... Het dunkt mij echter hier niet de plaats om (sic) daarop vender in te gaan. Misschien zal in de toekomst, naar ik hoop, een taalkundige aan deze stof nog eens zijn krachten geven’. Men vraagt zich hierbij af of die ‘indruk van de persoon’ dan door de taalkundige gegeven moet worden en of de stilistiek dan geheel buiten het terrein van de letterkundige biograaf valt. Hier ligt het zwakke punt van deze biografie, die wij zo straks een toonbeeld noemden. Een modelbiografie? Misschien een model van een historische biografie en dan nog, het moet met enige schroom tegenover de onbezweken ijver van de schrijver gezegd worden, een model zoals men zich dat vijftig jaar geleden voorstelde. Maar een letterkundige biografie? Neen, hier schiet de schrijver wel zeer tekort. Hij behandelt Poot alleen als een historische figuur, zijn letterkundige gestalte gaat vrijwel volkomen schuil achter de vloed van historische en analytische details. Veel zuiverder rijst het beeld van Poot voor ons op uit het voor die tijd voortreffelijke ‘Leven des Dichters’ van Spex. De taak van de moderne biograaf ware het dit beeld met de middelen en methoden der stilistiek te preciseren en in perspectief te brengen. In dit hele boek van ruim 500 grote bladzijden is geen woord te vinden over de dichtvormen als zodanig waarvan Poot zich bedient, over de metra, het rhythme, de beeldvorming enz. Slechts heel even (blz. 262) komt zijn betekenis als voorloper van de romantiek ter sprake (het woord prae-romantiek wordt niet genoemd). Kenmerkend voor dit gebrek aan visie bij de schr. is zijn laatste hoofdstuk, ‘Waardering’: bijna 70 bladzijden vult hij met een parafrase van al wat sinds Spex over Poot gezegd en geoordeeld is, maar als men dan ten slotte een eigen oordeel, althans een afstandnemende samenvattende conclusie verwacht, is het boek in eens uit. Het is jammer dit te moeten constateren. Wel is, na de studies van Walch en Van Duinkerken, misschien niet zo heel veel nieuws meer te vertellen, maar de afronding ontbreekt daardoor toch aan dit boek, dat overigens als een thesaurus kan gelden van alles wat Poot betreft.
Augustus 1954. C. Kruyskamp | |
[pagina 312]
| |
Keur uit het werk van Dr A. Zijderveld, verzameld en uitgegeven door A.G. Zijderveld-Menalda, vrienden en oud-leerlingen, z. pl. en z.j. (1953).Door de goede zorgen van enige vrienden en oud-leerlingen van Dr. A. Zijderveld zijn onder leiding van Mevr. A.G. Zijderveld-Menalda de belangrijkste literair-historische en methodisch-didactische opstellen van de in 1952 ontslapen geleerde bijeengebracht en in een kloeke band uitgegeven. Uit hun woord vooraf blijkt dat het plan tot uitgave van deze keur niet slechts ingegeven is door de uit genegenheid voor hun trouwe vriend voortspruitende wens zijn nagedachtenis blijvend te eren; naar hun mening is de wetenschappelijke waarde van zijn werk zo groot dat ook om deze reden een uitgave gewettigd is. Aan de gelukkige verbinding van docent en man van wetenschap, van mens en geleerde, die Zijderveld was, is het te danken dat deze bundel is kunnen verschijnen. Het is niet de taak van de boekbespreker een levensbericht te schrijven; in het Jaarboek 1951-53 (Leiden 1954) is dit reeds door bevoegde hand gedaan. Het enige wat mij te doen staat, is aan de hand van het hier bijeengebrachte een bondige karakteristiek te geven van Zijdervelds betekenis als geleerde; in ons tijdschrift komen hiervoor uiteraard alleen zijn studies op literair-historisch gebied in aanmerking. Korte tijd na de voltooiing van zijn proefschrift over De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780-1813 (Amsterdam 1915) voltrok zich een wending in zijn studiën. Zelf getuigt hij daarvan in een opstel over Coornhert, waarin hij ons vertelt dat de lezing van Wilhelm Dilthey's Schriften: Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation (1914) voor hem een openbaring was; dit werk heeft zijn aandacht gericht op de grote geestelijke stromingen van de 16de eeuw, en op de figuren van Coornhert en Franck in het bijzonder. Sinds die tijd heeft hij zich verdiept in de wijsgerige en theologische onderstromingen van onze letterkunde en als vrucht daarvan een aantal studies in verschillende tijdschriften gepubliceerd. | |
[pagina 313]
| |
De bundel brengt Zijdervelds opstellen niet in volgorde van ontstaan; de bibliographie aan het slot van het werk bevat hieromtrent alle gewenste gegevens; een klein inconveniënt voor de lezer is dat niet aan het einde van elk artikel het tijdschrift en het jaar genoemd zijn waarin de bijdrage verschenen is. Het werkcomité heeft overigens terecht afgezien van een rangschikking naar tijdsorde; een groepering rondom de centrale thema's die Zijderveld bezig hebben gehouden, lag immers meer voor de hand. De verzameling begint met zijn studies over de Renaissance met als kernfiguren Coornhert en Spiegel; de tweede afdeling bevat detailstudies over enige schrijvers uit de Gouden Eeuw, met name Vondel, Hooft en Huygens; de derde groep, ‘Facetten van de 19e eeuw’ getiteld, biedt zijn opstellen over Perk en over de Tachtigers, terwijl in de slotrubriek ‘Varia’ enige stukken van uiteenlopende aard, o.a. een bespreking van Kalff's Westeuropeesche Letterkunde, bijeengevoegd zijn. Voorop gaat Zijdervelds Inleiding tot de Renaissance, in 1930 verschenen in de vertaling van Il Libro del Cortegiano van Baldassare Castiglione, later ook afzonderlijk in de handel gebracht. Deze beknopte schets heeft hier te lande het hare bijgedragen tot de correctie van het beeld der Renaissance zoals dit door Jakob Burckhardt ontworpen was. Tegenover de heersende opvatting die de Renaissance als paganistisch voorstelde, plaatst hij de nieuwe overtuiging die geleidelijk bij anderen en hem was gegroeid; hij werpt het volle licht op de Renaissance als ‘persoonlijke wedergeboorte in verschillende schakeringen die voert tot geestelijke verdieping en bewustwording in ethisch-aesthetische richting’ en betoogt dat ‘de ideale mens’ der 16e eeuw slechts ten volle begrepen kan worden als men het religieuze karakter van de nieuwe beweging niet verwaarloost. De juistheid van zijn stelling heeft hij gedemonstreerd aan de figuur van Coornhert die hij, evenals anderen toentertijd, in zijn betekenis bij Dilthey had leren kennen. De belangrijkste conclusie waartoe Zijderveld, gelijktijdig met, maar onafhankelijk van Becker kwam, is, dat Coornherts ‘streven naar zelfkennis en geestelijke autonomie wortelt in het religieuze leven der 16e eeuw, dat op zijn beurt voedsel vond | |
[pagina 314]
| |
in de geschriften van mystici, devoten en spiritualisten’. Wat Coornhert en Spiegel wilden, was ‘een leven naar Christus als de verpersoonlijking der menselijke natuur’. De moraalfilosofen uit de Oudheid hadden voor hen slechts betekenis in zoverre hun leer met hun eigen opvatting van de ‘wedergeboren’ mens in overeenstemming te brengen was. Zijderveld wordt dan ook niet moede er voor te waarschuwen, de Wellevenskunst in navolging van Busken Huet te verklaren uit de leer der heidense filosofen, niet alleen omdat Coornhert blijkens de Toe-eyghen brief met opzet de bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift achterwege heeft gelaten, maar ook omdat men zich schuldig zou maken aan een tendentieuze voorstelling, wanneer men hem uitsluitend afgaande op één werk zou willen beoordelen, met terzijdestelling van zijn talrijke andere geschriften. Lijnen als getrokken zijn door Rudolf Stadelmann in zijn Vom Geist des ausgehenden Mittelalters (1929) kon Zijderveld aantonen ten aanzien van Coornhert: zijn verwantschap met Sebastian Franck, Tauler en de Theologia deutsch. Dat Coornhert ook veel te danken had aan de moderne devotie, kan men Zijderveld geredelijk toegeven, maar of ook de veertiende-eeuwse Brabantse mystiek mag gelden als een der directe bronnen van Coornherts spiritualiteit, is, dunkt mij, twijfelachtig. Het gedachtenstelsel dat we in Ruusbroecs geschriften aantreffen, was, althans in grote trekken, mystiek gemeengoed in de Middeleeuwen, en kan langs andere kanalen, bijvoorbeeld via Tauler of Hendrik van Herp, in het bereik van Coornhert gekomen zijn. Bij dit bronnenonderzoek weet Zijderveld zich te hoeden voor het gevaar van wat men wel de ‘voorloperij’ heeft genoemd. Hij blijft Coornhert steeds beschouwen als een zelfstandige persoonlijkheid, levend en werkend in de grenssituatie tussen de Middeleeuwen en de nieuwe tijd. De religieuze interpretatie die ook Zijderveld van het begrip Renaissance geeft, doet hem elders de stelling verdedigen dat Spiegels Hertspieghel ‘zonder noemenswaardige invloed’ van Montaigne is geschreven; al heeft de Amsterdammer tijdens het schrijven van zijn hoofdwerk de geschriften van de ‘Fransman van den Bergh’ leren kennen, toch leert extern en intern onderzoek van hun werk dat er, | |
[pagina 315]
| |
naast enige overeenkomsten, een diepgaand verschil tussen beiden bestaat. We kunnen ons de vraag voorleggen hoe het te verklaren is dat een twintigste-eeuws humanist zich met zoveel blijkbaar gemak beweegt in de gedachtenwereld en terminologie van de zestiende-eeuwse en middeleeuwse theologen, mystici en spiritualisten. Wil een modern mens die in Coornhert een van zijn geestelijke voorouders ziet, het niet laten bij een platonische verering maar zich grondig verdiepen in diens levensbeschouwing, dan zal hij, aangenomen dat de theologie voor hem terra incognita is, genoodzaakt zijn door vlijtige studie zijn aanvankelijk geringe kennis op peil te brengen. Bonger is er in geslaagd langs deze weg voor zijn proefschrift De motivering van de godsdienstvrijheid bij Dirck Volckertszoon Coornhert (Arnhem 1954) bevredigend te behandelen. Natuurlijk heeft Zijderveld evengoed diepgaande voorstudiën gemaakt, maar ook wanneer we dit vanzelfsprekend achten, blijft zijn volkomen zich thuis voelen in deze materie ons nog intrigeren. Het wil mij voorkomen dat het verschil in object van behandeling bij beiden ons een vingerwijzing aan de hand doet in welke richting wij moeten zoeken om het antwoord op de gestelde vraag te kunnen geven. Houdt Bonger zich bezig met de idee der tolerantie, Zijderveld richt, in zijn behandeling van Coornhert en Spiegel, met kennelijke voorkeur zijn aandacht op de in christelijkhumanistische zin herijkte begrippen wedergeboorte en bekering; beiden waren ‘de wedergeboorte deelachtig’ en waren ‘bekeerd’ tot die innerlijke verzekerdheid die het ware kenmerk was van de Christenrenaissancist. Het zijn begrippen waarmee Zijderveld zich in zijn vroege jeugd vertrouwd heeft kunnen maken; als kind van het Zuidhollandse polderland opgegroeid in een Calvinistische omgeving heeft hij de mannen die hij hoorde theologiseren ‘over Gods voorzienigheid, almacht en rechtvaardigheid’, ongetwijfeld ook horen spreken over het stuk van de wedergeboorte en dat van de bekering. Hoewel ‘gewezen Calvinist’ (blz. 174) heeft hij in later jaren deze eenvoudige lieden tegen wie hij in zijn jeugd met zoveel eerbied op had gezien, nooit wegens vermeende bekrompenheid geminacht; steeds bleef hij zich hun vroomheid en wijsheid, geadeld door Christelijke levenswan- | |
[pagina 316]
| |
del, herinneren. Deze binding met zijn jeugd heeft hij nooit verloochend, en zij is hem tot steun geweest bij zijn onderzoek van geestelijke stromingen in de zestiende eeuw. Bij de herlezing van zijn studiën word ik opnieuw getroffen door zijn geheel eigen betoogtrant. Deze is zuiver deductief. Door langdurig en nauwgezet onderzoek had hij zich een groot reservoir van kennis en hecht gefundeerde wetenschappelijke overtuigingen gevormd; na de lectuur van zijn opstellen blijft de indruk achter dat we in geestelijk contact zijn geweest met een man die slechts behoefde te putten uit de volheid van zijn eruditie om onze kennis te verrijken. Liever dan met kennis uit de tweede hand te pronken stelde hij zich door zelfstandig onderzoek op de hoogte van de problemen waarvoor hij zich geplaatst zag; niet alleen de geschriften van Coornhert en Spiegel, maar ook die van Sebastian Franck en Montaigne heeft hij grondig bestudeerd. Deze methode van het doen van mededelingen uit een schat van vergaarde kennis mag wellicht de hier en daar wat losse compositie tegen zich hebben; zij heeft het grote voordeel dat zij de aandacht van de lezer voortdurend boeit en prikkelt, met name wanneer hij zijn voorkeur voor een schrijver die hem bezig houdt, niet onder stoelen of banken steekt, bijvoorbeeld in de bladzijden over Sebastian Franck (blz. 75-76). En bij al dit soms schijnbaar, soms werkelijk brokkelige in de compositie is er één gedachte die het geheel van zijn betoog schraagt; had de redactie aan Zijdervelds verzamelde opstellen een minder neutrale titel willen meegeven, dan had als zodanig kunnen dienen: ‘Op zoek naar de harmonische mens’. Geen wonder dat het een literair-historicus van het slag van Zijderveld er meer om te doen was de levensbeschouwelijke achtergrond van enigen onzer letterkundigen op het spoor te komen dan om hun werk aesthetisch te waarderen; zijn studiën over Perk en de Tachtigers leveren hiervan het bewijs. Wie zich door gedegen onderzoek een vaste mening verworven heeft, geeft deze niet voetstoots prijs. Hieruit is de stellige toon van Zijdervelds betogen te verklaren. Op de man af, zonder te vervallen in nodeloze scherpte of apodictische uitspraken, poneert hij zijn stellingen; in zijn weerlegging van de bewering dat Vondel Spinoza zou | |
[pagina 317]
| |
hebben bestreden, toont hij zich een geharnast strijder. Deze vastberadenheid sluit bij hem echter niet de bereidheid uit correcties op zijn voorstelling van zaken te accepteren, aanvullingen daarop dankbaar te aanvaarden; zijn besprekingen van de dissertaties van Kuiper en van Van der Meer - die in deze bundel niet opgenomen zijn - leggen daarvan getuigenis af. Bij de hernieuwde kennismaking met zijn studiën, bij het opnieuw luisteren naar zijn stem, nemen we een ondertoon van bescheidenheid waar die beseft dat het menselijk weten niet meer dan stukwerk is.
C.C. de Bruin | |
It Libben fen Aagtje IJsbrants of dy Frieske Boerinne neffens de foarste printinge mei ynlieding en oantekeningen fan J.H. Brouwer (= nr 7 van de Magnus-Rige). Boalsert; Osinga, 1954.Het belang van deze uitgave ligt hoofdzakelijk op taalkundig gebied. Een letterkundig meesterwerk kan men dit verhaal niet noemen. De beschrijving van het milieu van op nieuwigheden beluste, pronkzuchtige, koopzieke, oppervlakkige, bijgelovige, kwebbelachtige, lichtgeraakte (nu en dan luie) vrouwen met o.a. de brave (al te brave en wijze) Tijs als tegenspeler maakt bijna de indruk van te zijn voortgevloeid uit een soort van ‘complex’ van de auteur. Wanneer Wumkes in zijn Bodders opmerkt: ‘Men kin der wis fen wêze, dit is allegearre nei it libben biskreaun’ dan wil ik hem niet tegenspreken, maar dan mist men in deze ‘copie’ van het dagelijks leven toch de artistieke sfeer die haar tot kunstwerk zou kunnen verheffen. Het beeld dat hier van ‘de’ Friese boerin wordt gegeven is trouwens verre van volledig, al was het alleen maar omdat de humor vrijwel geheel ontbreekt. De enige vrouw die ‘geest’ verraadt is de ‘Faam’, die zich met de dominee in discussie begeeft naar aanleiding van diens uitlating dat de Beesten geen ziel en dus ook geen verstand hebben: ‘men zou zeggen, dat die Hond (wijlz 'er [de dominee] dit zei, wiijsder op zijn hoon, Nobel) meer gevoel had, dan zodanige Menschen’. Als aardig | |
[pagina 318]
| |
staaltje van ‘ante’-revolutionnaire demokratische levenshouding in het 18de-eeuwse Friesland volgt daarop de spontane reactie: ‘Dat heeft hij ook, zei dij Faam, zouden UGa naar voetnoot1) zeggen dat de Beesten geen verstand hadden’ enz. [de verdere discussie wordt in het Fries voortgezet]. In dit verhaal heeft Eelke Mein[d]erts zich weer losgemaakt van G. Japicx: ‘Op 't aodwraodsch Friesk for 't Algemien ta schriuwen is za folle, az foor Dowen ta Preekjen. Derom habbe wij za schreaeun, dat eltz 't Lesse ken dij net keaelagtige dom is’. Al is het Fries van M. hier en daar wat Hollands beïnvloed (maar in hoeverre kan men dat ‘onecht’ noemen?), toch is Aagtje IJ. een rijke bron voor onze linguisten. We kunnen Prof. Brouwer dankbaar zijn voor deze zorgvuldige en goed gecommentarieerde uitgave van de eerste druk.
G. Kloeke | |
Ferdinand Holthausen, Altsächsisches Wörterbuch (Niederdeutsche Studien hrsg. v. William Förste, Bd. I), Böhlau-Verlag, Münster-Köln 1954, 95 blz. DM 9,80.Naast Gallée en Sehrt zal dit (beknopte maar in zijn lemmata volledige) woordenboekje gaarne als practisch hulpmiddel voor ons germanistisch apparaat worden aanvaard. Het maakt een sympathieke indruk, dat de jonge hoogleraar Förste zijn nieuwe serie met dit werk van de nestor der Duitse Germanisten opent. Me dunkt het is een waarborg, dat in het bedrijf der germanistiek de eenheid bewaard zal blijven - wat niet anders dan bevorderlijk kan zijn voor een gezonde organische groei. G. Kloeke |
|