Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling van Oudg. û in het Nederlands en ZweedsHet Nederlands neemt 'n vele opzichten een aparte plaats in tussen de Germaanse talen. Zo zeer verschillend, dat men er toe is overgegaan de oude indeling van het Westgermaans te herzien en dan vooral de plaatse van het Nederlands daarin te wijzigen. FringsGa naar voetnoot1) wijst vooral op de verschijnselen die men pleegt samen te vatten onder de naam Ingwaeonismen en die het Nederlands een bijzonder karakter geven. HammerichGa naar voetnoot2) maakt een scheiding tussen het Nederlands benoorden de grote rivieren, dat oorspronkelijk Ingwaeoons, d.w.z. Noordwestgermaans is geweest en de taal bezuiden de Moerdijk, die Frankisch, d.w.z. Zuidwestgermaans is. Dit Frankisch toont enkele eigenaardige afwijkingen van Germaanse taalstromingen: de Hoogduitse klankverschuiving loopt er in dood (overigens ook in het ‘Ingwaeoonse’ Saksisch); voor de i-wijziging, die in het gehele Noord- en Westgermaans zo'n belangrijke plaats inneemt, is dit Frankisch maar weinig vatbaar. Hammerich trekt hieruit (hoewel vragenderwijs) de conclusie, dat de Franken in de tijd, dat i-wijziging en klankverschuiving hun gebied bereikten, d.w.z. ongeveer in de 8ste eeuw, reeds een vaste taaleenheid vormden, welke taaleenheid ongunstig was voor de ontwikkeling van de bovengenoemde Germaanse verschijnselen. Nu vertoont het Nederlandse Frankisch verschillende afwijkingen, die men zou kunnen karakteriseren als Romaans. Alle Germaanse talen kennen geaspireerde tenues, maar het Nederlands heeft ongeaspireerde - zoals de Romaanse talen die kennen. Het Nederlands heeft de oude û gepalatalizeerd - zoals het Frans de overgang van het type murus-mur kent. Ook weet men, dat deze Franken sinds | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
vroege eeuwen zeer innige contacten hadden met de geromaniseerde bevolking in Noord-Frankrijk. Juist de 8ste eeuw, die aanving tijdens het koningschap van Karel Martel is in de geschiedenis van het Frankenrijk een belangrijke periode. Het ligt dus zeer voor de hand om een verklaring voor afwijkingen van het Frankisch te zoeken in het gesloten geheel van het Frankenrijk en wat de ontwikkeling van de germ. û betreft, verband te zoeken met de parallele ontwikkeling van lat. û in het Noorden van Frankrijk. Mogen wij Schönfeld's Grammatica nemen als peilschaal voor de stand van het onderzoek, dan zou ontlening aan het Frans voor de overgang û > ü in het Nederlands algemeen geaccepteerd zijn. Volgens Schönfeld dan zou in de tijd van Karel Martel een bovenlaag van zuidelijke ü-sprekende Franken - die hun ü ontleend hadden aan de taal in Noord-Frankrijk, - hun ü verspreid hebben over de nog û-zeggende ‘Ingwaeoonse’ bevolking in de Nederlandse kuststreken. Volgens deze voorstelling zouden dus û-sprekende Ingwaeonen gefrankoniseerd zijn; hun taal werd Frankisch, maar behield enkele eigenaardigheden, o.a. deze, dat de oude û-uitspraak in enkele woorden bewaard bleef. Deze û-relicten leven nog in het hedendaagse A.B.N. voort en moeten als ‘Ingwaeonismen’ beschouwd wordenGa naar voetnoot3). Schönfeld neemt dus een dubbele expansie aan: eerst is het Romaans expansief geweest ten opzichte van het Frankisch; daarna het Zuidfrankisch ten opzichte van het Ingwaeoons. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat hier het ‘spook van een Keltisch sub- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
straat’Ga naar voetnoot4) in volle glorie terugkomt, ditmaal in het gewaad van Romaanse en Frankische expansie. De geromaniseerde Waalse dialecten, die toch ongetwijfeld nog sterker Franse expansie te verduren hebben gehad, hebben door de eeuwen heen hun û gehandhaafd. Van twee punten uit kan men bezwaren tegen Schönfeld's voorstelling van zaken inbrengen: van de Franse kant uit en van de kant van een bestrijding van de expansietheorie, toegepast op een middeleeuwse staat als het Frankenrijk van Karel Martel. Want door de ü der Zuidelijke Franken als een ontlening aan het Romaans te beschouwen, heeft men het probleem verplaatst naar het terrein der Romanisten; en, wil men de expansietheorie accepteren voor moderne toestanden, dan hoeft zij nog niet te gelden voor oude tijden. Wij zullen nu dus eerst het probleem van de zijde van het Frans trachten te benaderen, en wel met de vraag: was de lat. û in de tijd van Karel Martel in Noord-Frankrijk reeds gepalatalizeerd en wat zeggen Romanisten over de mogelijkheid van een ontlening? Het antwoord op het eerste deel van de vraag is veel uitgebreider dan dat op het tweede, dus uit practische overwegingen beginnen wij bij het eind. Uit het kamp der Romanisten is al gauw oppositie aangetekend tegen de ontleningsverklaring van zowel ü als later de diphthongering door Brabantse expansie, door J.J. Salverda de GraveGa naar voetnoot5). Salverda de Grave gaat uit van de Franse woorden met lat. û, welke in het Nederlands zijn overgenomen en toont aan, dat deze klinker nog in het ned. een velare articulatie moet gehad hebben. Ook in het Engels blijkt het velare karakter van Franse û, want deze is daar gerepresenteerd door o en iu. Deze tweeklank brengt S. de G. tot zijn hypothese, dat de Franse klank niet zuiver monophthongisch meer zou zijn geweest, doch bestond uit een palataal en een velaar element (door de Engelsen overgenomen als iu) waaruit door verschillende accentuatie het palatale of het velare karakter ontstond, m.a.w. een klank, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
welke zich afhankelijk van het accent kon ontwikkelen tot ü of û. Op dezelfde wijze zou de germ. û in het ned. zich ontwikkeld hebben, vandaar wisselvormen van het type boer/buur, roezen/ruisen enz.Ga naar voetnoot6). Maar ook onafhankelijk van het Nederlands heeft men zich bezig gehouden met de overgang lat. û naar ü in het Frans. Aanvankelijk heeft men - evenals de Neerlandici voor het Nederlands - gedacht aan een Keltisch substraatGa naar voetnoot7); doch ook hier is deze stelling verlaten, en vervangen door die van een autochthone ontwikkeling. Echter ook over een autochthone ontwikkeling kan men zich verschillende voorstellingen maken. Een ingewikkelde reeks van analogieën is men gedwongen aan te nemen, wanneer men met Morf uitgaat van de Umlauts-ü in de nom. plur. van de masculina; van daar uit zou deze ü zich verbreid hebben over alle andere û's. Deze theorie heeft een pleitbezorgster gevonden in Elfriede Jacoby, die haar Berlijnse ‘Inauguraldissertation’ wijdt aan de overgang û > ŷ in het GalloromaansGa naar voetnoot8). W. Meyer-Lübke noemt in zijn recensie van het boek deze onderstelling ‘ganz verfehlt’ en het wil mij voorkomen, dat hij geen ongelijk heeftGa naar voetnoot9). Verwerpt men deze ontwikkeling van de Umlaut uit, dan rest nog een verklaring door autochthone ontwikkeling, voortvloeiende uit het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
systeem der lange klinkers, waartoe Ford een poging heeft gedaan. Dit is m.i. een basis van uitgang, die beter tot het doel kan leiden dan een gissing naar een substraat, expansie of analogieën. Ik stel de bespreking van zijn artikel echter even uit, omdat het hoofddoel van dit uitstapje naar het Frans toch was te trachten een datering te krijgen van het optreden van Franse ü. Een mogelijkheid tot datering biedt het feit, dat de c voor ü niet verschoven is, zoals voor andere palatale vocalen. Jespersen betoogt op grond van dit feit, dat de palatale articulatie van û in het Frans dan niet oud kan zijnGa naar voetnoot10). Hij wijst ook op de representatie iu in het Engels voor Franse ü, hoewel het Engels een y had. Franse ü moet dus in 1066 aanmerkelijk van Engelse y afgeweken hebben. Ook NyropGa naar voetnoot11) wijst op het ontbreken van de verschuiving van c tot s voor Franse ü en dateert het verloop van de assibilatie voor het gehele Franse gebied in een periode van de 7de tot de 13de eeuwGa naar voetnoot12). Daar echter de vroegste ontleningen uit het Frans reeds vóór 1300 in het Nederlands zijn binnengekomen, is deze ruime datering voor ons doel niet bruikbaar. Men zou zich moeten verdiepen in Noordfranse dialecten in de middeleeuwen om iets - en dan waarschijnlijk nog onzeker - te weten te komen over de articulatie van de û ter plaatse in Karel Martel's tijd en dat zou ons diep in de romanistiek voeren, wat geheel buiten het bestek van dit artikel ligt. Wij moeten ons dus tevreden stellen met de conclusie, dat wij niets weten omtrent de û-klank, die de Franken in Noord-Frankrijk hoorden spreken en bepalen ons in het volgende tot enkele algemene opmerkingen omtrent de palatalisatie in het Frans en ruimen daarna het Romaanse veld. Het is merkwaardig, dat de palatalisatie van Latijnse û zich voltrekt in verschillende, geografisch niet met elkaar samenhangende streken van het Romaanse taalgebiedGa naar voetnoot13). Om alleen die streken te noemen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
die het dichtst bij ons taalgebied gelegen zijn en dus voor ons het eerst in aanmerking komen: de Noordfranse dialecten palatalizeren, de aangrenzende Waalse echter niet. Eén van tweeën dus: òf er is een gemeenschappelijke neiging geweest om te palatalizeren, welke in sommige streken door oorzaken van plaatselijke aard zich niet heeft kunnen ontwikkelen; òf er is geen gemeenschappelijke neiging tot palatalisatie geweest, en de overgang heeft zich in bepaalde streken zonder onderling verband voltrokken - dus eveneens door omstandigheden van plaatselijke aard. Dat wil dus zeggen, dat de oplossing van het vraagstuk der palatalisatie gevonden kan worden door de ontwikkelingen van het vocalisme in de verschillende gebieden te bestuderen en met elkaar te vergelijken. Want alleen op deze wijze valt uit te maken of men te doen heeft met een algemene neiging, die hier zwakker, daar sterker te constateren valt, of met toevallig gelijke plaatselijke ontwikkelingen. Neemt men b.v. wel bij andere overgangen een neiging tot verschuiving naar voren waar, maar niet bij de û, dan zou daaruit kunnen blijken, dat de neiging wel bestaan heeft, maar om welke redenen dan ook, bij de û niet is doorgegaan. Deze methode zal voor de streektalen wel niet anders dan theoretisch kunnen blijven, daar men in de praktijk onoverkomelijke moeilijkheden zal ontmoeten. Maar voor het A.B. is zij gewoonlijk wel door te voeren en dat is per slot van rekening toch ook een taal met een eigen levensweg, die zich lang niet altijd laat afpalen door bewuste regulering van boven af. Vóórdat men gaat gissen naar substraten of expansies, heeft het m.i. zijn nut om na te gaan of het onderhavige verschijnsel niet zijn logische plaats heeft in de samenhang van het geheel. Dit nu is, wat de overgang û > ü betreft juist de methode, die Ford volgt in zijn reeds eerder terloops genoemde artikelGa naar voetnoot14). Voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
het Frans brengt Ford de overgang û > ü in verband met de overgangen van open en gesloten ô in open syllaben met accent. Hij constateert een toename van de lipronding en als gevolg daarvan verschuiving van de tongarticulatie naar voren. Uit dezelfde beweging verklaart hij de verschuiving van û naar ü. Deze methode lijkt mij juist; of ook zijn toepassing er van en zijn conclusies juist zijn, blijve hier in het midden. Het antwoord op de tweeledige vraag valt nu zo te formuleren, dat de overgang in het Frans niet dan zeer onnauwkeurig te dateren is en dat deze datering voor ons doel niet bruikbaar is; ten tweede, dat men in plaats van dadelijk zijn heil in een ontleding te zoeken, eerst dient na te gaan of het verschijnsel niet zijn plaats kan vinden in de ontwikkeling van het vocalisme. Wij komen nu tot het tweede punt in Schönfeld's' verklaring: de expansietheorie. De expansietheorie bouwt op het moderne dialectonderzoek, d.w.z. op waarnemingen gedaan in een moderne staat, met een algemeen beschaafd, dat door leerplicht, radio, pers, afkondigingen van regeringswege enz. bijna dagelijks de dialectsprekers langs mondelinge of schriftelijke weg bereikt. KloekeGa naar voetnoot15) heeft weliswaar de Hollandse uu- en de Brabantse ui-expansie naar de 16de/17de eeuw verplaatst, maar dat neemt niet weg, dat hij zijn waarnemingen wat de uu betreft aan tegenwoordige dialecten heeft gedaan. Nu is de periode welke Kloeke stelt voor de Hollandse uu-, Brabantse ui-expansie juist de periode van de vorming van de Nederlandse staat. De verschillende gewesten werden verenigd in één verband, waarin Holland de leiding had. In Holland vormde zich het algemeen beschaafd en het is ongetwijfeld aannemelijk, dat in een dergelijk staatsverband de dialecten zich gaan richten naar het A.B., al stel ik mij dit proces minder mechanisch en bewust voor als Kloeke doet in zijn boek. Dat het geen zuiver phonetisch proces is geweest van een verschuiving der tongarticulatie, is duidelijk; daarvoor treffen we te veel uitzonderingen en speciale ontwikkelingen aan. Maar dat er meer achter zit dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
alleen een bewuste navolging van een bewonderd voorbeeld, is m.i. ook duidelijk. Kloeke houdt in zijn boek meermalen sterk vast aan de paralleliteit van i en uu en Heeroma, een zeer trouw en overtuigd aanhanger van de expansieleer, is gedwongen voor het Hollands behalve de ei-, ui-expansie ook nog een Brabantse ou-expansie aan te nemenGa naar voetnoot16). Dan moet men zich toch wel - ook als ‘expansionist’ - gaan afvragen of dit nu wel allemaal alleen door nazeggerij ontstaan kan zijn, of er niet a priori een vrij stevige phonologische bodem aanwezig moet zijn geweest. Nu is het staatsverband in het Frankenrijk zeker niet zo sterk geweest, de druk van een A.B. niet zo groot als in de 16de/17de-eeuwse Noordelijke Nederlanden. Maar deze vraag is eigenlijk helemaal op de achtergrond geraakt. Want in later tijden vinden wij hier ongetwijfeld een Frankische taal, met enkele, vrij geringe afwijkingen, die men samenvat met de naam Ingwaeonismen. Dus de ‘Ingwaeonen’ zijn òf door een minderheid van Frankische kolonisatoren grondig gefrankoniseerd, òf ook opgegaan in een meerderheid. Maar in beide gevallen is het nolens volens gegaan en kan men dus geen vergelijking maken met wat Kloeke voor latere tijden onder expansie verstaat. De overwinning van het Frankisch is grondig geweest. Zelfs in een moderne staat, die alle technische hulpmiddelen tot zijn beschikking heeft, gaat ondanks mode, ondanks de druk van het A.B. het dialect soms toch nog zijn eigen weg; het blijkt uit wat Kloeke omtrent Blaricum meedeelt. Kloeke constateertGa naar voetnoot17) dat zijn Blaricumse zegslieden het ‘akelig’ vonden, dat zij van slèèn op slaon overgingen in plaats van op het ‘beschaafde’ slaan. Hij zegt, dat de ao of åå als een fatum boven de dialectsprekers van dit gebied hangt en meent die geheimzinnige macht als Amsterdamse expansie te kunnen kwalificeren. Maar waarom zouden de Blaricummers een voorbeeld navolgen, dat zij ‘akelig’ vinden, als er niet een sterkere drang is dan bewuste navolging of een zekere mode? Mode kan ongetwijfeld een belangrijke plaats innemen; wanneer Kloeke de vervanging van tong-r | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
door keel-r een sprekend voorbeeld noemt van een klankverandering, die met ontlening op één lijn te stellen isGa naar voetnoot18), dan ziet het er zeker naar uit, dat het element ‘mode’ hier een grote plaats inneemt. Maar tegelijk rijst de vraag: ‘hoe komt het dat deze mode zo'n opgang gemaakt heeft?’ Vele ‘modes’ verdwijnen na enige tijd weer, deze is uitgegroeid tot een kenmerk tussen twee groepen sprekers van eenzelfde taal of dialect, terwijl sommigen ook nu eens huig-r, dan weer tong-r gebruiken. Deze laatste opmerking geeft ons het argument in handen waarmee de gelijkstelling van de klankverandering tong-r in keel-r met een verandering als b.v. de diphthongering onjuist verklaard kan worden. Want het is niet zo, dat de ene spreker ui zegt in een bepaald woord en een andere spreker van hetzelfde dialect (dezelfde taal) uu of oe, of dat dezelfde spreker oe-, uu-, en ui-vormen door elkaar gebruikt zonder betekenisonderscheid; m.a.w. het phonetische verschil tussen oe, uu, ui is ook phonologisch en dat is met de oppositie tong-r/keel-r niet het geval. Daarom mogen deze twee overgangen voor het Nederlands niet op een lijn gesteld worden. De ontlenings-(expansie-) theorie maakt de palatalisatie van û en de latere diphthongeringen los van de andere overgangen, maakt hen los uit de ontwikkeling van het phonologische systeem en dat kan voor een overgang, die phonologische betekenis heeft, nooit juist zijn. En zo zijn we, langs een andere weg, weer terecht gekomen op de gevolgtrekking, dat het de juiste weg is om eerst na te gaan of een overgang niet voortvloeit uit de ontwikkeling van het phonologische systeem. Voor de overgang van û in ü in het Nederlands is men daartoe nog eerder geneigd, omdat de û een dergelijke beweging gemaakt heeft in twee andere Germaanse talen, het Zweeds en het Noors en niemand hier zelfs maar op de gedachte komt om vreemde invloed of ontlening te veronderstellen. Een vergelijking van de ontwikkeling in deze talen met die in het Hollands kan misschien parallelen aan de hand doen, die verhelderend kunnen werken voor de ontwikkeling in het Hollandse Frankisch. Anderzijds kan ook een vergelijking met het niet-palataliserende Hoogduits zijn nut hebben. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
Ik heb het probleem dus aangevat bij de uu en niet bij de ui, zoals tot nu toe gewoonlijk geschied is. Want noch het Zweeds, noch het Noors kennen de diphthongering, hoewel de Zweedse lange hoge vocalen door toename van de labiale, resp. palatale articulatie een zeer licht diphthongisch element hebben. Toch hangen palatalisatie en diphthongering zo nauw samen, dat ik automatisch ook in de diphthongering ben terecht gekomen, zoals men merken zal. De discussie over de diphthongering is vastgelopenGa naar voetnoot19); wil men op de vraag autochthoon of ontlening over de diphthongering in het Hollands een antwoord trachten te zoeken door vergelijking der ontwikkelingen in de phonologische systemen, dan ligt een vergelijking van Vlaams, Brabants en Hollands voor de hand. Ik bepaal mij echter hier zoveel mogelijk tot de ü en dus tot Hollands en Zweeds; de ontwikkelingen in het Noors zijn vrijwel gelijk aan die in het Zweeds. Wij moeten dus teruggaan tot het oergermaanse vocaalsysteem, waaruit zowel het Zweedse en Nederlandse als het Duitse ontstaan zijn. In het oergermaans was â samengevallen met ô, verder waren er twee ê's (e1 en e2), een î en een û. Een nieuwe â heeft zich ontwikkeld uit de combinatie korte a + nh, na wegval der nasaal. Wij kunnen uitgaan van een driehoekig systeem, met één ô, twee ê's, î en û. Aan diphthongen had het oerg. ai, au en eu. In het ned. hadden de volgende veranderingen plaats:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
De volgorde is gegist chronologisch, maar men moet het natuurlijk niet zo opvatten, dat na iedere overgang een tijdperk van rust zou zijn ingetreden, waarna de volgende zich ging voltrekken. Van de diphthongeringen weten wij, dat ze ongeveer gelijktijdig plaats vonden en dit zijn ook de enige overgangen, die enigszins te dateren vallen. Het begin er van moet reeds in de middeleeuwen liggenGa naar voetnoot20) en wel in Brabant, waar op het eind van de middeleeuwen de diphthongering een feit zou zijn. Het ziet er echter naar uit, dat het nog al lang geduurd heeft voor de diphthongen over het gehele gebied waren doorgedrongen en in het A.B.N. opgenomen. Hetzelfde geldt voor de î < e2 en de û < ô; uit verschillende aanwijzingen kunnen wij opmaken, dat de oude ô in bepaalde streken in Holland een meer open uitspraak behouden moet hebben dan de normale û. De andere overgangen liggen vóór de overgeleverde schriftelijke bronnen; wat de û betreft, het teken blijft gehandhaafd, maar waarschijnlijk is daarmee in onze bronnen reeds de uitspraak ü bedoeld. De chronologie der overgangen kan men gissen naar parallelle overgangen in het hgd. Er valt n.l. van verschillende overgangen in het ohd. een datering vast te stellen. Met dezelfde nummering kunnen wij het volgende lijstje opstellen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
Bij veel gelijkenis zien wij echter ook veel verschil met de Nederlandse overgangen. Een belangrijk verschil is allereerst, dat in het hgd. ai en au slechts in enkele posities de gehele stap tot monophthong hebben afgelegd. In andere posities zijn ai en au wel op weg geweest, maar vervolgens teruggekeerd en samengevallen met de ai en au, die uit oudg. î en û door diphthongering ontstaan zijn. Zowel in het hgd. als in het ned. zien wij e2 en ô naar boven opschuiven. Daarentegen schuift û niet op naar ü (behalve door i-wijziging), maar diphthongeert later tegelijk met î en ü. Deze diphthongeringen geven in beide talen weer een parallel beeld, al is dan ook de afstand tussen de twee elementen van de diphthongen in het hgd. belangrijk groter dan in het ned. Het holl. kent geen i-wijziging van lange vocalen; het kent nog slechts één nieuwe lange vocaal, n.l. de eu, die gedeeltelijk ontstaan is door rekking van de Umlautsvorm van korte u. In het hgd. echter zijn er door klankwijziging nieuwe lange vocalen ontstaan (ö, ü, ä), waarvan de ä samenvalt met e, terwijl Umlauts-ü en ü < iu < eu ook samenvallen. In de verschuivingen in het vocaalsysteem van het ned. valt een grotere consequentie te constateren dan in die van het hgd. De monophthongering van ai en au wordt in alle posities doorgezet (slechts in enkele gevallen komt ai niet verder dan ei); in het hgd. keren deze diphthongen in een groot aantal posities op de afgelegde weg terug. Men heeft verband gezocht tussen het stoppen van de monophthongeringstendenz van ai en au en de ongeveer gelijktijdig optredende diphthongeringsneiging van e2 en ô, later de diphthongering van î en û, die de terugweg naar ai en au tot de laatste stap toe voltooid zouden hebben. Dan zou men de vraag kunnen stellen of de overgangen e2 > î en ô > û in het ned. misschien niet over diphthongering hebben plaats gehad, daar hier immers de monophthongering van ai en au consequenter is doorgevoerd. Nu zijn er wat de ô betreft, in het Zuiden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
wel enige resten van diphthongeringGa naar voetnoot21), daarentegen schijnt ô zich in het Noorden plaatselijk lang gehandhaafd te hebben en vervolgens zonder diphthongering in û te zijn overgegaan. Dit is m.i. een belangrijk verschil in de ontwikkeling van het Frankische vocaalsysteem in het Zuiden en het Noorden van het Nederlandse taalgebied. Hoe dan ook, de verschuivingen in het ned. maken de indruk van een toeneming der tongspanning: de ê < ai drijft de e2 naar î toe, de oude î gaat diphthongeren; evenzo aan de andere zijde van de vocaaldriehoek drijft de ô < au de oude ô naar û toe, de oude û wordt ü, welke tenslotte diphthongeert. Dit is globaal gezien, en even globaal gezien is er in het hgd. niet zo'n gezamenlijke neiging te onderscheiden. Van de Noordgermaanse talen kennen het Zweeds en het Noors (d.w.z. het Noorse riksmål) ook de verschuiving van oude û in de richting van ü. Houden wij ons aan de oude nummering, dan ontstaat het volgende lijstje van de ontwikkelingen in het ZweedsGa naar voetnoot22):
Op te merken valt hier in de eerste plaats, dat de oudg. au niet tot ô monophthongeert, doch in het algemeen tot ö. Verder, dat e2 niet diphthongeert, maar ook niet samenvalt met de nieuwe ê < ai, doch een meer open uitspraak krijgt. Door verschillende klankwijzigingen onder invloed van vocalen in de volgende syllabe of volgende consonanten, komen er nieuwe klanken, welke echter allen, behalve de y | |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
samenvallen met de door de in het lijstje genoemde overgangen ontstane vocalen. Vóórdat oern. â definitief å was geworden en zich een nieuwe velare â had ontwikkeld door rekking van korte a in open syllabe en vóórdat de oude û merkbaar veranderd is in de richting van ü, vinden wij dus in het Zweeds een systeem met één â, twee e's, één ô (een zeer open o alleen in gevallen van u-wijziging), een û, een y en een öGa naar voetnoot23). Wij kunnen deze toestand aannemen voor het laatste deel van de 14de eeuw. Dan heeft er een belangrijke verandering plaats met de â; deze komt binnen het o-phoneem en valt samen met de open Umlauts-o. Er ontstaat een nieuwe â uit de korte klank. Deze nieuwe â krijgt in het Zweeds weer een eerder velare dan palatale kwaliteitGa naar voetnoot24). Dit is voldoende om de open ô iets geslotener te maken (å), de oude ô wordt zeer gesloten en de articulatie van de û wordt palatalerGa naar voetnoot25). In het Deens echter kreeg de nieuwe â een palatale kwaliteit; de opschuiving heeft hier niet plaats, oude û behoudt zijn velare û-klank. De zwe. palatale u wordt ± 1500 voor het eerst in spelling onderscheiden van de Europese uGa naar voetnoot26). Maar ontleningen uit europese talen worden in het Zweeds nog steeds overgenomen met zwe. ü voor europese uGa naar voetnoot27) b.v. ur, pudel uit het hgd.; blus, butik (19de en 20ste eeuw) uit het fra.; intervju (eind 19de eeuw) uit het eng. Kan men bij de Duitse ontleningen nog denken aan invloed van het spellingbeeld, bij de genoemde fra. en eng. woorden moet deze toch wel uitgesloten geweest zijn. Men heeft het wel eens over deze boeg willen gooien, dat de gehele voorraad Franse woorden (en ik neem aan dan ook de woor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
den uit andere Europese talen) in het Zweeds via Duitsland zou zijn binnengekomenGa naar voetnoot28). Daarmee zou dan de spelling u voor fra. ou enz. verklaard zijn en de Zweedse uitspraak zou een spelling-uitspraak zijn. Dit standpunt is echter, duidelijk genoeg, niet vol te houden en is dan ook nu wel verlatenGa naar voetnoot29). Aan klanksubstitutie kan men bij de korte u, die in het zwe. een meer velare articulatie behouden heeft, desnoods nog wel denkenGa naar voetnoot30), maar de lange zwe. ü staat toch in klank wel heel ver van de europese û af. Te merkwaardiger is deze vervanging omdat de zwe. gesloten ô naar de klank dichter bij eur. û ligt dan zwe. ü. Dat dit ook voor Zweden het geval is, kan men opmaken uit het feit, dat bij phonetische weergave van vreemde woorden met het gewone alphabet, de eur. û wordt aangegeven door oGa naar voetnoot31). Phonetisch staat dus ook voor de Zweed zijn ô dichter bij eur. û dan zijn ü; toch wordt, wanneer de spelling niet in andere richting stuwt, de vreemde klank steeds gerepresenteerd door zwe. ü en wordt deze substitutie als normaal beschouwdGa naar voetnoot32). Wanneer nu, ondanks duidelijk klankverschil de eur. u regelmatig door zwe. ü vervangen wordt, dan voert ons dit tot de veronderstelling, dat zwe. ü voor het systeemgevoel nog altijd de parallel moet zijn van eur. u, m.a.w. dat de verhouding o - u - y in het zwe. beantwoordt aan de verhouding o - ou - u in het fra of o - oe - uu in het ned. Dat wil zeggen, dat de zwe. ü nog steeds niet buiten het u-phoneem, de zwe. gesloten o nog steeds niet buiten het o-phoneem getreden is. In deze phonologische toestand hebben wij de belangrijkste oorzaak te zien van de regelmatige vervanging van eur. u door zwe. ü, maar mogelijk heeft een taaie schrijftraditie, die - misschien onder Duitse invloed - de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
u is blijven weergeven met het teken u, ook zijn behoudende kracht doen gelden. Keren wij nu terug tot de ontwikkelingen in het systeem der lange vocalen in het Zweeds. Wij kunnen deze in de volgende figuren schematisch voorstellen. Het uitgangspunt is een systeem met één â, twee ê's, één ô, een î en een û, aldus:De â krijgt versterking doordat e1 er mee samen valt, e2 wordt meer open en valt samen met Umlauts-ae, een nieuwe ê ontstaat uit ai. Een open ô ontstaat als Umlautsvocaal, eveneens een y (ook uit iu) en een ö uit au en door Umlaut, aldus: Dan wordt â velaar, valt samen metɔ̂, een nieuwe â ontstaat door rekening uit korte a; deze wordt ook velaar en er heeft een hele opschuiving plaats:ɔ̂wordt gesloten ô (å), ô wordt zeer gesloten, û schuift in de richting van ŷ en ŷ wordt sterk palataal, aldus: De u ligt echter nog steeds binnen het û-phoneem, de o binnen het ô-phoneem. Het is dus een systeem met één â, twee ô's, twee ê's, één û, één ŷ en één î. Het beeld, dat deze ontwikkeling ons geeft, ziet er uit als dat van een zuiver phonetisch proces, dat zich ongestoord aan het voltrekken is; de tongarticulatie wordt hoger en schuift naar voren, de lippenronding neemt toe, de afstand tussen de phonemen blijft over het gehele systeem gehandhaafd. De phonetische articulatie is echter zo veranderd, dat men de eur. û hoort als een vreemde klank, die men moet aanleren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu deze ontwikkelingen vergelijken met die in het ned., dan zullen wij veel verwarder toestanden vinden. Er zijn in het ned. geen tekenen van een û-vacuum, de plaats van de û, schijnt al heel gauw door de ô ingenomen te zijn. Maar daarentegen zijn er oe-relicten, woorden met oude û, die niet ü is geworden en al evenmin meegedaan heeft aan de diphthongering. Men kan dus klagen over de verwarde toestanden in het Nederlands, in vergelijking met het Zweeds. Daarentegen is er een ding, waarover men niet te klagen heeft: terwijl men vergeefs zoekt naar onderzoekingen over de ontwikkeling van germ. û in het Zweeds, heeft men hieraan in het Nederlands geen gebrek. De vloed vloeit rijkelijk, kolkt soms in heftige wielingen en spat bruisend op tegen stenen des aanstoots. Voor een overzicht van al deze geschriften verwijs ik naar Kloeke's Expansie en Hellinga's Opbouw. Nadat men voor de verklaring van de palatalisatie van germ. û de theorie van het Keltische substraat verlaten had, is door Kloeke's expansieboek vooral de diphthongering op de voorgrond getreden. De ontwikkeling van germ. û werd geheel behandeld van het gezichtspunt van de diphthongering uit. Het lag zo voor de hand om, wanneer men voor de diphthongering een stroming van Zuid naar Noord waarnam, deze ook voor de palatalisatie aan te nemen, te meer daar deze gepaard kon gaan met een cultuurstroming Zuid-Noord. Bezwaren tegen de expansie-theorie heb ik in het begin reeds uiteengezet, hier volgt nog iets, vooral over de oe-relicten. De expansietheorie kan nooit een verklaring geven, wel kan zij een weg voor de verbreiding van een verschijnsel aangeven. Want als de Hollandse diphthongeringen ontstaan zijn door navolging van Brabanders, de uitspraak muus, huus door Hollandse expansie, hoe is dan de diphthongering in het Brabants, resp. de ü-uitspraak in het Hollands ontstaan? En als de diphthongeringen in het Brabants voortvloeien uit ontwikkelingen in het vocaalsysteem, volgens Kloeke's terminologie ‘phonetisch’ zijn, kan dan in het Hollands dat toch voor een groot deel dezelfde ontwikkelingen heeft doorgemaakt, de diphthongering niet ook op dezelfde wijze verklaard worden, misschien alleen met de toevoeging, dat de Brabantse emigranten in Amsterdam de diphthongering daar ter plaatse versneld hebben? In ieder geval stelt Hellinga | |||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||
het probleem te eenvoudig, wanneer hij in het tweede hoofdstuk van zijn Opbouw zegtGa naar voetnoot33): ‘... voor iederen Neerlandicus behoort het probleem te bestaan: autochthoon of ontlening.’ Het behoeft geen...of... of... te zijn, het kan ook...en...en... wezen. Maar dan moet men niet, als Kloeke in zijn boek schijnt te doen, autochthoon gelijkstellen met phonetisch. Zuiver phonetisch, in de zin van een verschuiving van de articulatie, over de gehele linie ongestoord doorgevoerd, als de ontwikkeling van û in het Zweeds, kan men de Hollandse ontwikkeling niet noemen. Er zijn geen tekenen, dat er ooit een vacuum tussen ô en ü geweest is, zoals wij voor het Zweeds geconstateerd hebben; de oude û-articulatie schijnt in het Hollands nooit in alle woorden plaats gemaakt te hebben voor de ü-articulatie. Het A.B.N. kent oe-relicten, woorden met oude û, die geen ü geworden is en ook buiten de diphthongering gebleven is; ook ü-relicten zijn er, sommige ü's zijn niet gediphthongeerd in bepaalde posities, maar ook zijn er enkele ü-woorden, die buiten deze phonetische verklaring vallen; en tenslotte zijn er ook î-relicten, al zijn deze weinig in aantal en leidt de oppositie ie/ij hier niet tot betekenisonderscheid, wat met de opposities oe/uu en oe/ui af en toe wel het geval is (boer/buur, toet/tuit). Deze oe-, uu-, ie-relicten zouden, volgens de expansie-theorie, dan woorden zijn die zijn blijven hangen, toen de plompe oe-, uu-, ie-uitspraak door de zeef van de fijnere uu-, ui-, ij-uitspraak ging. Nu lijken mij tegen de oe-relicten, op deze wijze beschouwd, twee argumenten in te brengen: in de eerste plaats dit, dat deze û niet meedoet aan de diphthongering; in de tweede plaats, dat deze û samenvalt met nieuwe û < ô, zodat uit de oppositie oe / uu of oe/ui een phonologische oppositie ontstaat. Immers, was oe alleen maar een grovere uitspraak van uu of ui, dan kunnen er geen tegenstellingen ontstaan als boer/buur, roezen/ruisen. Deze kunnen wel later optreden, als oe en uu verschillende phonemen zijn geworden. En dit gebeurt pas, nadat ô op de plaats van û beland is, en de û van boer met deze û is gelijkgesteld. Wij kunnen dit ook zo uitdrukken, dat de û van de oe-relicten mee- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||
doet met de oude ô en niet met oude û; hieruit kan men afleiden, dat de oe-relicten òf ten tijde van de diphthongering niet in de taal aanwezig waren (en dus pas later daarin opgenomen zijn), òf ook toen geen û meer hadden, maar een vocaal, die voor het phoneemgevoel gelijk stond met ô. Het A.B. kent slechts twee gediphthongeerde vormen met oude û: jou en nou, maar de parallel met de î-, ü-diphthongering mag zeker leiden tot de conclusie, dat als er meer oude û's, aanwezig geweest waren, deze ook gediphthongeerd zouden zijnGa naar voetnoot34). Nu is jou een niet-Frankische vorm, een parade-voorbeeld van een ‘ingwaeonisme’; nou behoort tot de gemoedelijke taal, kan naast het deftiger nu eveneens uit plaatselijke taal opgenomen zijn. In het Hollands diphthongeren immers plaatselijk meer oude û's: douwen/duwen, grouwelen/gruwelen, rousen/ruisen enz. Wanneer wij nu de oe-relicten niet zien diphthongeren in het A.B., dan moeten deze opgenomen zijn uit een niet-diphthongerend, d.w.z. niet-‘Ingwaeoons’, maar meer oostelijk dialect en wel in een tijd, toen de û van dit dialect gelijkstond met de in het A.B. uit ô ontwikkelde klank, en niet met de klank, die het plaatselijke ‘ingwaeoonse’ dialect had ontwikkeld uit oude û in jou, nou, rousen. De oe-relicten in het A.B.N. kunnen dus geen ‘ingwaeonismen’ zijn. Waarom zou het A.B. niet aan oostelijke dialecten ontleend kunnen hebben? Het A.B. heeft zich weliswaar geconcentreerd om het Hollands, maar tenslotte moet het contact met andere dialecten toch zeer groot geweest zijn; in de M.E. vooral met zuidelijke talen, na de verbreking van de band met het Zuiden, en de vorming van de Noord-nederlandse Republiek moet het contact met oostelijke streken groter geworden zijn. Het Zweedse ‘riksmål’ kent geen oe-relicten, maar er zijn ook geen zwe. dialecten, die û behouden hebben, behalve het Gutnisch, dat afgelegen is en in vele opzichten een aparte plaats inneemtGa naar voetnoot35). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||
Gaan wij er nu toe over de ontwikkeling van oudg. û te beschouwen in samenhang met de ontwikkeling van het gehele systeem der lange vocalen in het Nederlands, zoals wij dat ook in het Zweeds hebben gedaan. In het Zweeds zagen wij een toenemende vernauwing, ontstaan na het velaar-worden van de nieuwe â. In het Hollands is er geen velare â, maar wel zijn er in het ô-phoneem belangrijke bewegingen waar te nemen. Het Zweeds immers heeft uit au een ö ontwikkeld, het Hollands een ô. Dit doet het vermoeden rijzen, dat de beweging, waartoe in het zwe. de velare â de stoot gaf, in het Hollands door de ontwikkelingen in het ô-phoneem op gang is gekomen. Ik heb in het begin al gezegd, dat de ontwikkeling van ô tot û in Noordelijke dialecten langs directe weg en niet via diphthongering mij een belangrijk verschil met de ontwikkeling in het Zuiden leek. Er is dus alle reden om de ontwikkeling van ô (en daarmee parallel van e2) in het Noorden wat nader te bekijken. Deze ontwikkeling wordt voor het gehele Germaanse taal gebied aan een diepgaand onderzoek onderworpen door Th. FringsGa naar voetnoot36). Ik zal op zijn betoog niet diep ingaan, doch slechts die resultaten van zijn onderzoek aanhalen, die hier van belang zijn, en dan kan ik in hoofdzaak volstaan met te verwijzen naar het kaartje, dat aan het artikel is toegevoegd. Het kaartje brengt de ontwikkeling van germ. ô in beeld. In sommige gebieden van het germ. diphthongeert de ô, in andere blijft hij monophthong. Na alle beschikbare gegevens nagegaan te hebben, komt Frings tot de slotsomGa naar voetnoot37): ‘Die gesamte niederländisch-friesische Küste ordnet sich in das u-Streben des ingwäonisch-nordischen Kreise ein. Wir halten fest, dass der Ausgangspunkt wie im ingwäonischnordischen Kreise ein geschlossenes o ist.’ - In de voorafgaande bladzijden heeft Frings vastgesteld, dat de ‘ingwäonisch-nordische Kreis’ (Engels-Fries-Scandinavisch) een nauwe ô heeft, die hier en daar zonder diphthongering in û overgaat. De Fries-Nederlandse kuststrook bevat volgens het kaartje: ongeveer West-Vlaanderen, de Zeeuwse eilanden, heel Noord- en Zuid-Holland, een deel van Utrecht, een deel van de Veluwe, het grootste | |||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||
deel van Overijsel, Drente, Friesland en Groningen. Het Nederlandse ‘Binnenland’ echter had een meer open ô-klank ontwikkeld, die tot diphthongering neigdeGa naar voetnoot38). Er is dus een verschil in ontwikkeling van germ. ô tot û tussen Brabant en Holland, daarentegen is in Holland en Zweden een gelijke ontwikkeling van deze lange klank waar te nemen, zoals het kaartje van Frings aantoont. Er schijnt ook verschil in tijd te zijn; in de Hollandse streken wordt tot nog in de 18de eeuw toe, naar het schijnt hier en daar een ô-achtige klank waargenomen, terwijl in het Zuiden de û-uitspraak reeds tijdens de M.E. een voldongen feit schijnt te zijn gewordenGa naar voetnoot39). Van de ô gaan wij naar de punt van de vocaaldriehoek, de â. De â van het huidige A.B.N. is langs twee wegen ontstaan: gerekt in open syllabe uit korte a en uit e1. Tussen deze twee â's heeft een klankverschil bestaan, dat in de streken om de ZuiderzeeGa naar voetnoot40) nog lang behouden is gebleven, al is misschien de differentiatie anders geworden. De â uit korte a zou overeenkomen met de tegenwoordige heldere aa, de â uit e1 zou een meer palatale â-klank geweest zijn (æ̂). N. van WijkGa naar voetnoot41) reconstrueert eenæ̂-gebied, dat zich uitgestrekt zou hebben over de Zeeuwse eilanden, heel Zuid-Holland, zuidelijk Noord-Holland, bijna geheel Utrecht, N.-W.-Veluwe, Neder-Betuwe en West-Vlaanderen. Hier zou deæ̂zich vervolgens gedifferentiëerd hebben in hel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||
dere â en æ̂. Volgens N. van Wijk zou de ae-uitspraak in dit gebied zijn aan te nemen voor ± 1000-1200. Dat het klankverschil zich later op andere wijze gedifferentiëerd heeft dan als â uit oorspronkelijk korte klinker en æ̂ uit e1, doet er voor ons doel niet toe; hier geldt alleen de constatering van twee â-klanken in het Hollandse gebied in een tijd vóór en, zoals later blijken zal, ook nog tijdens de diphthongering. Wij hebben voor de middeleeuwen te weinig gegevens om het Hollandse vocaalsysteem te kunnen reconstrueren; voor 16de en 17de eeuw daarentegen hebben wij bronnen in de spraakkunstenaars. De middeleeuwse Hollandse handschriften zijn te weinig in aantal en de spelling geeft te weinig houvast om er op te kunnen bouwen. Wij zijn dus gedwongen om een sprong te maken van het algemeen germ. stelsel naar dat, wat wij kunnen afleiden uit de getuigenissen der spraakkunstenaars; wij beginnen hier bij de â. De getuigenissen der spraakkunstenaars, die Hellinga in het hoofdstuk over de heldere âGa naar voetnoot42) geeft, doet zien, dat het samenvallen van de beide â's in de heldere â in volle gang is bij het ontstaan van de Noordnederlandse staat. Erasmus prijst in 1528 de heldere â als goede uitspraak aan; Spieghel onderscheidt nog duidelijk ae en aa, totdat in de 18de eeuw de heldere â overwonnen heeft en de ae alleen nog (en nog lange tijd in enigszins dichterlijke stijl) in enkele woorden als vaerdig, vaers enz. voorkomt. Deze resten verdwijnen in de loop van de volgende eeuw. Wij moeten dus voor het Hollands van de 16de eeuw zeker uitgaan van twee â's een palatale en een heldere. Dan was er ook ongetwijfeld een ü-klank (oude û) en een î (oude î) als de twee uiterste punten van de phoneemfiguur. Daartussen in ligt aan de ene kant een reeks van ô-klanken, aan de andere kant ê-klanken en een eu (ö). De klank uit iu < eu ontstaan wordt niet apart genoemd, dus schijnt niet een speciale plaats in te nemen. De toestanden in het ô-phoneem schijnen verward en ingewikkeld; het is moeilijk de juiste klankwaarde van deze ô's, die blijkens huidige toestanden een verschillende ontwikkeling gehad moeten hebben, voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||
de 16de/17de eeuw vast te stellen. Maar de ô-klanken zijn uiterst belangrijk voor de ontwikkeling van de oude û en dus is het van groot belang na te gaan wat de spraakkunstenaren ons mee te delen hebben omtrent de verschillende oude en nieuwe ô-klanken, waarbij het er voor ons minder op aan komt om de juiste klankwaarde vast te stellen, dan wel om te trachten na te gaan of de nauwste kwaliteit er van bij een bepaald verschijnsel met de û meegaat of met de ô, m.a.w. of deze kwaliteit in die periode reeds tot het û-phoneem gerekend wordt of nog tot het ô-phoneem behoort. Het werk van de reconstructie der 16de/17de-eeuwse ô-klanken is reeds vaker ondernomen en ik kan dan ook verwijzen naar Kloeke en HellingaGa naar voetnoot43), waarbij men echter vooral aandacht moet besteden aan Caron'sGa naar voetnoot44) critiek op en rechtzettingen van beider duiding der uitspraken van de oude grammatici. Inderdaad zijn Kloeke en Hellinga al te vaak uitgegaan van de gedachte, dat de spraakkunstenaars te zeer vast zaten aan de letter om nog zuiver te kunnen horen. Zoals Caron aantoontGa naar voetnoot45) heeft Erasmus inderdaad zuiver gehoord, maar is alleen zijn terminologie misverstaan door moderne philologen. Wanneer wij de berichten omtrent de ô-klanken nagaan, dan vinden wij een grote verscheidenheid, die voor een deel teruggaat op oude toestanden. Er waren twee nieuwe ô's gekomen: een uit oude au, de tweede gerekt uit korte o of u. Daarvan had de eerste een meer open klankwaarde dan de tweede, zoals ook logisch uit hun ontwikkeling volgt. Behalve deze twee nieuwe ô's was er de oude ô en de noodzaak ons bezig te houden met de ontwikkeling van deze ô (aangezien de twee nieuwe ô's in het algemeen binnen het ô-phoneem gebleven zijn, maar de oude ô in û is overgegaan) stort ons hals over kop onder andere in het warnet, dat Hellinga en Caron in het kort aanduiden als de oe/ou-kwestie. Mogen wij dan ook aannemen, dat de oude germ. ô zonder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||
diphthongering in û is overgegaanGa naar voetnoot46), zonder differentiëring in de uitspraak is dit niet overal gebeurd. Dank zij Hellinga en Caron is er heel wat orde geschapen in de verschillende uitspraken van de oude spraakkunstenaars omtrent de vertegenwoordigers in hun tijd van de germ. ô. Het is het beste hier eerst een recapitulatie te geven van wat de belangrijkste onder hen zeggen. Erasmus zegt alleen iets over de oe in woorden als zoet en goed, dus oude ô voor dentaal. De woorden: ‘... audis diphthongum novam, nullis literis exprimendam, sed sonum quendam medium inter o et u’Ga naar voetnoot47) zijn niet erg duidelijk. Want wat bedoelde Erasmus hier met ‘diphthongus’: een diphthongus abusiva of een diphthongus propriaGa naar voetnoot48)? De aanduiding ‘... sonum quendam medium inter o et u’ doet vermoeden, dat Erasmus een oneigenlijke diphthong, dus een monopthong bedoelde en wel een gesloten ô of open û. In de ‘Twespraack’ wordt de oe van boeren (N.B. een ‘oe-relict’) maar ook van hoeren vergeleken met Westphaalse u; Spieghel vergelijkt het geluid met ‘der koeyen eyghen gheluid’, en zegt verder: ‘... welck gheluid ghemeenschap hebbende met het gheklanck van “o” ende “e” meen ick daarmede by ons ouders wel afghebeeld is: zommighe bezighen hiervoor “ue” niet menende het schrale gheluyd by ons voren de “u” toe-gheëyghent: maar der Westfalinghen “u” die zonder “e” by henluy dit zelve gheluyd in du bykans uytbrengt’Ga naar voetnoot49). Dit is voor ons niet duidelijk meer. Niet zozeer omdat ‘der koeyen eyghen gheluyd’ allesbehalve duidelijk isGa naar voetnoot50), maar omdat Spieghel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||
spreekt van een ‘gheklanck van “o” ende “e”’ en de Westfaalse u, ‘die zonder “e” by henluy dit zelve gheluyd in du bykans uytbrengt’. Betekent dit, dat in de ned. oe werkelijk een e-achtige naslag gehoord werd of slaan deze woorden uitsluitend op de spelling? Van oe noemt Spieghel allemaal voorbeelden voor dentaal (zoet, ghoed, vroed, boet, hoeden, roeden, voeden), maar ik geloof, dat dit slechts toeval is en dat Spieghel geen variant voor gutturaal en labiaal kende. Mij is het er in hoofdzaak om te doen om dit te constateren: of Spieghels oe een kleine naslag had of niet, of de uitspraak een zuivere ô-klank had of een û-achtige klankGa naar voetnoot51), zij werd in ieder geval tot de monophthongen gerekend en men mag aannemen, dat Spieghel geen variant voor gutturaal en labiaal kende. De anonieme schrijvers van de Nederduydsche Spellinge van 1612, die Hellinga (Opbouw, 72) noemt, sla ik over, daar uit dit ene citaat niet op te maken is of hun beschrijving van de klank betrouwbaar is. De Hubert (1624, een Zeeuw van afkomst) maakt bezwaar om souken te spellen met oe: de ou in souken is een klank als in het Franse woord souverain. Nu is het een feit, dat de Franse ou in deze tijd veel rijmt met o en er mee verwisseld wordt (de ‘ouïstes’ en de ‘non-ouïstes’!), zodat De Hubert's ou-klank een open û kan geweest zijn, echter verschillende van Spieghel's oe, die hij in soeten, voeten, groeten hoort. De verhollandste Zeeuw De Hubert stelt er echter geen prijs op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||
de spelling ou te handhaven in bouken enz., want er zijn er veel, die het verschil niet kennen. Christiaan van Heule (Leiden, 1626) hoort der koeien geluid in zoet, goet, boet. De ou is de ou ‘der Francoyzen’ en die hoort men in grou [: gruw], vroug, voug. Van Heule hoort dus ou ook in de verbinding van oude û met w. Samuel Ampzing (Haarlemmer, 1628) houdt zich uitvoerig bezig met de ou-spelling. Zijn uiteenzetting draait om twee punten: de oude tweeklank ou en de spelling ou voor oude û + w, en als tweede punt de spelling ou voor oude ô + lab., gutt. Over het eerste punt sprekende zegt hijGa naar voetnoot52), dat er ‘insonderheyd twederley soorten van woorden syn die wy hiermede met eenen verscheyden klank uytbrengen: so seggen wy het doud [: dauwt] ende hy doud [: duwt]: hy schoud ofte sied / ende schoud ofte mijd / en diergelijke’. Na beloofd te hebben, dat als hij tekens voor de twee ô's heeft vastgesteld, hij ook deze twee ou's zal kunnen onderscheiden, gaat hij verder: ‘Daer schijnt ook noch eene derde uyt-sprake van desen twe-klank ou te konnen wesen in bouk / kouk / souken / vlouken welke spelling vast vele geleerden volgen, ja drijven: so dat wy dus doende driederleije maniere van uyt-sprake van desen twe-klank souden moeten hebben / als b.e. hij schoud syne bouken om de strenge koude / Divitat libros intensi frigoris ergo’. Ampzing zegt verder, dat hij de spelling ou in bouk nog niet zo verwerpelijk vindt, vergelijkt de klank met Franse ou, en zegt, dat zij iets nauwer is dan oe. Om practische redenen verwerpt Ampzing de spelling echter: hij zou een nieuw teken moeten bedenken. Belangrijk lijkt mij, dat er voor Ampzing verschil bestaat tussen de oe van boet, de ou van bouk, maar ook tussen deze laatste en de ou van schouwt (schuwt), zoals uit zijn voorbeeld duidelijk blijkt. Hij vindt blijkbaar minder verschil tussen de klinkers in boet en boek dan in die tussen schouwt en boek. Ingewikkeld is Montanus' (Delft, 1628) uitspraak over de ô-klanken. Ik kom later uitvoerig terug op Montanus' Spreeckonst, en verwijs hier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||
alleen naar het lijstje, dat ook bij Caron geciteerd isGa naar voetnoot53). De klanken zijn hier gerangschikt naar hun articulatie in steeds nauwer wordende volgorde. Wij vinden dan (sterk vereenvoudigd weergegeven):
Merkwaardig is hier no. 3. Montanus noemt dit een speciaal Delftse klank, waar hij lang over heeft moeten zitten denken, voor hij zich haar herinnerde. Want anderen gebruiken in plaats van deze Delftse o een klank, die Montanus met ou aangeeft en die hij behandelt bij de ‘uuwens’, d.w.z. û-achtige klanken, waar wij straks dieper op in zullen gaan. Voor de ou-vormen in plaats van uw, geeft hij dezelfde ou op. Wij constateren dus, dat Montanus de ou voor lab. en gutt. en in de verbinding uw kent en dat deze nauwer is dan oe; de Delftse variant voor lab. en gutt. daarentegen is opener dan oe. Uit de beschrijvingen in de grammatica's kunnen wij voor de algemene taal in Holland in de 16de/17de eeuw wel besluiten tot vier klanken in de ô/û-regionen. No. 1, de ô uit au was een open ô; de tweede, gerekt uit korte vocaal, was meer gesloten; de derde, oude ô, was een zeer gesloten ô, of misschien reeds open û; en de vierde, oude û voor w en/of ô voor gutt. en lab. was nog weer nauwer. Voor Delft komt er dan nog een vijfde bij tussen no. twee en drie in, n.l. de speciaal Delftse kwaliteit van oude ô voor lab. en gutt. Voor Ampzing, misschien ook Spieghel, was het verschil tussen oude ô voor lab. en gutt. en oude ô in andere posities te verwaarlozen. Als wij nu de spellingen van de spraakkonstenaren gebruiken voor de ô-klanken, dan kunnen wij nu ons schema in deze regionen aanvullen, aldus: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||
Wat de andere zijde van de driehoek betreft, er zullen ook nog twee ê's geweest zijn, hoewel Spieghel er niet over spreekt. Maar anderenGa naar voetnoot54) kennen nog wel onderscheid. Wij mogen echter wel aannemen, dat het verschil tussen de twee ê's kleiner was dan tussen de twee ô's. Waar moeten wij in ons schema de ie plaatsen? Spieghel zegt alleen: ‘De “ie” beeld uyt des kievits gheluyd in zie, bie, iet, niet’ en na het koeiengeloei ben ik een beetje huiverig geworden om uit dierengeluiden conclusies voor taalklanken te trekken. De plaats van deze î moet wel zijn ergens tussen de nauwste ê-kwaliteit en de oude î in, een nauwkeurige plaatsbepaling kan niet gegeven worden en komt er in dit geval ook niet op aan. Wij kunnen de figuur dus zo aanvullen. De toestand van de uu (ü) is hier ongetwijfeld te eenvoudig voorgesteld, maar hier komen wij nader op terug bij de bespreking van Montanus' ‘uuwens’. Dit schema vinden wij dus in de 16de/17de eeuw, als een ontwikke- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||
ling uit het veel eenvoudiger grondschema, met één â (gerekt uit nas. + h); één ô, een û, twee ê's en een î. Men moet het schema niet zo opvatten, dat de ê's en ô's, die in de figuur op gelijke hoogte beland zijn, ook werkelijk parallel zouden zijn geweest; uit de latere ontwikkeling blijkt wel, dat dat zeker niet het geval was. De figuur is slechts om practische redenen zo symmetrisch weergegeven; aan een poging om de werkelijke verhoudingen weer te geven, zal ik mij niet wagen. Hoe moeten wij deze ontwikkeling reconstrueren? Wij kunnen wel aannemen, dat de beweging van e1 naar â toe het eerst geschied is. Daarop volgde de monophthongering van au. Ik neem aan, dat tegelijk met de ontwikkeling van ô uit au, ê uit ai (soms niet verder dan ei), ook iu gemonophthongeerd is en ie zich uit eo ontwikkelde (iu en eo weer beiden uit germ. eu). Na deze ontwikkelingen hebben wij dus twee ô's (waarvan de oude ô meer gesloten is geworden), twee ê's (de oude e2 en éé uit ai) en twee î's. Met de reeds gebruikte tekens voor de uit tweeklanken ontwikkelde ô en ê, ongeveer onderstaand schema:Daarna ontwikkelt zich nog een ô uit korte klinker, op dezelfde wijze een ê. Zowel de oude ô als e2 worden vernauwd, waarbij deze laatste samenvalt met ie. De ie moet in klankwaarde dicht bij e2 gestaan hebben, terwijl de functionele belasting van e2 niet groot was, zodat het niet te verwonderen is, dat e2 eerder verdween dan o. Uit korte a werd een lange â gerekt. Wij krijgen nu dus dit schema: aa is de uit korte a gerekte lange, die eventueel gescheiden gehouden werd van de â (ae) uit e1, eventueel ook er mee samenviel. Ik heb de û nog op zijn oude plaats gelaten, maar waarschijnlijk was deze in dit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||
stadium in de meeste posities al naar ü toe geschoven. Ik wijs er nog eens met nadruk op, dat deze schema's geenszins de pretentie hebben om een stadium weer te geven, dat werkelijk bestaan heeft, maar alleen moeten dienen om de lezer het spoor niet te doen bijster worden tussen al die ê's en ô's. Nog veel minder moet men er conclusies omtrent kwaliteiten der verschillende klanken aan verbinden, behalve dan relatieve: ee nauwer dan éé, ie nauwer dan ee enz. Nu is er nog één stap tot het voor de 16de/17de eeuwse gereconstrueerde schema: de ontwikkeling van de ou-kwaliteit (resp. de Delftse oe-kwaliteit) uit oude o voor gutt. en lab. Natuurlijk kan het kwaliteitsverschil van ô in deze posities reeds ouder zijn. Men ziet een groot gedrang, zowel in de ô- als in de ê-regionen. Dit gedrang had tweeërlei uitwerking: de verschillende ô-kwaliteiten werden gehandhaafd, maar er werd meer plaats gemaakt door het opschuiven van û naar ü. Aan de ê-zijde kwam enerzijds plaats doordat e2 met ie samenviel, anderzijds bleef het verschil tussen de éé- en de ee-kwaliteit niet zo scherp gehandhaafd als bij de ô-kwaliteiten en als men wil, kan men het samenvallen van de twee â-kwaliteiten in de heldere klank als de laatste uitloper beschouwen van deze noodzaak om de drang te verlichten. Wij zijn hiermee al in het Nieuwnederlands gekomen, en als het waar is, dat in het algemeen het streven naar een A.B. een vereenvoudiging van het phoneemsysteem met zich meebrengt, dan kan de radicale opruiming in de ê- en ô-regionen een ruggesteun in het ontstaan van het A.B. gevonden hebben. De palatalisatie van de û wordt zo een natuurlijk gevolg van de noodzaak om ruimte te maken voor de opdringende ô-klanken, de diphthongeringen hadden plaats, toen de ô, resp. ie op de plaats van de oude û, resp. î belandden, zoals ik in het volgende hoop aan te tonen. Het ontstaan van de ô-kwaliteit voor lab. en gutt. kan belangrijk geweest zijn, omdat daardoor de û naar ü schoof, voordat de ô in alle posities op de plaats van de û kwam (de ie op de plaats van de î) en de diphthongeringsneiging optrad. Deze extra kwaliteit kent de e/ie immers niet. Al spreekt Spieghel dan niet over een afwijkende kwaliteit van ô voor gutt. en lab., de Haarlemmer Ampzing kent haar wel, al is ook voor hem het verschil zeer gering. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu de diphthongeringen wat nader gaan bekijken, speciaal die van de ü en enkele resten van oude û, dan zijn er misschien enkele dingen, waarbij wij rekening moeten houden met het streven naar het A.B.; de diphthongeringen vallen immers juist in de periode van het ontstaan van dit A.B. Ik denk hierbij aan het feit, dat misschien de oude diphthongen ui2, ei en ou hierdoor een sterker aantrekkingskracht hebben uitgeoefend (vereenvoudiging van systeem). De diphthongering schijnt in Amsterdam eerder te zijn geschied dan elders en dit kan een gevolg zijn van het feit, dat Amsterdam centrum van het zich vormende A.B. was, maar ook van de immigratie van een belangrijk aantal Brabanders. Wij zien in de diphthongeringen enige aarzeling optreden: de ü diphthongeert niet voor w en r (dialectisch wel voor w, maar heeft dan niet ui, doch ou als resultaat), evenmin diphthongeert î voor r. In de ui (samengevallen met ui2) treedt een kleine differentiëring op, öü voor consonanten, öi aan het eind van een woord en voor klinker. In de 16de/17de eeuw waren ui1 en ui2 nog gescheiden, maar ui1 was toch wel reeds verschillend van ü voor r. De oude û voor w verschilde weer van ui1 en uu, was misschien nooit ü geworden. Spieghel merkt in de Twespraeck een duidelijk verschil op tussen uyt, uyl en uur, waaruit we echter nog niet kunnen opmaken, of uyt een monophthong of een diphthong had. Voor ij schijnt hij de monophthong aan te bevelen, al is hem de diphthong blijkbaar ook niet onbekend. Wij moeten ons weer wenden tot de spraakkonstenaren en ik zal beginnen met een overzicht te geven van de onbesliste strijd tussen de verschillende opvattingen over hun uitsprakenGa naar voetnoot55). Erasmus is zeer positief: in huys en muys wordt een i gehoord na de u, zoals in het Frans in bruit en fruit. Erasmus hoorde in bruit en fruit inderdaad een dalende tweeklankGa naar voetnoot56). De articulatie van het tweede element was palataler dan nu in deze woorden. Van Heule hoort onderscheid tussen de Brabantse ui en de Leidse ui1; de Brabantse stelt hij gelijk met de Leidse ui2. Wat de ij betreft, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||
deze ‘en is niet dan een dobbele i’. Ook Ampzing wil de ‘y een dobbele i’ doen gelden. Zowel Kloeke als Hellinga concluderen hieruit voor de ij tot een monophthong; wegens de paralleliteit wil Kloeke dan Erasmus uitspraak veronachtzamen en ook voor ui een monophthong aannemen. Erasmus staat echter niet alleen, ook Pontus de Heuiter verwijst voor ui naar de Franse ui in nuict, [...], fruict, [...], depuis enz. Hellinga is voorzichtiger en minder radicaal dan Kloeke en begint met te zeggen, dat er iets blijft haperen aan het parallelisme tussen ij en ui; ij schijnt langer als monophthong opgevat te zijn dan ui. Dat wij echter in deze monophthong ‘dobbele ii’ een zeer lichte diphthong hebben te zien, heeft reeds Hellinga geconstateerd alhoewel hij dit pas uit de beschrijving van Ten Kate afleidt (1699). Maar er schijnen ook plaatselijke verschillen te zijn. Kloeke besluit tot de monophthongische kwaliteit te Delft, zowel voor ui als voor ij en wel op grond van de interpretatie van Verschuur van Montanus' beschrijving van deze klanken. Nu is er reeds meermalen de aandacht op gevestigd, eerst door Salverda de Grave uit een zuivere intuïtie, later door Hellinga in zijn boven gerefereerde uitspraak omtrent de ij, dat wij hier zeker niet te doen hebben met zuivere monophthongen, maar ook niet met zuivere diphthongen. Nog over onze huidige ou, ui, ij is men het niet eens of deze in het phoneemsysteem bij de tweeklanken of bij de monophthongen ingedeeld moeten wordenGa naar voetnoot57), hoe kunnen wij dan een beslissing nemen voor de 16de/17de eeuw? Het is een feit, dat de meeste spraakkonstenaren ui en ij indelen bij de monophthongen, ondanks de spelling als tweeklank en ondanks het feit, dat velen van hen duidelijk twee elementen er in horen; zij verschilden nog duidelijk voor hen van uu, ie aan de ene kant, de echte diphthongen ui2, ei aan de andere kant. Laten wij dan niet wijzer willen wezen en hen toch hetzij monophthongen, hetzij diphthongen willen opdringen, al naar ons 20ste-eeuwse philologische of phonetische standpunt. Veel vruchtbaarder lijkt het mij om met behulp van de spraakkunstenaren te trachten een beeld te krijgen van de ontwikkelingen, die in de ô-, û-, ü-regionen hebben plaats gehad. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||
Hier ben ik op een grote moeilijkheid gestuit, n.l, deze, dat de citaten bij Kloeke, Hellinga en Caron vele vragen die ik mij stelde onbeantwoord lieten, terwijl de bronnen, de oude grammatica's, mij niet ter beschikking stonden. Tot mijn zeer blijde verrassing vond ik echter in de Universiteitsbibliotheek te Lund een exemplaar van de parel onder de 16de/17de eeuwse spraackonsten: Petrus Montanus, Bericht van een niewe konst, genaemt de spreeckonst (1635). Want Montanus wil niet maar zo de klanken van zijn taal beschrijven, hij gaat van een heel andere basis uit. Hij stelt een heel systeem van mogelijke articulaties van taalklanken op en tracht voor ieder hokje, dat hij geconstrueerd heeft een klank te vinden, die er in past. Er zijn al vele lauweren aan Montanus uitgereikt, maar mijn nadere kennismaking met zijn boek heeft mij er van overtuigd, dat het er nog niet genoeg zijnGa naar voetnoot58). Wij hebben hier te doen met het werk van een man die niet alleen scherp hoorde, maar die ook wist te ontleden en constructief op te bouwen. Het kost ons, 20ste-eeuwers, moeite om zijn terminologie te begrijpen, maar daar ligt de fout aan ons en niet aan Montanus. Wanneer men de moeite heeft genomen zich onbevangen in zijn gedachtegang te verdiepen, kan men niet anders dan grote bewondering voelen voor zijn weldoordacht schema, zijn vindingrijke terminologie. Hij is een kundig en scherp denkend, zuiver horend waarnemer en leidsman en wanneer hij de verschillende ‘spreekletteren’ beschrijft, acht ik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||
hem een zeer betrouwbare gids door de doolhof der 17de-eeuwse Hollandse spraakklanken. Mits men hem dan ook maar juist wil verstaan. Dergelijke dingen zijn al eens eerder gezegd; Caron heeft een lans gebroken voor de spraakkunstenaars in het algemeen en VerschuurGa naar voetnoot59) heeft speciaal Montanus' eer hersteld door zijn boek over de ‘Spreeckonst’. De opmerkzame lezer zal in het volgende meer dan eens gelegenheid hebben te constateren, dat mijn uitleggingen van Montanus' woorden sterk afwijken van Verschuur's opvattingen, zonder dat daarop speciaal gewezen wordt of Verschuur bestreden wordt. Dit heb ik gedaan om plaatsruimte te sparen en de aandacht van de lezer niet af te leiden door polemische uitweidingen. Ik hoop later in een afzonderlijk artikel op Montanus te kunnen terugkomen en mijn, van Verschuur afwijkende uitleggingen, met redenen te omkleden. Bij zijn indeling gebruikt Montanus de termen plat, holachtig en hol. Platte klinkers zijn die welke in de vocaaldriehoek liggen op het been van a tot i, beide eindpunten er bij inbegrepen; hij rekent tot de ‘platte’ ook een van zijn ‘uuwens’. De holle liggen op het andere been, zijn dus o- en u-klanken; en de holachtige liggen in het midden, zijn ö-en ü-klanken. De termen plat, holachtig en hol duiden op de vorm van de tong bij de articulatie. De indeling der ô-klanken is reeds gebleken door de verwijzing naar het tabelletje, dat Montanus van deze klanken geeft. De ou was hier niet bij; deze hoort voor Montanus niet bij de ô, maar bij de ‘uuwens’ en het zal blijken, dat hij hiertoe geen palatale ü-klanken, maar velare, u-achtige rekent. Hij vindt deze uuwens zo belangrijk, dat hij er twee verhandelingen aan wijdt, een van blz. 66-70 en een van blz. 71-75. Ons interesseert verder wat M. over de uu en de ui te zeggen heeft; en dan valt het dadelijk op, dat hij een scheiding maakt tussen de ü van uw, duwen en die van uur. De eerste rekent hij n.l. tot de ‘uuwens’. De uu, in Montanus' spelling ue, noemt hij een ‘holachtige, vrije tandvleisletter’, d.w.z. een klinker met matige lippenronding en een tongarticulatie, waarbij de punt van de tong ver naar beneden hangt, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||
raakt aan de mondbodem, en de nauwste doorgang gevormd wordt tussen tong en tandvlees, of vóór-palatum. De ui is in M.'s terminologie een ‘holachtige vrije Tandbeenklinker’. De tong- en lippenstanden zijn ongeveer gelijk aan die van ue, alleen met dit verschil dat de articulatieplaats bij de tanden ligt. De klank heeft dus een hogere en verder naar voren gelegen articulatie dan ue. Het tweede gedeelte, door M. aangeduid als ‘staege’ ui, werd zo nauw gearticuleerd, dat een j-achtige klank ontstond. Deze ‘staege ui’ kan zich in verbindingen met ‘holachtige’ klinkers tot een ‘holachtige’ j ontwikkelen. Ook het laatste deel van ue noemt M. ‘staege ue’, maar deze ontwikkelt zich in het Nederlands nooit tot een consonant. Montanus' ui had dus een consonantisch tweede element, hoewel hij hem nog tot de monophthongen rekent: een consonantisch element, dat de ue mist. De ui van Montanus herinnert levendig aan de huidige articulatie van ŷ in het Zweeds, die ook licht diphthongisch is, maar voor het taalgevoel ongetwijfeld tot de monophthongen gerekend wordtGa naar voetnoot60). Nu komen wij tot de ‘uuwens’, en wel voornamelijk de eerste verhandeling hierover in de Spreeckonst, waarin de articulatie van deze klinkers beschreven wordt. Montanus noemt ze ‘lipletters’ en onderscheidt er drie: een platte, een holachtige en een holle. Uit de aanduiding ‘lipletter’ kan men opmaken, dat de nauwste opening tussen de lippen ligt, de tongarticulatie wordt niet nader aangegeven. Het zijn dus sterk geronde articulaties en daar M. het tweede deel van de lange uuwens (‘staege uu’) gelijkstelt met w, kunnen we de conclusie trekken dat de sterke lippenronding aan de klank een licht diphthongisch karakter geeft. Tot de ‘platte uuwens’ hoort de ‘uu Gallicum (de Franse uu)’ en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||
ook de upsilon der Grieken. Wij moeten hierbij denken aan de Franse u in ‘brun’, zonder nasalering echter. De aanduiding ‘plat’ wil zeggen, dat de tong over de gehele oppervlakte ongeveer even hoog ligt, de punt niet lager dan tot ongeveer de bovenrand van de ondertanden, zoals bij î en ê. Deze klank kan kort voorkomen in hut, luttel, turf; lang in uuwe en ruuwaert. Dit ruuwaert zal wel het Franse woord zijn en niet het inheemse, dat ook in de vorm rouwaerd voorkomt, want dit laatste zou Montanus waarschijnlijk bij de ou-woorden ingedeeld hebben. De u van hut, luttel, turf kan echter soms ook holachtig uitgesproken worden en lijkt dan erg veel op de o van mouw, een open o-klank dus. Het verschil tussen ‘plat’ en ‘holachtig’ is een verschil in stand van de tong: de punt van de tong ligt bij ‘holachtige’ articulaties lager dan bij ‘platte’, rust namelijk op de bodem van de mond of raakt er aan. Maar dit kleine verschil kan niet zoveel verschil in klank gegeven hebben, dat Montanus aanleiding vond om de klinkers te scheiden. De lipronding, die immers anders een belangrijke factor is bij het onderscheid tussen ‘platte’ en ‘holachtige’ klinkers, kan hier niet veel invloed op de kleur van de klinker hebben, omdat in beide gevallen de opening tussen de lippen zeer klein is. Er moet een klein verschil in de articulatieplaats in de mond bijkomen. En dan ligt het voor de hand om voor de ‘platte’ u een iets meer palatale articulatie aan te nemen; het is zeer moeilijk om met slappe lippen een ‘holachtige’ (dus met de tongpunt naar beneden hangend) velare klank te produceren, terwijl de opening tussen de lippen zo nauw blijft, dat een bilabiale w ontstaat. Men is gedwongen de hoeken van de lippen enigszins samen te trekken. Wel echter kan men met slappe lippen een nauwe spleet produceren, wanneer men de tongpunt hoger houdt, maar dan wordt ook de articulatie iets palataler. Tenslotte is er dan nog de holle uu of ou. Hier komen wij dan eindelijk aan de ou toe, die volgens Montanus door anderen dan de Delftenaars wel eens voor oe in boek enz. wordt uitgesproken. Deze ou vergelijkt Montanus met de Hoogduitse of Italiaanse uu, ook uu Hispanicum geheten ‘met de u bij haer beteikent: en 'twelc de Grieken met o of ou/ en de Fransoizen met ou vertonen, gelijc ooc bij ons twijfel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||
achtich gedaan wort: is wel niet een letter van dit geslacht, maer bestaet nochtans uit twee deszelfs’Ga naar voetnoot61). De holle uu komt voor in: ‘ic stou/dou/brou (bry)/lou (of liew), rousen (of ruisen)’, waarin de eerste letter (o) de holle snap-uu aanduidt, de tweede de staege. Behalve rousen zijn dit allemaal woorden met oude u of iu (in stouwen misschien oude o) voor w of aan het woordeinde. De staege komt, afgescheiden van de snap-klinker, als w voor in verbinding met holle klinkers. Deze holle uu kunnen wij dus beschrijven als een zeer hoge achtertongklinker en wel - wegens de vergelijking met Franse ou, die in het fra. kan wisselen met o - een zeer nauwe o-articulatie, te vergelijken met de huidige articulatie van gesloten o in het Zweeds. De lippen naderden elkaar zo dicht, dat op het eind een lichte bilabiale w ontstond. Deze bilabiale w is een kenmerk van al Montanus' uuwens; daarentegen heeft ue (uer, vuer enz.Ga naar voetnoot62)) noch w-, noch j-element, maar ui en ij hebben beiden een j-element op het eind. Montanus' ou had nog niet de tongarticulatie van de huidige oe, maar lag verder naar achter en had waarschijnlijk ook een hogere tongstand dan onze oe. Wij constateren dus, dat voor Montanus de u van uw, duwen (douwen) enz. groter verwantschap vertoonde met de u van rousen, bouk dan met de ue van uer enz. In zijn tweede verhandeling van de uuwens zegt hij dat deze drie soorten uuwens verwisseld kunnen worden zonder dat er daardoor betekenisverschil van het woord ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||
staat. Men kan zeggen hut, duwen met de Franse u, plat of holachtig, maar ook hot, douwen met het eerste element van de holle uu (ou in Montanus' spelling). Dit verschil in uitspraak is niet altijd gebonden aan bepaalde streken, ook een en dezelfde persoon kan in hetzelfde woord nu eens de ene, dan weer een andere articulatie van u gebruiken. Hij voelt er daarom meer voor zijn driedelige indeling van de uuwens te vervangen door een tweeledige, n.l. snap-uu en staege uu (d.i. vocalische en consonantische). Wanneer wij nu deze beschouwingen samenvatten en in moderne bewoordingen uitdrukken, dan kunnen wij zeggen, dat de u van hut en duwen voor Montanus verschillende articulaties kon hebben, welke echter allen tot één phoneem behoorden en wel tot het u-phoneem, niet tot de veel palataler ü voor r of ŷ (:ui). Dan wordt het ook volkomen duidelijk, dat deze û in de diphtongerende dialecten mee diphthongeert met î en ŷ, en wel tot ou, een velare diphthong. Het zijn de drie hoogste tongarticulaties, die diphthongeren: de velare û, de gerond-palatale ŷ en de niet-gerond-palatale î. Na deze beschouwingen naar aanleiding van Montanus' beschrijvingen mogen wij dus wel aannemen, dat in zijn tijd ook in Delft tussen ie en ij, ue en ui een verschil werd waargenomen in de tweede elementen; deze waren bij ui, ij sterk palataal en consonantisch; ie en ue daarentegen waren iets meer open en zuivere vocalen. Wanneer Spieghel en anderen spreken van ‘dobbel ii’ moet dit ook niet als lange î opgevat worden, maar als î + sonantische j. Wat de ij en ui betreft kan ik dus instemmen met Salverda de Grave's conclusie, dat wij in dit teken meer hebben te zien dan alleen maar een lettertekenGa naar voetnoot63), n.l. een verbinding van i, resp. y + sonantische j, welke na de y gerond was, althans in Holland in de 17de eeuw. Wij kunnen ons nu voorstellen dat de spraakkunstenaren in hun beschrijvingen van ui en ij enigszins onzeker zijn, zodat men er nu eens uit kan lezen, dat ui en ij diphthongen zijn, dan weer dat zij monophthongen zijn. Er hoeft geen twijfel over te heersen of ue (ü) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
en ie in deze tijd monophthongen waren. Over de ou echter zijn de verschillende uitspraken nog niet aan elkaar getoetst. Montanus' beschrijvingen van de uuwens, waarvan de ou een variant is, hebben wij hierboven uitvoerig besproken. Wanneer wij nu deze toetsen aan de uitspraken van andere spraakkonstenaren, dan blijkt, dat wij hen verschillend kunnen groeperen. Allereerst laten wij nog eens Spieghel, de Amsterdammer aan het woord. Spieghel schijnt de ou niet te kennen als variant van ô en ook niet als oude û of iu voor w. In de Twespraack noemt hij, over de ou sprekend, slechts als voorbeelden oud, hout, zout, ghoud-gulden, mouterij. Op blz. XXXV echter, daar waar hij spreekt over degenen, die um, up willen schrijven in plaats van om, op, noemt hij de vorm duwen. Het in noot 51 gegeven citaat gaat n.l. aldus voort: ‘... daar nochtans die zelve letter een gheheel ander gheluyd heeft, in d'eerste silb van duren, duwen, niet ghelykende, by ófmen doeren, doewen zeyde: haar schrale gheluyd datse heeft in d'eerste silb van ure behoudse in munten, hut, gheburen’. Op het eerste gezicht zou men hieruit lezen, dat Spieghel dezelfde klank hoort in duren, ure, geburen als in munten, hut en duwen. Nu is dat voor de u van hut en munten al zeer onwaarschijnlijk; zowel krachtens Montanus' getuigenis als ook krachtens de huidige articulatie van deze klank. Ik geloof dan ook dat wij deze uitspraak zo moeten verstaan, dat Spieghel in ure en hut wel verwante, maar toch verschillende klinken hoorde en dat hij ditzelfde verschil waarnam in duren en duwen; m.a.w. dat hij duwen, hut uitsprak met Montanus' Franse uu, duren, ure, met M.'s ue. De ou in douwen noemt hij niet, maar hij kan hem plat of minder aanbevelenswaardig gevonden hebben; jammer, want wij zullen verderop zien, dat het van belang is te weten waar Spieghel deze ou geplaatst zou hebben. Maar één ding valt met zekerheid uit Spieghel's woorden vast te stellen: hij scheidt de u van duwen van de oe en verenigt hem met de ü van duren. Ik kom nu terug op de drie ou-klanken van Ampzing, de Haarlemmer. Hij hoorde in schouwt (schuwt), boek en koude drie verschillende klanken. Hij stelt dus niet de ou van bouk en die van schouwt gelijk, zoals sommige anderen dan de Delftenaren volgens Montanus doen. Dit kan aan de klank van bouk liggen, maar ook aan die van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
schouwt, of aan beide. Hij zegt verder, dat hij tussen de klank van bouk en b.v. boet wel een verschil hoort, maar dit niet voldoende vindt om er nieuwe lettertekens voor te bedenken en verder dat de ou van bouk vergeleken kan worden met Franse ou en nauwer is dan oe, althans meer gerond (‘den mond wel wat nauwer’ toetrekt). Dan moet zijn ou in schouwt anders zijn geweest dan de zeer nauwe ô met sterke lipronding, die Montanus beschrijft als Franse ou en de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat wij achter Ampzing's ou-spelling in schouwt, Montanus' ‘hol-achtige’, geronde variant moeten zoeken, waarvan de korte dicht bij de o van mouwen lag. Als wij Spieghel's woorden zo mogen opvatten, dat hij in de u van duwen en hut dezelfde klank hoort, dan zouden wij in de spelling duwen de ‘platte’ Franse uu moeten zien, daar Montanus immers zegt, dat hut ook met ‘platte’ Franse uu kan worden uitgesproken. Het A.B. heeft nu, duwen als ‘nette’ vormen opgenomen; het ligt voor de hand deze -ü terug te voeren op de ‘platte’ variant die te palataal en te laag van tongarticulatie was geworden om door diphthongering aangegrepen te worden en deze ‘platte’ u valt vervolgens samen met de ü voor r. De ‘holachtige’ variant echter was nog hoog en velaar genoeg om wel met de diphthongering mee te gaan. Zo konden wisselvormen duwen/douwen, nu/nou ontstaan, in welke vormen nog in deze tijd de oppositie ü/ou geen betekenisverschil met zich meebrengt. De neiging om te diphthongeren was wel aanwezig, maar werd door phonetische oorzaken bij een der varianten niet verwezenlijkt. Wij komen nu aan de Leidenaar, Christiaan van Heule, die oe hoort in zoet, boet, maar de ou der Françoyzen in grou, vroug. Van Heule hoort dus tot die ‘anderen’ van Montanus, die Franse ou zeggen voor oude germ. ô voor lab. en gutt., maar hij zegt hem ook voor oude germ. û voor w. Is het toeval, dat het huidige Katwijks en Noordwijks (zo dicht in de buurt van Leiden) op de plaats van deze 17de-eeuwse Franse ou, een diphthong ou hebben?Ga naar voetnoot64). Zoals uit mijn verdere uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
eenzetting zal blijken, kan de diphthong op deze plaatsen een ontwikkeling zijn van klankverhoudingen, zoals Van Heule ze beschrijft. De Hubert, die van Zeeuwse afkomst is, wil souken spellen en noemt dit ook Franse ou. In het citaat bij Hellinga heb ik niets kunnen vinden over de oude û voor w. Tenslotte Montanus zelf, de Delftenaar, die ou (d.w.z. Franse ou) uit oude û voor w kent en ook Franse uu; maar voor wie waarschijnlijk de ou-vorm de gewone wasGa naar voetnoot65). Hij kent, als Delftenaar, niet de ou uit oude ô voor gutt. en lab., maar heeft daar een variant, die opener is dan oe. Duiden wij nu de verhoudingen door Spieghel en Ampzing geschilderd, aan met (S)A (de S tussen haakjes, omdat Spieghel's uitspraak niet duidelijk is); Christiaan van Heule met H en Montanus met M, dan krijgen wij het volgende schema:
Hieruit zien wij dus, dat in Van Heule's taal germ. ô voor lab. en gutt. is samengevallen met oude û voor w, en wel in Franse ou. Dat in Ampzing's (en Spieghel's) taal oude ô voor gutt. en lab. niets of niet veel nauwer was dan ô in andere positie en in uitspraak overeenkwam met Franse ou, maar niet was samengevallen met oude û voor w; deze laatste daarentegen was geschoven naar Franse uu, plat of holachtig. Dat ten derde in Montanus' taal de germ. û voor w de waarde had van Franse ou, terwijl oude ô voor lab. en gutt. juist veel opener was (in het schema weergegeven door de spelling oè)Ga naar voetnoot66). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
Hoe kunnen wij ons nu deze verschillende toestanden ontstaan denken? Ik wil het volgende voorstellen: er was in alle genoemde dialecten een variant van oude germ. ô voor lab. en gutt., die overal, behalve in Delft, nauwer was dan de ô in andere posities. Toen nu, door het ontstaan van nieuwe ô-klanken, de oude ô ging opschuiven naar û, schoof deze laatste naar ü toe. Voor w echter bleef de velare û-articulatie in het algemeen bewaard. Daarna naderde de ou-kwaliteit (voor gutt. en lab.) van ô de û zo dicht, dat zij er in Van Heule's taal mee samen viel; in Ampzing's taal echter bleef deze ô-variant buiten het û-phoneem, maar ging de oude û voor w verschuiven naar de articulatie van Franse uu, waarvan een geronde en een minder geronde (tevens ook meer palatale variant) bestond; in Delft echter, waar geen nauwe variant van ô voor lab. en gutt. was, verschoof û voor w niet. De reeds verder verschoven û's (in andere positie dan voor w) bleven gedeeltelijk staan op de articulatie van ü voor r, de ü in andere positie schoof voort naar ui. Toen ô zover was opgeschoven, dat hij de plaats van de oude û dreigde te gaan innemen, aan de andere kant ie dreigde te belanden op de plaats van oude î, greep de diphthongering de hoogste articulaties aan; d.w.z. ij en ui, en ou (in H. oude ô voor lab. en gutt. en oude û voor w; in M. oude û voor w; in (S)A. alleen de ‘holachtige’ variant van oude û voor w), doch niet de ü voor r, die een lagere articulatie had dan ui en niet de ‘platte’ Franse uu en de oude ô in S. en A., die niet meer resp. nog niet tot de hoogste velare articulatie behoorden. Spieghel kende in zijn taal Montanus' Franse ou niet; hij laat zijn korte en lange klinkers in hut, duwen aansluiten bij de ü van duren. Maar voor Montanus was het verband tussen de klinkers van hut en duwen, uwe met de ou in douwen nog niet verbroken en hij vat ze alle drie samen als ‘uuwens’. Er is van de uw-vormen een tweede uitleg mogelijk, n.l. dat zij afkomstig zijn uit een dialect, dat de oude û over de hele linie palataliseerde. Een dialect, dat gezag had voor de schrijftaal, waardoor de uw-vormen kwamen te behoren tot de verzorgde spraak en de schrijftaal, terwijl de ouw-vormen gemoedelijk en zelfs enigszins plat werden. Voor een overname zou kunnen pleiten, dat de tegenstelling ouw/uw | |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
geen phonologische oppositie is, maar nog altijd alleen de tegenstelling minder-verzorgd/verzorgd uitdrukt, terwijl toch ongetwijfeld ou en uu voor het systeem tot twee verschillende phonemen behoren. Maar deze toestand kan ook voortvloeien uit de bovengeschetste ontwikkeling van varianten van oorspronkelijk één phoneem. Tegen overname vind ik het feit pleiten, dat deze uw-vormen niet zijn overgenomen met de bestaande uu van uur, maar een vocaal hadden die met geen der andere vocalen samenviel, zoals duidelijk uit Montanus' beschrijving blijkt. Wanneer de Franse uu een overgenomen klank was, die niet thuis hoorde in het systeem, dan zou men deze aangepast hebben en een der bestaande ü's (in uur of huis) er voor gesubstitueerd hebben en Montanus zou geen reden gehad hebben om deze Franse uu apart te beschrijven. Het een hoeft het ander echter niet uit te sluiten; sterker gezegd, ik geloof, dat wie hier de middenweg bewandelt, inderdaad de juiste weg gaat. De û voor w lag, toen de diphthongering begon, op de grens tussen û en ü. Spieghel's taal had geen velare û-articulatie, had n.l. geen ou ontwikkeld uit oude ô voor gutt. en ook geen bewaard uit oude û voor w. Bij zo'n zwakke positie is het mogelijk, dat de invloed van Zuidelijke schrijftaal de ‘nette’ uitspraak gestuwd heeft naar aansluiting bij die van ü voor r, waardoor de ‘platte’ variant ontstond. De ontwikkeling van oude û, zoals ik die hier geschetst heb zou dus volgens deze voorstelling een ingewikkeld proces zijn geweest. Men moet natuurlijk een geleidelijke verschuiving aannemen, geen ontwikkeling in etappes, waarbij telkens een periode van stilstand zou zijn geweest. Aan een chronologie waag ik mij niet, zelfs niet aan een relatieve. Natuurlijk hangt de ontwikkeling van de û ten nauwste samen met het ontstaan der nieuwe ô's, maar op welk punt tijdens de ontwikkeling de ô en de û zijn gaan verschuiven, waag ik niet te gissen. In huidige Hollandse dialecten ben ik te weinig thuis om te kunnen beoordelen of deze ontwikkeling daarin nog weerspiegeld wordt. In de bijna drie eeuwen, dat het A.B. ten troon heeft gezeten, kan er het een en ander veranderd zijn. Ik neem nu het laatste voorbeeld van Franse ou op, dat Montanus geeft, n.l. rousen, naast ruisen. Dit kan een echt oe-relict zijn, dus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
een woord, dat zijn oude û bewaard heeft, buiten alle regelmatige ontwikkelingen van û om, bij Montanus tenminste. Misschien moeten wij dit uitbreiden tot die dialecten, die oude û bewaard hebben voor w. In het A.B. echter en die dialecten, die, wat de oude û betreft hiermee gelijk staan, kan het geen oude û bevatten, daar het woord hier niet mee gaat met de oude û, maar met de oude ô (roezen). Het moet hierin opgenomen zijn in een tijd, dat er in geen enkele positie meer een oude û bewaard was en dat de oude ô zo dicht tot û genaderd was, dat deze gebruikt werd om de overgenomen klank weer te geven. In de dialecten, die de Franse ou-klank of‘holachtige’ uu hadden werd, indien het woord ook hier als ontlening beschouwd moet worden, deze gebruikt en daar ging het woord dan ook mee met de diphthongering. Zo konden de vormen rousen en ruisen zich dialectisch naast elkaar ontwikkelen, en wel rousen in die dialecten, die oude û voor w bewaard hadden in de vorm van Franse ou, of ‘holachtige’ uu, ruisen als regelmatige vorm in het A.B. en daarmee gelijkstaande dialecten, waar wel niet roesen, maar dan toch het zeer na verwante roezen werd opgenomen met oe. Wil men beslist vasthouden aan een Ingwaeoonse bevolking, wier mond zich van nature niet eigende voor een Frankische ü, dan kan men in het dialectische rousen een oe-relict zien, niet echter in roezen en andere oe's van het A.B.Ga naar voetnoot68). De oe-relicten zijn pas laat opgetekend; dit kan natuurlijk toeval zijn. Maar Van Haeringen heeft de oe-relicten die Kloeke noemt wat nader bekeken en is tot de conclusie gekomen, dat deze woorden door hun betekenis, gevoels- en gebruikssfeer heel gemakkelijk uit bargoens of dialect overgenomen kunnen zijnGa naar voetnoot69). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
Volgens de door mij gegeven voorstelling van de ontwikkeling van de oudg. û in het A.B. vallen zowel palatalisatie als diphthongering te verklaren uit de ontwikkelingen van het vocaalsysteem, nadat er nieuwe ô- en ê-klanken ontstaan warenGa naar voetnoot70). Er bestaat m.i. geen reden om voor het A.B. zuidelijke expansie en ontlening aan te nemen; wel kan een zuidelijk voorbeeld stimulerend gewerkt hebben in een bepaalde richting. Het kan zijn, dat men uit een wirwar van paden de juiste weg zoekend, denkt zich steeds verder van zijn uitgangspunt te verwijderen, doch tenslotte aan het eindpunt gekomen, zich oriënterende, blijkt met een boog in de nabijheid van het begin te zijn uitgekomen. Zo is het mij vergaan: ik ben uitgegaan van de gedachte, dat de ontwikkeling van de germ. û moest beschouwd worden in verband met de ontwikkeling van het gehele stelsel der lange vocalen. Maar zo dit juist was, moesten er verschillen zijn aan te wijzen met de ontwikkeling in het Duits en moesten er overeenkomsten zijn met die in het Zweeds; vooral een vergelijking met het Zweeds moest, dacht mij, vruchtbaar zijn, juist ook omdat de huidige licht-diphthongische articulatie van ô, ü en ook ŷ en î in het Zweeds een aanduiding zou kunnen vormen voor de basis waarvan de ontwikkeling van de 17de-eeuwse Hollands ui en ij is uitgegaan. Maar al verder doordringende heb ik zoveel ongelijkheden gevonden, dat ik meermalen heb overwogen het woord Zweeds maar helemaal uit de titel te schrappen. Toch heb ik het opschrift tenslotte gehandhaafd; wanneer men in het woord ‘vergelijking’ streng wil vasthouden aan het grondwoord ‘gelijk’, dan zou men in zake de ontwikkeling van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
germ. û in het Nederlands en het Zweeds eerder van een verongelijking kunnen spreken. Maar is dan de ontwikkeling niet in alle opzichten hetzelfde, het uitgangspunt is toch gelijk: het opdringen van ô door het uit elkaar houden van verschillende ô-articulaties. Een belangrijk punt van overeenkomst in de verdere ontwikkeling lijkt mij ook de monophthongische overgang van ô in oe. Het Hollands heeft vele ô-kwaliteiten ontwikkeld: een open (oo < au) en drie geslotene: o uit korte klinker, oe uit oude ô en ou als variant uit oude ô voor labiaal en gutturaal. De twee laatsten hiervan waren in sommige streken reeds samengevallen in zeer gesloten o. Door deze veelheid van klanken op de grens tussen ô en û wordt het ook verklaard, dat er geen vacuum ontstaan is tussen ô en ü, zoals in het Zweeds. Voor woorden die uit een andere taal of dialect werden overgenomen was er wel altijd een ô- of û-articulatie aanwezig, die niet alleen phonetsich, maar ook voor het taalbewustzijn dichter de vreemde klank benaderde dan de ü. Vandaar dat Franse woorden met ou in het Nederlands in het algemeen oe hebben. Voor enkele uitzonderingen verwijs ik naar de ‘Klankleer der overgenomen woorden’ in J.J. Salverda de Grave, De Franse Woorden in het NederlandsGa naar voetnoot71). Er is bij deze vergelijking met het Zweeds nog een merkwaardig verschijnsel tevoorschijn gekomen; dat is wat ik zou willen noemen het vasthouden aan het phoneem. Wij zagen, dat het Zweeds, ondanks belangrijk acoustisch verschil de vreemde eur. û-klank substitueert door Zweedse ü en ik heb daaraan de gevolgtrekking verbonden, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
zwe. ü nog steeds voor het phoneemgevoel binnen het û-phoneem zou liggen. In het Nederlands zien wij nu iets dergelijks gebeuren met de ‘oe-relicten’. Ten tijde dat deze overgenomen werden moet de articulatie van oe (oude ô) wel heel dicht bij de oe (oude û) van de oe-relicten gestaan hebben. Toch diphthongeren deze oe's niet in die dialecten die geen velare û-articulatie bewaard hadden, omdat zij voor het taalbewustzijn nog steeds tot het ô-phoneem behoorden. In die dialecten echter, waar oude û in sommige posities bewaard was, diphthongeerde de oe van de oe-relicten mee met deze oude û. De oe-relicten ook de uu-woorden moeten in het A.B.N. dus beschouwd worden als bijdragen van niet-palataliserende of niet-diphthongerende dialecten. Bij de ontwikkeling van het A.B.N. moeten wij ook in belangrijke mate rekening houden met het feit, dat binnen het gebied van de Republiek der zeven verenigde Nederlanden en de huidige Nederlandse staat ook dialecten liggen die van een andere basis uitgaan en geen palatalisatie en/of geen diphthongering kennen. Het contact met deze dialecten is natuurlijk groot en zeker is het tijdens de vorming van de staat groter geworden in vergelijking met de tijd daarvóór. Die tijd van de vorming van de staat is juist ook de tijd van de vorming van het A.B. Al nam Holland dan al vlug de leiding en in Holland weer Amsterdam, het moest zijn positie veroveren en de contacten met oostelijke dialecten kunnen vertragend gewerkt hebben op de ontwikkeling van û in de richting van palatalisatie. Want het is duidelijk, dat de ô in het 16de-eeuwse Holland nog in volle beweging was en dat ook de û-palatalisatie (ik denk hier aan de donkere variant voor w) nog niet voltooid was. Ongetwijfeld gaat de grootste invloed uit van het centrum in een land, in dit geval dus Amsterdam en het zich daar vormende A.B.; maar zeker dragen ook andere streken bij in een mate die men niet mag verwaarlozen. En zeker hebben zuidelijke invloeden gewerkt, maar niet in zo sterke mate, dat zij de Hollandse taal in een richting gestuwd zouden hebben, waarheen zij niet van huis uit reeds koers zou hebben gezet. Wanneer wij nu deze factoren in aanmerking nemen: ten eerste het feit, dat er toen de ontwikkeling van û aan de gang was, geen A.B. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
was en geen strak staatsverband, dat een ruggesteun vormde voor dit A.B.; ten tweede het feit van de nabijheid van niet-palatalizerende en/of niet-diphthongerende dialecten, dan worden de verschillen met het Zweeds duidelijker. Want in Zweden is de palatalizering later begonnen; zoals gezegd, lijkt ons de datering van Kock in 1500 rijkelijk vroeg. Wij mogen dan voor Zweden wel een sterker staatsverband aannemen, maar vooral is zeer belangrijk de afwezigheid van û-bewarende dialecten op het vaste land van Zweden. Bovendien is de afgelegen ligging een gunstige factor voor ongestoorde ontwikkeling. Voor de verschillen in de ontwikkeling in het Nederlands en Zweeds zijn redenen te vinden, zodat mijn opmerking, dat ik met een boog tot dicht bij mijn punt van uitgang - de parallel met het Zweeds - ben teruggekeerd, zeker gerechtvaardigd is. Hoe sterker de druk van het A.B. is, hoe meer de dialecten naar het A.B. zullen toegroeien. Deze druk is in een moderne staat ongetwijfeld zeer sterk, en men kan waarnemen, dat telkens niet alleen woorden, maar ook klanken van het A.B. in dialecten doordringen. Maar de klanken zullen er niet in opgenomen worden voordat de bodem bereid is. Deze voorbereiding geschiedt geleidelijk en is daardoor voor ons niet of moeilijk waarneembaar; maar de overgang zelf gaat natuurlijk plotseling, zodat het voor ons lijkt of we met een bewuste overname te doen hebben. In werkelijkheid is aan de overgang echter een gecompliceerde combinatie van argeloze ontwikkeling en min of meer bewuste navolging voorafgegaan. Daarom mogen wij voor klankovergangen niet te haastig concluderen tot een ontleningGa naar voetnoot72).
Lund, Juni 1949. Louise E. van Wijk |
|