| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Nederlandse Spraakkunst door Dr. C.G.N. de Vooys, met medewerking van Dr. M. Schönfeld. Groningen, J.B. Wolters, 1947.
Door Prof. de Vooys' onverflauwde werklust de beschikking te hebben gekregen over een uitvoerige, wetenschappelijk verantwoorde grammatica is voor de neerlandicus een blijde verrassing en tevens geen overbodige weelde. Wie zonder speciale publicaties te raadplegen wat grondiger wenste te worden ingelicht, greep nog altijd naar de drie stukken van Den Hertog (1892-'96), waarop het vervolg nooit is verschenen. Wel had dezelfde auteur kort daarna een beknopte, meer volledige behandeling van het onderwerp geleverd, maar ook deze is nu een halve eeuw oud en hoe veel er ook altijd nog in beide valt te waarderen, toen al is het ‘hedendaagsch’ van de titel niet zonder kritiek gebleven. Er naast was van betekenis de Nederlandsche Spraakkunst van de kweekschooldirecteuren L. en Joh. A. Leopold, waarvan alleen het eerste deel, Leer van den Zin, het licht zag (1896). Ook de eerste vrucht in boekvorm van nieuwere taalopvattingen, Nederlandse Taal, Proeve van een Nederlandse Spraakleer door Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema, bleef fragmentarisch. De spraakkunsten van Van Wijk en van Van Ham en Hofker waren schoolboeken, evenals eigenlijk de opmerkelijke, doch weer niet voltooide reeks, op touw gezet door Van Ginneken. Als zodanig was ook bedoeld Overdieps Moderne Nederlandsche Grammatica (1928), waaruit tien jaar later de uitgebreide Stilistische Grammatica voortkwam, die door de redacteur van de NTg waarderend èn kritiserend uitvoerig werd besproken; de waardering gold vooral de belangwekkende beschouwingen op syntactisch gebied. In De Vooys' Spraakkunst wordt thans het verlangen bevredigd om, tot een samenhangend geheel verwerkt, te bezitten wat tot dusver op grond van de arbeid van vele binnen- en buitenlandse onderzoekers over de bouw van onze taal is komen vast te staan.
| |
| |
Tot een juiste waardebepaling dient men in het oog te houden, wat de schrijver in zijn Voorbericht en Inleiding over doel en opzet van zijn arbeid mededeelt. Zijn boek, lezen wij daar, bevat de uitwerking van de colleges die hij als capita selecta gedurende vele jaren placht te geven. Misschien zijn enkele sporen van die oorsprong terug te vinden in een niet geheel gelijkmatige, zich in streng betoog overal gelijk blijvende stijl en behandelingswijze en hangt hiermee samen dat sommige opmerkingen, zij het dan niet gelijkluidend, op meer dan één plaats kunnen worden gevonden. Onder ‘grammatica’ verklaart de schrijver te willen verstaan ‘de systematische beschrijving en verklaring van de uitdrukkingsmiddelen waarover een taal beschikt’, en het werk bepaalt zich dus niet, als dat van Talen c.s. en als Kruisinga's Nederlands van nu tot synchronische beschrijving. De bedoelde colleges stonden dan ook op de series vermeld als Historische Grammatica en inderdaad is aan het historische veel plaats gegeven. Misschien hier en daar zelfs iets tè veel en kon het rekenschap geven van uitdrukkingsvormen van het Middelnederlands die zelfs geen spoor in de hedendaagse taal hebben nagelaten, zoals een enkele keer (b.v. blz. 127 Opm., § 175 sub 5o, blz. 326 en 327 beide onderaan) voorkomt, gevoegelijk achterwege zijn gebleven. Iets anders is het met het ouder Nieuwnederlands, dat dichter bij ons staat en waarvoor de hulpmiddelen, voor zover ze bestaan, wat minder onder ieders bereik vallen; hier zal trouwens het bedoelde geval niet zo licht voorkomen. Dat intussen de verklaring van zelfs zeer geïsoleerde resten van een vroeger meer algemeen gebruik van grote betekenis is voor aanstaande taaldocenten, voor wie de colleges immers in de eerste plaats waren bestemd, zal niemand willen bestrijden. Uit zuiver wetenschappelijk oogpunt heeft natuurlijk een streng volgehouden synchronische
beschrijving zijn waarde; zodra men tevens wil verklaren, wat bij de opleiding van leerkrachten een praktische eis is, kan de hitorische beschouwingswijze - al is die in het algemeen voor de school noch bestemd noch geschikt - onmogelijk worden gemist. Hierdoor toch ziet de studerende zich steeds opnieuw onder het oog gebracht dat taal altijd is taal in verandering en taal in wording; naast het in zijn aard reeds verouderde en toch nog gebruikelijke staat het reeds
| |
| |
schuchter opkomende dat wellicht een toekomst heeft, en de blik op individuele afwijkingen wordt door het gadeslaan van vroegere ontwikkeling verscherpt en verruimd.
Door dit element in de beschouwingswijze komt dus deze Spraakkunst te staan naast de Historische Grammatica van Schönfeld, met het verschil dat de laatste, uitgaande van het Oudgermaans (niet zonder ook nog een vluchtige blik te werpen op het Indogermaans), langs het Middelnederlands tot de hedendaagse taal reikt, terwijl De Vooys eerst de tegenwoordige toestand beschrijft en vandaar naar het verleden opklimt, maar daarbij niet verder teruggaat dan het Middelnederlands. Voor de Middeleeuwse en volgende periodes bestrijken beiden dus hetzelfde waarnemingsveld, waarop echter Schoönfeld zich beperkt tot de klanken en buigingsvormen, terwijl De Vooys ook de syntaxis als object kiest; bovendien hebben beide spraakkunsten nog de woordvorming gemeen, ten dele met hetzelfde verschil. Terloops dient vermeld dat schrijver het betreurt, niet altijd in staat te zijn de gehele ontwikkeling te schetsen, doordat vooral de studie van de 16de- en 17de-eeuwse taal daartoe niet ver genoeg is gevorderd. Nog dient er op te worden gewezen dat Dr. Schönfeld aan het nieuwe boek heeft meegewerkt en volgens de auteur er zelfs een groter aandeel in heeft dan de eenvoudige vermelding op het titelblad zou doen vermoeden. Een en ander strekt tot waarborg dat men, beide boeken gebruikende, zich in de regel geen overbodige herhalingen zal zien voorgezet.
Een dadelijk in het oog vallende typerende trek is gelegen in de volgorde van de hoofdstukken. Was het op voorgang van Terwey en Den Hertog haast vanzelfsprekend geworden, dat men van de zin als volwaardige taaluiting behoorde uit te gaan om, telkens fijner ontledend, achtereenvolgens tot de zinsdelen, de woorden en de klanken door te dringen, De Vooys kiest de weg waarlangs hij van de eenvoudigste taalbestanddelen die de klanken zijn, over woord en constructie de meest samengestelde uitingen bereikt. Dat de aandacht voor het woord als zelfstandig taalelement in de laatste decennia weer meer op de voorgrond is gekomen, zal aan die opzet niet vreemd zijn. Door op de behandeling van het woord niet aanstonds die van de zin,
| |
| |
maar eerst die van de woordgroep te doen volgen versterkt de schrijver het besef, hoe zeer de analogie als scheppende kracht ook bij de zinsvorming werkzaam is. Aan de andere kant ontkomt de studerende bij het opzettelijk nagaan van de systematisch gerangschikte reeksen woordgroepen niet altijd aan het gevaar, dat hij verzuimt ze zich als in het zinsverband levend voor te stellen. Tot het zien van de ‘constructies’ als eenheden in de zin had Van Ginneken in een artikel in NTg 3 ten onzent een eerste suggestie gegeven, daarbij het lager onderwijs op het oog hebbende; een dergelijke beschouwing vindt men ten dele ook in Sütterlins Deutsche Sprache der Gegenwart (1897); De Vooys verwijst vooral naar studies van John Ries.
Het materiaal waarvan de beschrijving wordt gegeven, is het Algemeen Beschaafd in zijn verschillende schakeringen, dus niet in het bijzonder en uitsluitend de alledaagse omgangstaal, waartoe men zich wel eens al te zeer heeft beperkt. Als Overdiep hiertegenover vierkant stelling heeft genomen, men vindt ook in het hier besproken boek de bewijzen, dat op eenzijdige aandacht voor wat men een tijd lang alleen als levende taal beschouwde, een kentering is gevolgd waarin men zich op de invloed van de geschreven op de gesproken taal nader heeft bezonnen. Zonder ooit tot de extremisten in deze te hebben behoord, erkende schrijver reeds in 1938: ‘ongetwijfeld is met de invloed van de geschreven taalvorm meer rekening te houden dan ik vroeger deed’. Naast zulke uit het algemene (ook in meer verzorgde taal) worden daarom, met vermelding van auteursnamen, staaltjes gegeven van uiterst individueel gebruik, en aan de andere kant ontbreken, waar ze het inzicht kunnen verhelderen, ook voorbeelden uit dialecten of uit minder (of on-)beschaafd taalgebruik niet. Ook op ander gebied is er een kentering te bespeuren en wel in de beantwoording van de vraag, in hoeverre de spraakkunst regelend mag optreden. Nu zal niemand deze schrijver van ‘taaldespotisme’ verdenken, maar wel zullen sommigen in § 5 met een zekere verrassing kennis nemen van de uitspraak ‘Toch zal een voor het onderwijs bestemde grammatica van de hedendaagse beschaafde taal in zekere zin weer normatief zijn’. Dit doelt klaarblijkelijk op schoolboeken; waar de schrijver in deze spraakkunst normen stelt, doet
| |
| |
hij het hoofdzakelijk in negatieve zin door het signaleren van sommige nog rondspokende voorschriften van de grammaire raisonnée. Zo wordt op blz. 85 de ongegrondheid van de nog vrij algemeen verplicht gestelde schrijfwijze van het zelfstandig gebruikte meervoud deze(n) betoogd; op blz. 115 vindt men een waarschuwing ten aanzien van de imperatief met en zonder t. Maar ook wordt hier en daar een taal-‘mode’ alleen al door deze benaming lichtelijk aan de kaak gesteld; in § 30 wordt de keuze van het persoonlijk voornaamwoord zoals sommige schrijvers die in praktijk brengen, gehekeld en in § 162 wordt de staf gebroken over een aanstellerig aandoend werken met datieven als der zangeres.
In hoge mate komt aan het boek ten goede dat de schrijver, ouder en voortreffelijker gewoonte, niet alleen rekenschap geeft van zijn conclusies, maar ook, de gebruiker veel zoeken besparend, hem gedurig de weg wijst tot diepere studie en hem tot het vormen van een eigen oordeel prikkelt. Dat in de zeldzaam rijke literatuurvermelding onder heel veel van andere oorsprong een zo groot aantal artikelen voorkomen die onder zijn auspiciën in de NTg zijn verschenen, moet voor de leider van dit tijdschrift op zich zelf een voldoening zijn. Belangrijker is dat hij, al of niet zijn kritiek formulerende, ook opvattingen die met de zijne in strijd zijn, hun plaats gunt (al wordt Den Hertog daarbij soms wat onvriendelijk behandeld!). Door een en ander krijgt het werk (en ook talrijke uitweidingen dragen daartoe bij) het karakter, meer dan van een spraakkunst, van een handleiding tot de studie er van - wat voor ons overigens allerminst een reden uitmaakt tot beklag. Vertrouwd als vele studerenden, naar men mag veronderstellen, met de talrijke vroeger verschenen opstellen van de auteur zijn, zullen ze wellicht aanvankelijk minder onder de indruk komen van het persoonlijke in diens visie op taalkundige problemen, die echter bij nadere kennismaking en overweging ook aan hen zal blijken een kracht van het boek te zijn. En ten slotte zal men er, doordrenkt als het is van algemene taalinzichten, meer dan een grammatica in engere zin in leren zien en ook daardoor de waarde er van te hoger leren aanslaan.
Tot zo ver onze algemene indrukken. De rijke inhoud in bijzonder- | |
| |
heden te beschrijven kan niet in onze bedoeling liggen; wij moeten ons in hoofdzaak beperken tot de kanttekeningen waartoe de lezing ons aanleiding heeft gegeven. Na de Inleiding, waarin schrijver behalve t.a. van reeds boven aangestipte onderwerpen, o.a. zijn houding uiteenzet tegenover psychologische en sociologische taalbeschouwing en tegenover dialect-geografie, volgt als eerste hoofdstuk dat over de Klankleer. Voortreffelijk is, al zou men niet anders hebben verwacht, dat van ons klanksysteem niet alleen een fonetisch maar ook een fonologisch overzicht wordt gegeven; echter lijkt ons eerlijk gezegd het onderwerp van dit hoofdstuk, waaraan niet meer dan 13 blz. zijn besteed (de Woordvorming kreeg er 80!) wel een beetje stiefmoederlijk bedeeld. Daar van een bijzonder Nederlands spraakorgaan bij mijn weten niets bekend is, valt het te billijken dat voor afbeeldingen naar speciale werken wordt verwezen. Hoewel nu echter elders in het boek zéér veel aandacht wordt geschonken aan historische ontwikkeling, zoekt men hetgeen daaraan zou beantwoorden hier tevergeefs. Toch is enig inzicht in de vraagstukken, hoe zich processen als de monoftongering en diftongering, de assimilatie van sch tot s en dergelijke hebben toegedragen en, van meer algemene aard, hoe de eisen van doelmatigheid soms de onbeperkte werking van klankwetten hebben verhinderd, voor de beoordeling van spellingen andere problemen onmisbaar; ook voor zover historische verschijnselen in hedendaagse ‘afwisseling’ hun sporen hebben nagelaten, behoorden ze hier te zijn besproken. Op klankeigenaardigheden als zich voordoen in woorden als koninklijk, als hoenders en duurder, als lichtje, op de lotgevallen van de intervocalische d en het ontstaan van de zgn. paragogische
t, het wegvallen van n, resp. van e, op het einde van woorden wordt wel bij voorkomende gelegenheid terloops gewezen, maar men mist een samenhangende opzettelijke bespreking in dit hoofdstuk, waarbij b.v. ook de labiele toestand van de uitgang van woorden als have(n), tore(n), ove(n), rege(n), leuge(n) aandacht zou verdienen. Algemeen oriënterende gegevens over Nederlandse dialectstudie brengt de Inleiding, maar een overzicht van de sprekende eigenaardigheden althans die de grote dialectgroepen kenmerken, zou hier welkom zijn. Ik denk b.v. aan de verschillende uit- | |
| |
spraak van de uitgangen van infinitieven en meervouden, aan de tegenstelling tussen de Hollandse lichte diftongering in woorden als beek en boom en de zuivere monoftongen die men in dialecten als het Veluws kan waarnemen, of aan het verdwijnen van het laatste bestanddeel van de tweeklanken ei, ou en ui dat b.v. het Haagse dialect te horen geeft. De beschrijving van het klanksysteem kon worden uitgebreid met het aanwijzen van eigenaardigheden in de Nederlandse realisering, in tegenstelling tot die in andere talen, van bepaalde fonemen zoals s en l, van de nasalering in woorden als mens, van de palatalisering van onze a en in verband hiermee van zekere tendenties die in het Algemeen Beschaafd zijn op te merken of te vermoeden, een en ander in de geest van het bekende, trouwens hier geciteerde artikel van Van Haeringen ‘Een heid en nuance enz.’. In de Inleiding is in § 4 sprake van degeneratie van het Algemeen Beschaafd. Is hier gedoeld op een psychische aandrift bij
minder beschaafden die voldoening schijnt te vinden in bepaalde mondstanden en articuleringen, in overdrijvingen waardoor b.v. het tweeklankkarakter van ee en oo sterk geprononceerd wordt of anderszins assimilitatie van medeklinkers bijzonder sterk wordt doorgezet? In verband hiermee kon aandacht zijn gegeven aan een al te nadrukkelijke realisering van de toonloze vocaal, in eindlettergrepen zowel als in swarabhakti, die een subtiel onderscheid tussen vulgaire en beschaafde uitspraak uitmaakt. Bij de beschrijving van die toonloze vocaal mocht dan gewezen worden op het verschil (bijna verdwijnend in het zeldzame geval van een betoond de) tusen deze en de ŭ-klank, dat maakt dat ongeluk niet rijmt op mogelijk. Wel komt de verschillende articulatie van de r aan de orde (waarbij weer een vergelijking met andere talen kon worden gemaakt), maar het is mij niet duidelijk wat schrijver bedoelt met de zo verschillend gebruikte term ‘brouwen’; ook zag ik graag gewezen op de eigenaardige klankontwikkeling, ook wel gepaard met het bijna verdwijnen van de r, vóór tautosyllabische medeklinker, waardoor b.v. de juiste uitspraak van een woord als paard sommige vreemdelingen zo moeilijk valt. Opmerkingen waren verder te maken over de aanpassingen aan het Nederlands klanksysteem die bij ontlening zijn waar te nemen, die b.v. de gangbare Nederlandse uitspraak
| |
| |
van woorden als ingenieur en jam zo sterk doen afwijken van het Franse ingénieur of het Engelse jam, om nog te zwijgen van de zoveel voorkomende ‘spelling-uitspraak’ (record). Men vraagt zich af of vermelding van de bijzonderheden in de bouw van onze syllaben niet eerder thuis hoorde bij de fonologie, waar ze niet, zoals nu in § 8, de indruk hoefden te maken van curiositeiten; ook zal de lezer verlangen nader te worden ingelicht over het ‘belang’ van zulke waarnemingen. Het lijstje van slotmedeklinkergroepen dient overigens te worden aangevuld met die van r en l, gevolgd door de spiranten van f en χ. Als fonetisch verschijnsel kon de invloed die klinkers van aangrenzende medeklinkers ondergaan, beschreven worden. In de weergave op blz. 17 van Van Wijks fonetisch schema mis ik de ñ, die terecht niet in het fonologisch overzicht is opgenomen. De voorkeur zou ik er aan geven, niet te spreken van ‘de consonant die met nj gespeld wordt’; al komt de j in een woord als oranje nauwelijks tot zijn recht, duidelijk klinkt hij als afzonderlijke medeklinker, volgende op ñ, bij andere klemtoonverdeling zoals in onjuist. Ook worden op blz. 16 wel palatalen beschreven, maar men vindt die op blz. 17 bij de dentalen ingelijfd; bij Van Wijk-Schothorst vullen ze met de tj, dj, sj, zj, (en de l vóór j) een afzonderlijke kolom. Niet overtuigend is voor mij de beschrijving van j als meer naar achteren gevormd dan b.v. zj; eerder komt het mij voor dat er geen verschil in
articulatieplaats hoeft te zijn en dat j slechts op andere wijze, vooral in energie verschilt van zj, zodat de verhouding zou overeenkomen met die tussen w en v; in ieder geval is te bedenken dat ja bij sterk affect kan overgaan in sja of tja. Wenselijk was enige verklaring van het op blz. 17 vermelde feit, dat de dialecten die de aanvangs-h verwaarlozen, dikwijls een h doen horen waar die niet thuis hoort. Bij de bespreking van de klinkers en de verschillende wijzen waarop men die pleegt te benoemen, hadden als bijkomstige kenmerken ook ‘helder’ en ‘dof’ mogen worden genoemd. Dit mag niet zo toepasselijk zijn op de nogal ‘helder’ klinkende è, ook de termen ‘gedekt’ en ‘ongedekt’ gaan niet altijd op; immers de ‘gedekte’ vocalen komen ‘ongedekt’ voor in interjecties als hè, bah, waar ze bovendien gerekt kunnen worden, met tweetoppig accent, evenals in ach, och, dag (als groetformule) en
| |
| |
b.v. Jan (als vocatief). Onder de klinkers komt ook een plaats toe aan sonantisch geworden nasalen en liquidae zoals die b.v. in dialecten worden gehoord. Op blz. 19 is sprake van ‘overgangsklinkers’, een term waarvan men vergeefs opheldering zoekt in het voorafgaande overzicht van Eykmans indeling. In § 10 valt op dat de vermelding van glij- of bewegingsconsonanten de op blz. 19 voorkomende indeling van Eykman doorkruist, wat zonder nadere toelichting voor de lezer verwarrend is.
Aansluitend aan de klankleer worden in § 11 de beginselen en praktijk van de Nederlandse spelling (niet de spellingregeling zelf) en vervolgens in § 12 ritme-aanduiding en interpunctie in het kort besproken.
Met hoofdstuk III volgt dan de Woordleer, die in drie gedeelten uiteenvalt, waarin achtereenvolgens van de woorden de grammaticale functie en buiging, de vormingswijze en de betekenisontwikkeling het onderwerp uitmaken. In overeenstemming met schrijvers studie in de NTg vinden we de zgn. tussenwerpsels niet langer als tiende woordsoort in de achterhoede, maar gaan ze op voetspoor van Wundt, als geleidelijke overgang van nog nauwelijks tot taal geëmancipeerde klanken naar volwaardige woorden, aan het hoofd van de stoet. Op verhelderende wijze worden gevoelsontladingen, waartoe ook uit- en aanroep worden gebracht, gescheiden van klanknabootsing en klankexpressie. Niet duidelijk is hierbij, waarom de term ‘secundaire interjectie’, die in § 13 wordt verklaard, in de titel van § 14 als synoniem van ‘imperatieve’ verschijnt.
In § 16 worden de moeilijkheden besproken die het definiëren van het begrip ‘substantief’ meebrengt en wordt meegedeeld dat men zijn toevlucht heeft genomen tot het formele kenmerk dat het zelfstandig naamwoord met een lidwoord kan worden verbonden, zonder dat eigenlijk blijkt of schrijver hierin meegaat. Intussen zijn er enkele pronomina waarbij dit ook voorkomt. Zou men om tot onderscheiding van substantivische en adjectivische woorden in het schema van Noreen op blz. 12 te komen, uitgaan van de geschiktheid om als onderwerp bij een persoonsvorm te dienen, dan moet men nog de substantiva van de pronomina (en telwoorden) scheiden en b.v. in
| |
| |
een zin als drie is oneven aannemen dat bedoeld is ‘het getal drie’. In §17-20 komen achtereenvolgens genus, numerus en casus aan de orde en wordt van de meervoudsvorming een uitvoerige historische uiteenzetting gegeven. In het voorbijgaan de vraag of groentes inderdaad dialectisch moet heten, en een paar aanvullingen: het meervoud op s vormen toch wel een aantal woorden op ie zoals tralie en merrie en bovendien die op -e (page, horloge), waaraan nu nog het door G. Royen ontdekte geval van een speciaal vrouwelijke meervouds-s (in typistes) kan worden toegevoegd. Alleen aan de gerekte klinker kenbaar zijn slaag, veertien daag en de vaat. Naast de Latijnse konden ook Italiaanse meervouden worden genoemd (porti, saldi, colli; bij het laatste komt als concurrent colli's); op school is het nodig te waarschuwen dat niet alle Latijnse woorden op -us een meervoud op -i kunnen vormen (cursussen, prospectussen).
Bij de opmerking in § 21 dat het adjectief ook substantivisch kan voorkomen, mis ik een bespreking van het zgn. elliptisch gebruik en van de schrijfwijze die men daarbij in praktijk brengt. Nog een geval van uit substantiva ontstane adjectiva komt voor in § 110 (mica enz.). Dat het uitvallen van de d (§ 22) zich ook bij andere woordsoorten voordoet, is een reden te meer om dit verschijnsel bij de klankleer te behandelen. Het achterwege blijven van de buigings-e om ritmische redenen vertonen vooral ook comparatieven. Van sterke verleden deelwoorden (en van eigen) staat, hoewel zeldzamer, naast de onverbogen de verbogen vorm. Op blz. 54 is natuurlijk bedoeld dat van het mnl. adjectief de -e soms oorspronkelijk tot de stam hoorde. Voor de betekenis van comparatievormen is opmerkelijk de in zekere zin onlogische uitdrukkingswijze in gevallen als Mijn grootvader is jonger dan mijn grootmoeder. Op blz. 59 (r. 13 v.o.) leze men: ‘twee eigenschappen van dezelfde zelfstandigheid’. Naast de absolute superlatief kon de betekenisontwikkeling van min worden aangestipt (vgl. ook: De zieke is nu helemaal beter), bij de vorming van comparatieven het woord nader.
Van de gewone indeling van de voornaamwoorden wordt enigszins afgeweken door zowel de ‘wederkerige’ en het ‘wederzijdse’ als de uitroepende tot aparte soorten te verheffen; daar ‘wederker’ buiten
| |
| |
de spraakkunst synoniem is van ‘wederzijds’, zou ik de voorkeur geven aan ‘reflexief’ of ‘wederkerend’. De opmerking dat tussen de persoonlijke en de aanwijzende vnw. geen scherpe grens zou zijn te trekken, omdat de eerste ook zaken, de tweede ook personen kunnen aanwijzen (§ 26), zou een verkeerd inzicht in het eigenlijk karakter van de eerstgenoemde soort in de hand kunnen werken. De persoonlijke immers zijn (de bezittelijke daargelaten, die van de persoonlijke zijn afgeleid) de enige als afzonderlijk woord bestaande uitdrukking van dat hoogst merkwaardig en de hele taal zo diep karakteriserend onderscheid dat onze geest heeft gemaakt tussen spreker, aangesprokene en derde, de drie rollen (personae) waarin we de mens en alles wat we ons maar enigszins als menselijk kunnen denken, in de taal ten tonele weten te voeren. Als van ‘persoon’ wordt gesproken als een werkwoordelijke categorie, moet men bedenken dat het tegelijk of liever eigenlijk een pronominale is: bij het werkwoord immers dient de persoonsuitgang om de ‘handelende’ zelfstandigheid beurtelings in één van de drie rollen aan te duiden en de ‘persoonsvorm’ bevat of bevatte een element dat daarop wees, maar in het persoonlijk voornaamwoord vindt die rolspeler zijn eigenlijke benoeming en waar de persoonsuitgangen, zoals in het Afrikaans, zijn vervallen, zijn de persoonlijke voornaamwoorden, in het bijzonder die van de 1ste en 2de persoon, er de enige aanduiding van. Hierbij vergeleken is het feit, hoe opmerkelijk overigens, dat persoonlijke (en nog maar alleen die van de 3de persoon) en aanwijzende voornaamwoorden elkaar in een grensgebied dekken, van gering belang. Bovendien is het goed er tegen te waken dat men bij ‘persoonlijk voornaamwoord’ mocht gaan denken aan ‘persoon’ in de meer gewone betekenis en dan tevens dat de naam, daar de bedoelde voornaamwoorden
ook op zaken kunnen kunnen slaan, minder nauwkeurig zou zijn, terwijl hij dat, anders dan zo veel grammatische termen, juist in hoge mate is. Belangrijk en zeer welkom is, dat een afzonderlijke paragraaf (30) wordt gewijd aan de functie van de voornaamwoorden hij, zij en het, waar ook op het vrij veel voorkomend gebruik van zij en het bezittelijk voornaamwoord haar ter aanduiding van landen of steden gewezen had kunnen worden, vermoedelijk een gevolg van personificatie, die dus hier weer
| |
| |
een botsing tussen genus en sekse met zich meebrengt. In § 28 hadden de merkwaardige genitief vormen ulieder enz. verklaring verdiend. Is Drost of Potgieter aansprakelijk voor het quasi-archaïserende dij segt? Het door de officiële grammatica voorgeschreven onderscheiden van hun als datief en hen als accusatief werd, zoals in § 31 staat vermeld, onder invloed van de school door de meeste oudere schrijvers in acht genomen. Merkwaardig echter is dat, hoewel de omgangstaal als nadrukkelijke vorm uitsluitend hun kent, men tegenwoordig in allerlei geschriften, in proza en poëzie, in de krant en in wetenschappelijk betoog een voorkeur ontmoet voor hen, waarvan de oorzaken naar mijn weten nog niet zijn onderzocht, maar waarbij wellicht een afstand nemen tot het vulgair klinkende hun als subject in het spel is, en misschien ook een hypercorrectie naar analogie van het gebruik na voorzetsels is te herkennen: men zegt bij hun en wordt verplicht bij hen te schrijven. Behalve als analogon naar er uit daar kan het voorkomen van der (d'r) naast er als oorspronkelijk genitief meervoud misschien ook fonetisch worden begrepen als ontstaan in verbindingen als waren er. Of een werkwoord als zich verspreiden geheel gelijk staat met het passief (§ 32), zal men willen betwijfelen als men denkt aan zinnen als Door de bezetters werd het gerucht verspreid en Het gerucht verspreidde zich, vgl. De stad breidt zich uit (= groeit) en Het bestuur werd met enkele personen uitgebreid. In § 33 kon de genitief elkaars genoemd
zijn. Misschien kan men zeggen dat deze en dit (§ 35) voornamelijk alleen bij tegenstelling worden gezegd, terwijl overigens die en dat gewoner zijn. Ook de n van bij dezen zal men zelden meer horen. Opmerkelijk is de gevoelswaarde van aanwijzende voornaamwoorden in gevallen als Die studenten hebben alevel wat raars (Camera Obscura); O die examens! en in We hebben zó'n pret gehad! Het waren zúlke aardige mensen! Als vragend voornaamwoord (§ 37) is hoe'n, al heeft het minder carrière gemaakt, een evenbeeld van zo'n. Uitroepend (§ 38) zijn dus niet gehéél dezelfde voornaamwoorden als vragend: wie komt als zodanig niet voor.
Ook bij het werkwoord wordt gewezen op de moeilijkheden die men ontmoet bij het zoeken naar een definitie (§ 40). Het bezwaar tegen
| |
| |
die van Wundt zou worden ondervangen door zijn toevoeging nog uit te breiden met de beperking dat het door vormverandering de bedoelde gebondenheid uitdrukt (kan uitdrukken). Opmerking verdient dat Van Helten in zijn definitie ‘werking’ verving door ‘openbaring van bestaan’. In § 41 konden nog hij zeit, hij leit vermeld worden, al gelden die niet meer als beschaafde omgangswoorden; in poëzie komen ze nog wel voor (Verwey). Verder dient er aan herinnerd dat mij docht meer en meer is geweken voor mij dacht en mij dunkte. Van de synchronische indeling van de sterke werkwoorden naar Talen c.s. komt schrijver retrogressief tot de bekende zeven klassen (§ 42). De overeenkomst in klinker tussen verleden deelwoord en infinitief, hier (§ 44) aangewend als verklaring van de ‘taaie levenskracht’ van het sterke participium, komt blijkens Talen's lijst toch niet zoo overweldigend veel voor: ik tel niet meer dan 20 gevallen op de 148. Overgegaan van zwak naar sterk zijn in de Haagse volkstaal nog dweilen en vijlen, in het Middelnederlands eischen. Trekken mag naar de vorm causatief zijn (§ 46), naar de betekenis was treken dit doorgaans ook al. In § 48 was nog te vermelden ik wou. Daar als persoonsuitgang -e en -en slechts regionale varianten zijn, zal men toch inderdaad van niet meer dan twee persoonsuitgangen moeten spreken (§ 51). Vermeld had hier mogen worden het samenvallen van de drie personen meervoud in Saksische dialecten. Naast wor-je en vin-je staan, met l, verbeel-je en hiel-je; bij de dialectische vormen stanik en dgl. komen
ik gaat, ik komt (hypercorrect naast hij zoek(t), hij komp(t), hij zeg(t)?). Het type van gij kwaamt komt wel heel zelden voor en lijkt van werkwoorden met d of t als bidden, eten, vergeten onbestaanbaar. Wat het ‘aspect’ (§ 52) aangaat, de bedoeling van Van Wijk was m.i. om met Jacobsohn alleen de objectieve onderscheidingen (inchoativa, iterativa enz.) ‘Aktionsarten’, de subjectieve ‘aspecten’ te noemen, dus niet ‘Aktionsarten’ als algemene benaming en ‘aspecten’ als die van een bijzondere soort te gebruiken. Aspect zou dan heten de onderscheiding naar het gezichtspunt waaruit men de handeling ziet, het blikpunt waarop men zich richt, de subjectieve manier om een handeling waar te nemen door hetzij op de duur of op de voleinding te letten. Verder zou men werkwoorden die een gelei- | |
| |
delijke verandering betekenen als rijpen, groenen, verouderen als ‘inchoativa’ kunnen scheiden van ‘ingressiva’ als ontwaken, inslapen, die een momentaan karakter dragen. De term ‘mutativa’ wordt in dezelfde betekenis als door Kern al gebruikt door Van Helten in Het werkwoord in zijn vervoeging en afleiding (1877). De mutatieve betekenis van liggen, zitten, staan is alleen te vinden als grondslag van gelegen, gezeten zijn (die men ook nieuwe praesentia zou kunnen noemen) en in samenstellingen als opzitten, opstaan, vla. rechtstaan. Na een uiteenzetting van het
verschil tussen ‘tijd’ en ‘tempus’ (§ 53) worden de uitdrukkingsmogelijkheden van onze tempora, d.w.z. van de betreffende werkwoordsvormen besproken. Op te merken is dat de toekomende-tijdvorm vooral dient om een belofte uit te drukken: Ik zal er voor zorgen (waarnaast Ik zorg er wel voor) en dat hij hier al enigszins (misschien moet men zeggen enigszins meer) modale betekenis heeft; geheel tot omschrijving van een mogelijkheid, waaraan alle betrekking op de toekomst vreemd is, is hij geworden in Hij zal nu wel weer thuis zijn en Hij zal ziek zijn geweest. Het verschil tussen praeteritum en perfectum spreekt ook duidelijk uit zinnen als Ik ben gisteren in de schouwburg geweest; je broer was er. ook, met schilderend karakter tegenover de eenvoudige vermelding van een feit in Je broer is er ook geweest, hoor ik; vgl. ook Toen ik binnenkwam, was je broer er al. Analoog aan de onderscheiding van ‘tijd’ en ‘tempus’ wordt in § 54 verschil gemaakt tussen ‘modaliteit’ en ‘modus’. Men verwacht nu een behandeling naar de modi, en vindt die ook, maar dat ‘adhortatief’ op blz. 130 cursief gedrukt staat, brengt de lezer even in de war. Feitelijk wordt onder het hoofd ‘Indicatief’ alleen gesproken over deze modus waar hij een vroegere conjunctief vervangt. Dit kan, doordat bij de tempora stilzwijgend alleen over indicatiefvormen is gehandeld; hier echter had dit even gezegd mogen zijn en er op gewezen, dat uitdrukking van de modaliteit(en) van de niet-werkelijkheid door de indicatief (als normale werkwoordsvorm tegenover de afwijkende conjunctief) mogelijk is geworden door de woordschikking VfO als voldoende die niet werkelijkheid karakteriserend. Het praeteritum van deze in de plaats van de
conjunctief tredende indicatief drukt niet alleen de onvervulbare
| |
| |
wens, maar ook een veronderstelling in strijd met de werkelijkheid uit: Als ik in jouw plaats was of Was ik in jouw plaats... Opmerkelijk is nu dat, daar deze zinnen op het tegenwoordige slaan, men om over het verleden te spreken zijn toevlucht moet nemen tot het plusquamperfectum: Als ik (nu) in jouw plaats was - Als ik (toen) in jouw plaats was geweest... Bij wenszinnen doet zich hetzelfde voor: Wist ik (nu) maar, of hij thuis was - Had ik (toen) maar geweten dat hij thuis was; bij de laatste sluit zich het op blz. 137 besproken geval aan: Had dat maar eerder gezegd, waar men van een niet meer na te komen aansporing. dus van een adhoratief zou kunnen spreken. Ook omschrijvingen van de adhortatief met laat ons, laten we komen ter sprake, terwijl de zgn. omschreven conjunctieven met zal (zou), mag, kan buiten beschouwing worden gelaten; waarom, is mij niet duidelijk. Wel wordt gewezen op het gebruik van moge, maar niet op de in de laatste tijd zo dierbaar geworden wending Ik moge (zonder inversie), waartegenover staat het volksaardige Ik mag doodvallen als het niet waar is. Het lijkt niet waarschijnlijk dat in de formule Gelieve te zenden (blz. 133) aan een weggelaten men kan worden gedacht: men richt zich tot een bepaald persoon en schrijft beleefdheidshalve ook U gelieve. Hierin zou U oorspronkelijk datiefobject of onderwerp kunnen zijn, naar gelang men ‘gelieven’ opvat als ‘aangenaam zijn’ of als ‘goedvinden’. Van de laatste
betekenis vindt men in het WNT nog veel voorbeelden uit de 19de eeuw, van de eerste hoofdzakelijk oudere. Of men nu in gelieve historisch een imperatief zal zien, zoals Schönfeld (§ 120) wil, of met het WNT een verkorting van ‘UEd. gelieve’, men kan in ieder geval zeggen dat het voor het hedendaags taalgevoel een imperatief is, gelijkstaande met ‘wees zo goed’, ‘wil’; U gelieve echter zal, of men u als onderwerp of als indirect object opvat, voor een conjunctief moeten worden gehouden. In § 55 wordt gewezen op het minder gelukkige van de term ‘genus’ voor de actieve en passieve ‘richting’ waarin het gebeurde wordt voorgesteld. Hierbij mist men de vermelding van het dikwijls gelaakte overdadig gebruik van de lijdende vorm in stadhuistaal; waar dit niet te veroordelen is, wijst Overdiep (§ 282) aan. De juistheid van de opvatting als zou de infinitief in een zin als Zij zagen de gevange- | |
| |
nen wegvoeren (§ 56) passieve betekenis hebben, is mij altijd twijfelachtig voorgekomen; op mij maakt het de indruk dat de gevangenen object is bij wegvoeren, waarvan ik een bevestiging zie in het feit dat men de gevangenen wegvoeren (met gevangenen als object) uit het zinsverband kan lichten, wat niet mogelijk zou zijn als gevangenen als onderwerp van wegvoeren (= weggevoerd worden) werd gevoeld; in § 159 vlgg. vindt men dan ook een groepering van deze soort niet vermeld. Iets anders is het dat in een levendig gesprek een onderwerp bij een infinitief kan staan: ‘Je moest eens op reis gaan’ - ‘Ik op reis gaan?’ en dat in een acc.
cum inf. het object bij het Vf als onderwerp bij de infinitief kan worden gevoeld, zoals aardig uitkomt in een wending in kindertaal als Kijk ik eens hoog springen! Met meer recht kan men van passieve betekenis spreken in Dat staat te bezien, waar we historisch een gerundium hebben, wat, nu het gerundium eerst in de volgende alinea ter sprake komt, hier niet voldoende duidelijk is. Vermeld had mogen worden dat dit gerundium in het Fries en op ‘West-Voorne’ nog steeds in vorm van de infinitief verschilt (Stoett § 275). Over verbindingen als tot barstens toe heeft Heinsius in Ts 48 geschreven. Ik mis de vermelding van wel te rusten, dat (met nog andere gevallen: niet te danken, wel te verstaan) door Verdenius in het op blz. 142 aangehaalde artikel wel wordt genoemd, doch niet verklaard. Bij de bespreking in § 57 van het wegvallen van ge- in het part. praet. kan de lezer de kaart van Mej. A.R. Hol in Ts 60 raadplegen. Dat het part. praet. oorspronkelijk niet de betekenis van een part. perf. had, mag waar zijn, in enkele gevallen heeft het die toch wel gekregen, zoals uit de op blz. 146 gegeven voorbeelden blijkt.
Bij de telwoorden dient er op gewezen, dat naast het analogisch aan het begin verscherpte feertig en fijftig (§ 58) een-en-veertig, drie-en-vijftig enz. hun zachte spirant houden, anders dan sestig, dat de verscherping overal overneemt. Billioen heeft in Vlaanderen, vermoedelijk op Frans voorbeeld, ook de betekenis ‘milliard’. Het rangtelwoord ander nog in om de andere dag; onder onbepaalde telwoorden vraagt nog een plaats ettelijke. Wat de schrijfwijze van de onbepaalde telwoorden aangaat, zegt Den Hertog (III blz. 136) dat de meervouds-n als ‘persoonsaanduiding’, die hij in ‘elliptisch’ gebruik niet
| |
| |
‘logisch’ vindt, nu eenmaal algemeen gebruikelijk is; zelf wil hij het facultatief laten. Als karakteriserend voor voorzetsels (§ 60) mag nog altijd gelden dat ze, al blijkt dit ook nog uitsluitend meer bij persoonlijke voornaamwoorden, met de objectvorm worden verbonden, het enige waardoor ze verschillen van voegwoorden; men vergelijke zonder mij met behalve ik. In dit verband horen de talrijke versteende uitdrukkingen met de datief thuis. Verder is in het oog te houden dat ze een uitdrukkelijk plaatselijke of daarvan afgeleide betekenis kunnen hebben en daarnaast tot een inhoudsloos verbindingswoord kunnen zijn verbleekt; vgl. b.v. Ik kom van Amsterdam en Het eten staat op tafel met de hoofdstad van Nederland en Ik reken op je hulp; ook leeft soms geïsoleerd een verloren gegane betekenis voort als in bij vergissing. Naast per is als ontleend nog te noemen à in twintig à dertig en in prijsopgaven: à f. 1. - per stuk (waarvoor in het Zuiden aan gebruikelijk is of was). Naast tot... toe staat van... af; een verbleekt voorzetsel in 'n Zondag (Hooft schrijft een), mnl. enwech, ewech.
Als tweede onderhoofdstuk van de Woordleer volgt de Woordvorming. Men kan instemmen met het vonnis over de term ‘oneigenlijke samenstelling’ en vinden, dat er toch reden blijft om onderscheid te maken tussen samenstellingstypen die uitsluitend langs de weg van analogie productief blijken en andere die nog als eenvoudig naast elkaar voorkomende woorden min of meer kunnen worden begrepen, een verschil dat ook door Schönfeld wordt erkend. De eerste komen door een willekeurige daad plotseling tot aanzijn, de laatste groeien geleidelijk tot een eenheid; beide soorten vertonen betekenisisolering. Van Wijk en Schönfeld gebruiken voor de tweede soort de naam ‘samenkoppeling’, die hier alleen op een bepaalde groep (kop-en-schotel) wordt toegepast. Het merkwaardige in samenstellingen als onder-onsje (§ 67) is wel de overeenkomst met possessieve samenstellingen, in zoverre ze niet een soort van de door het tweede lid genoemde zelfstandigheid betekenen; ze zijn te vergelijken met een bijdehandje, met het ontleende overall en met Latijnse vormingen als pronomen, abactis, alinea. In kopje-onder en ondersteboven (§ 71) zijn absolute constructies te herkennen, anders dan in allesbehalve.
| |
| |
Aangaande, betreffende (§ 73) zijn, in tegenstelling met gedurende en niettegenstaande als voorzetsel niet uit absolute, maar uit conjuncte constructies ontstaan; overigens behoren ze, behalve niettegenstaande, niet bij de samenstellingen genoemd en staan ze ook in § 98, en, waar ze misschien eerder thuis horen, in § 60. Bij § 74 valt op te merken dat de onder 2o en 3o genoemde typen aanvankelijk als bijwoordelijke bepaling in de hoofdzin voorkwamen. Onder de verkleinwoorden (§ 76) zijn nog opmerkelijk een kleine groep muntnamen, van telwoorden afgeleid: dubbeltje, kwartje, vijfje (vroeger ook = 5 stuivers), tientje en halfje; daarbij namen van bankbiljetten: een vijf-en-twintigje; en andere, van stofnamen, om een klein deeltje aan te duiden: stofje, watje, zandje, vuiltje, suikertje, papiertje, donsje; eindelijk het door Betje Wolff bespotte gebruik onder de geestverwanten van Broeder Benjamin, die een groot mannetje wordt genoemd: hinderpaaltje, goede werkjes, ontroerinkje, strijdje, pandje, stemmigjes, vleeschelijkjes. Bij de mannelijke persoonsnamen op -er (§ 77) komen de schijnformatie Duitser en woorden waarin het suffix aan een het Nederlands taalgevoel niet bevredigende ontlening is gehecht: Dajakker, Batakker (gladakker). Een ontleend suffix nog in Chinees, Balinees. Collectiva
(§ 80) vindt men ook op -waar, -waren: koopwaar, ijzerwaren. Naast -dom en -schap staat als suffix in wording -rijk: koninkrijk, Frankrijk, plantenrijk. Het hier genoemde -ing vormt ook zaaknamen: tekening, voering en er mag op gewezen worden dat het niet identiek is met het homonieme in § 79 besproken suffix. Het komt mij voor dat de normale vorm van het in § 82 besproken -ij in de Middeleeuwen nog tweelettergrepig was; in ieder geval is het blijkens de diftongering en de klemtoon te scheiden van het suffix in Spanje enz. Opmerkelijk is dat de reeks van de in § 83 genoemde verbaalabstracta die de aanhoudende werking en dan vooral in pejoratieve zin vertolken, nog steeds productief is: gebel, geklaag, getoast, gemodder, terwijl de onder 2o en 5o genoemde groepen (samen te vatten als namen van producten) steriel blijven. Uit sommige in § 85 genoemde voorvoegsels emanciperen zich substantiva: de ultra's, iets extra's, een extraatje, zoals ook uit het in § 86 genoemde reuze- een adjectief: dat is reuze; of dit ook met het (dialectische?) schuw
| |
| |
(‘verfoeilijk’) het geval is, weet ik niet te beslissen. Ongewone stoffelijke adjectieven (§ 87) placht Boutens te vormen: wolken, stralen, vuren; Huygens schijnt ook in eicken loof, linden bladen (Hofwijck 205) adjectiva te bedoelen. In § 90 verdiende naast de verba op -éren de oudere, aan het Latijn er Frans ontleende laag, die van dichten, vieren, passen, mnl. prenden vermelding. Naast al- (§ 97) staat als- in alsnog, alsnu (vgl. als maar).
Het derde onderhoofdstuk kan, als gelijkluidend met § 4-45 van de in 1943 al voor de tweede maal gedrukte ‘Inleiding tot de studie van de woordbetekenis’, hier buiten bespreking blijven. Alleen teken ik aan dat in § 105 als voorbeelden van betekenisontlening nog genoemd hadden kunnen worden woorden als bekeren, stichten, dopen, die onder invloed van het kerkelijk Latijn een nieuwe gebruikssfeer veroverden; dat ping-pong (§ 106) blijkens de aan het Nederlands niet eigen klankwisseling evenals tiptop wel aan het Engels zal zijn ontleend en dat kermis in de betekenis van ‘bij gelegenheid gegeven geschenk’ al voorkomt in de Coninx Summe (nog andere voorbeelden trouwens in het MnlW i.v.).
Als inleiding tot de syntaxis en overgang tot de leer van de zin bevat hoofdstuk IV de beschouwing van de woordgroepen zoals die, op talloze wijzen tot stand komende en in het taalbewustzijn evengoed als de afzonderlijke woorden levende, als materiaal bij het bouwen van zinnen worden aangewend. Het gebruik van substantiva zonder lidwoord (§ 142) blijkt wel veel omvangrijker dan van die zich onder het karakter van eigennaam laten samenvatten, als men denkt aan uitdrukkingen als op reis, om strijd, in zwang, in dienst, op tijd, onder ede, aan stofnamen, aan meervouden. Als men in § 143 a verbindingen als stoelen en tafels vindt gekalalogiseerd, lijkt over het hoofd gezien dat deze niet meer zijn dan een bijzonder geval van het procédé dat men ‘nevenschikking’ noemt. Wel bespreekt § 152 nevenschikking van adjectiva en § 188 nevengeschikte zinnen, maar dat nevenschikking voorkomt van alle soorten woorden en zinsdelen (kort en goed; tijdens en ten gevolge van de bezetting) komt nergens duidelijk uit; er zou o.i. aanleiding zijn om het begrip in hoofdstuk V, als in zich zelf van andere aard, uitdrukkelijk tegenover dat van
| |
| |
‘onderschikking’ ‘of bepaling’ te stellen. Bij de apposities bedoeld onder c komt in geval van tegenstelling rolverwisseling voor, die wordt uitgedrukt door verlegging van het hoofdaccent: niet de stad maar de provincie Utrecht; hetzelfde geldt van de onder d bedoelde verbindingen. In § 144 was het de plaats om de verschillende betrekkingen te behandelen waarvan een genitiefbepaling de uitdrukking kan of kon zijn (o.a. de subjectieve genitief; de partitieve is besproken in § 143), waarin dan natuurlijk ook de constructies met van en die van § 146 dienden te worden betrokken. Van de verbindingen met de zgn. koppelwerkwoorden (een term die schrijver veroordeelt) wordt gezegd dat het substantief er de aanvulling is ‘van een leeg begrip’, wat dus betekent dat het verbum hier alléén persoon, tempus en modus zou kunnen uitdrukken. Ik zie niet in, hoe dit te rijmen is met het betekenisverschil tussen Hij is ziek en Hij wordt ziek of Hij is knap en Hij lijkt knap; vgl. ook De dingen zijn niet als ze schijnen. Van de werkwoorden met twee objecten (§ 162) zijn die met alleen een indirect onderscheiden, waarbij wel gewezen wordt op die waarbij het indirect object in een direct kan overgaan zoals gehoorzamen, maar niet op die waarbij dit onmogelijk is doordat ze niet passief voorkomen, zoals dunken en voorkomen, waarvan de constructie overeenkomt met die van de in § 156 genoemde adjectiva. Verrassend was voor mij de beoordeling van Het plan was den bodem ingeslagen als gelijkstaande met Jozef werd den veelverwigen rok uitgetrokken: het direct object blijft als zodanig in het taalbewustzijn bestaan ook in het passivum. Of echter
voor het taalgevoel van ieder die de eerste zin schreef, die opvatting bestond, meen ik te mogen betwijfelen! Een groepering die zich tot afzonderlijke beschouwing leent, is nog die van het werkwoord met het wederkerend voornaamwoord, waaruit men zich geleidelijk een distantie-compositum ziet ontwikkelen: van zich aan iets blootstellen en zich iets inbeelden over zich verbreiden tot zich schamen en zich vergissen. Bij § 163 c zou de opmerking niet overbodig zijn dat niet alle verbindingen met aan gelijkstaan met een vroegere datief: twijfelen aan, denken aan. Aandacht verdienen ook de door Kooistra (NTg 13) ter sprake gebrachte zinnen van het type De melk is een smaakje aan, die een eigenaardige moeilijkheid ter ont- | |
| |
leding aanbieden. Naast de woordgroepen, bestaande uit een werkwoord, door middel van een praepositie met een infinitief verbonden (§ 164), staan die waarin de infinitief zonder voorzetsel een persoonsvorm vergezelt. Nu zijn wel verschillende zgn. hulpwerkwoorden in het hoofdstuk Woordsoorten besproken, maar niet alle; ook niet, althans niet in het algemeen, hoe sommige werkwoorden tot die bescheiden rang zijn afgedaald. Behalve op de hulpwerkwoorden van tijd, wijze en lijdende vorm zou men moeten wijzen op doen en laten als causale hulpwerkwoorden (wel genoemd op blz. 379 noot 4) en op de uit het Engels zo bekende, maar ook in het Middelnederlands voorkomende functie van doen als omschrijvend hulpwerkwoord die nog over is in zinnen met vooropgeplaatste infinitief: Kaartspelen doe ik niet. Een vervangende functie, die niet tot aanzien is gekomen, maar toch het opmerken wel waard is, vinden we in Hij ziet beter dan ik doe;
deze functie van doen is te vergelijken met die van vervangende voornaamwoorden en van het voegwoord dat waar dit in de plaats komt van een voorafgaande conjunctie (§ 205). Evenals in rubriek e van § 165 is in de rubrieken b en c, zelfs in f het adjectief als praedicatief attribuut op te vatten; in b (waarvan a alleen verschilt door de aard van het werkwoord) bij het onderwerp, in c en e bij het direct object; alle hebben ze overeenkomst met § 160 a en b 4o, waar substantiva de plaats innemen van het adjectief hier. De opmerking bij § 160 b 4o over de plaats van het praedicatief attribuut geldt ook voor § 165 e (tenzij dit naar voren wordt gehaald: Een groot veldheer vond Tolstoi Napoleon niet, Grijs verven kunnen we die stof wel). Het voorkomen van dezelfde groepen in § 170, 6o en 171, 7o is een gevolg van de mogelijkheid om zowel het pronomen als het telwoord als kern er van te beschouwen. Dat in tweeën (§ 171) geen meervoud zou bevatten is niet vol te houden, wel dat hier het meervoudsbegrip dat van zelf eigen is aan het getal ‘twee’, van andere aard is dan b.v. in een getal met drie tweeën. In harde sere (§ 172, 4o) mag in het Mnl. sere een enkele keer staan als bijwoord van graad bij harde, regel is het omgekeerde. Achterplaatsing van het bijwoord van graad kennen we nog bij genoeg. De groepering van tot in de stad enz. zou ik willen voorstellen door (tot)
(in de
| |
| |
stad), (van) (onder de puinhopen), te vergelijken met die in een (forsgebouwde) (lange man) (§ 147). Tot de voegwoordgroepen horen ook de correlatieve en... en, noch... noch, hetzij... of, zowel... als en het in de Middeleeuwen zo gebruikelijke beide... ende, dat (misschien onder Engelse invloed?) ook in de 19de eeuw nog voorkomt. Voor jou deugniet (§ 175) is te verwijzen naar J.H. Kern (Ts 46).
Inleiding tot het laatste hoofdstuk vormt niet zo zeer een definitie van de zin als een korte beschouwing over wat verschillende taalgeleerden als zodanig hebben aangeboden. Overeenkomstig het principe waarop de volgorde in het hele boek is gegrond, het consequent opklimmen van het eenvoudige tot het samengestelde, wordt nu aangevangen met ‘eenledige zinnen’, vanwaar schrijver via de ‘zinsequivalenten ja en nee(n)’, de ‘imperatieve’, de ‘schijnbaar eenledige’ en de ‘schijnbaar tweeledige’ (impersonalia) tot de ‘tweeledige zinnen’ komt. Ook interjecties zijn wel zinsequivalenten genoemd en ze hebben met de door Wundt zo gekarakteriseerde woorden in ieder geval de rijke gevoelsschakering gemeen die in de uiterst gevarieerde accentuering tot uitdrukking komt. Bij de imperatieve zinnen (die ook een gelukwens of verwensing kunnen inhouden, vgl. § 54) had in § 179 gewezen kunnen worden op het bevel rechtsomkeert, dat de herinnering aan een in het Mnl. normale woordschikking bewaart. Dat in vocat (§ 180) de t het praedicaatselement zou zijn, is natuurlijk een lapsus, zoals de lezer duidelijk zal worden uit de eerste zin van § 183. Bij het zgn. voorlopig onderwerp zou ik in § 181 willen wijzen op de oorspronkelijke structuur van Het is een jaar geleden, waaruit door syntactische verschuiving onze uitdrukking een jaar geleden is voortgekomen, die zich nu bij de § 172, 5o besproken groepering heeft aangesloten; vgl. een jaar terug en b.v. een uur later, twee dagen daarna. Een bijzonder gebruik van zinnen met het, nl. om allerlei zinsdelen op de voorgrond te brengen, treft men aan in Het was de voorzitter
die daarop wees, Het is om die reden, dat ik je spreken wou, Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen, Het is sterk, zoveel uitvluchten als hij altijd weet. In het netelige vraagstuk van het psycho- | |
| |
logisch onderwerp en gezegde (§ 182) komt, als men zich aan Paul houdt, alles op de klemtoon aan. Stelt men iemand aan een ander voor Dat is mijn vriénd, dan zal mijn vriend als ‘het nieuwe’, als praedicaat moeten gelden; wordt een twijfel, wie van verschillende personen de vriend mag zijn, opgeheven door te zeggen Dát is mijn vriend, dan ligt het ‘nieuwe’ in de aanwijzing. Of het nu dit is, wat Wundt met zijn ‘dominierende Vorstellung’ (§ 182), bedoelt, is mij uit de tekst noch uit zijn eigen woorden duidelijk geworden, maar ook Paul verklaart hem hier niet te begrijpen. In de in § 184 aangehaalde zin Romulus condidit Romam en de daarbij mogelijke veranderingen in de woordorde schijnt alles aan deze laatste te worden toegeschreven en ik weet niet of bij de beoordeling van dit Latijn de in een Germaanse taal zo overheersende klemtoonverschillen mogen gelden en zelfs niet of ze daar voorkwamen. Verderop wordt de opmerking gemaakt, dat men b.v. van de zin Ik zal morgen aan je broer de brief meegeven de drie middelste stukken van plaats kan doen verwisselen. Daarmee zijn echter niet alle mogelijkheden uitgeput: men kan bovendien met elk van deze drie de zin beginnen. Op de rol van de klemtoon wordt dan op blz. 343 gewezen; m.i. is de klemtoon in zulke gevallen effectiever dan de woordorde. In die van de mededelende zin (§ 185) is opmerkelijk dat, afgezien van dichtvorm, het Vf steeds de tweede plaats blijft innemen; dat het echter in emotionele (volks)taal,
mogelijk door onderdrukking van een weinig beklemtoond element (toen, daar), aan het begin kan komen te staan: Zeit ie tegen me... Heb je gelijk aan, Komt me daar die kwajongen. In Kam ein Vöglein geflogen, Sah ein Knab ein Röslein stehn en dgl. - waarvóór men es kan denken - zou volgens Sütterlin een rest van een oudere woordschikking voortbestaan. Of dit ook het geval is in Engelse (Amerikaanse) zinnen als Said the reporter... Editorialized the Sunday Observer... Up piped a soldier... Reasoned the M.P.s ... (Time) durf ik niet te beslissen. Wel lijkt die woordschikking, maar dan onder invloed van Latijnse kanselarijstijl, terug te vinden in Compareerden voor mij notaris... Blijft te verrekenen... Komt u f. 125...; vgl. Debet aan het hoofd van een factuur. Een interessant voorbeeld, hoe door ritmische eisen de woordschikking
| |
| |
van een hoofdzin zich richt naar die van een voorafgaande bijzin, leveren spreekwoorden of spreuken als Die dan leeft, die dan zorgt, Wie goed doet, goed ontmoet en oude rechtsregels als Die eerst komt, die eerst maalt en Die 't water deert, die 't water keert. Van drieërlei vraagzinnen te spreken (§ 186) houdt geen steek: zowel de ‘leemtevraag’ als de ‘twijfelvraag’ kan retorisch zijn: Wie voelt niet wat ik op het oog heb? Heeft men ooit van zulke toestanden gehoord? De woordorde in de leemtevraag kan ook zo worden beschreven, dat de zin steeds met het vraagwoord begint en dat, waar dit niet het onderwerp is, inversie optreedt. Juist het feit ‘dat trapsgewijze (tussen de in § 188 bedoelde zinnen) een nauwer verband kan worden gelegd’, doet toch wel iets voelen voor de gewraakte term ‘voegwoordelijk bijwoord’: in Echter deed hij veel ervaring op blijkt uit de inversie dat echter nog zinsdeel is; zegt men Echter, hij deed veel ervaring op, dan wordt dit zinsdeel uit het verband gelicht en de rechte woordschikking hersteld; maar nu kan de pauze vervallen: Echter hij deed veel ervaring op en dan staat echter volkomen gelijk met maar en moet dus als voegwoord worden beschouwd. Het is waar dat dit maar bij een deel van de door Den Hertog (III § 111) genoemde woorden mogelijk is, b.v. bij evenwel, niettemin, trouwens, althans, maar vooral bij dus. De ernst van het bezwaar tegen de term ‘beknopte’ bijzinnen (die tot bijzinnen ‘ontwikkeld’
kunnen worden volgens § 190), wil niet tot mij doordringen, te minder als ik de eerste zin van de volgende paragraaf er mee vergelijk. De moeilijkheid van het geven van scherp begrenzende definities doet zich opnieuw voor bij de begripsbepaling van hoofd- en bijzin (§ 191). De omschrijving van ‘bijzin’ als ‘zinsdeel van een andere zin’ kan inderdaad niet voldoen, maar wordt m.i. bevredigend door een toevoeging als ‘(zinsdeel) dat een eigen subject en praedicaat heeft’. IIachelijk blijft de term ‘hoofdzin’ om de door schrijver aangevoerde reden; wat men doorgaans hoofdzin noemt is inderdaad dikwijls maar de romp van een zin. Beter kon men daarom spreken van het hoofdgezegde als de kern van de samengestelde zin waarom zich de zinsdelen en daaronder de bijzinnen groeperen. Hoe de gangbare indeling van bijzinnen tekortschiet, hoe men ze op heel verschillende
| |
| |
wijzen kan beschouwen en hoe de systemen elkaar kruisen, is overtuigend uiteengezet in § 182. Bij de tweede indeling zoals die op blz. 357 wordt beproefd, valt het op dat van de vier soorten zinnen, in § 184 onderscheiden, alleen de eerste drie als bijzin voorkomen. Met het plaatsen van het voegwoord dat na relativa (§ 197) is te vergelijken het gebruik in omgangstaal om vragende woorden met of te versterken: Ik weet niet wie of het gezegd heeft. Vraag eens hoe laat of hij komt. De absolute constructies (§ 199) zijn te verdelen in twee- en éénledige: in De wissel veertien daag ontbrekend is wissel onderwerp bij ontbrekend, maar zo'n onderwerp komt niet voor in eerlijk gezegd en dgl. Bij de voorbeelden uit ambtelijke taal kan nog genoemd worden IJs en weer dienende. Over de acc. cum inf. is boven een opmerking gemaakt naar aanleiding van § 56; een voorbeeld met een ander werkwoord is nog: Hij heeft twintig koeien in de wei lopen. Een finaal dat (§ 201) komt ook nu wel voor: Loop hard, dat je de tram haalt. De verklaring van het ontstaan van bijzinnen met of als enkel grammaticaal verbindend voegwoord (§ 202), zoals die in § 201 van de dat-zinnen is gegeven, blijft nog een desideratum; hier of in § 61 had wel gewezen mogen worden op de verschillende herkomst van de beide voegwoorden of.
Inplaats van bewondering voor het vele degelijk doordachte waarin men zich dankbaar verdiept en dat hier stilzwijgend is voorbijgegaan, een lange reeks op- en aanmerkingen! Zo wordt de schrijver beloond voor de moeite die hij zich in de loop der jaren onverdroten heeft willen getroosten om zijn leerlingen - waartoe nu ook een veel wijder kring van lezers en studerenden gaat behoren - op grondige en weloverwogen wijze voor te lichten. Men zal goed doen te geloven dat die opmerkingen, inplaats van voortgekomen uit ‘segge-sucht’, niet anders zijn bedoeld dan als een gehoor geven aan wat de schrijver aan het slot van zijn voorbericht geeft te verstaan. Dat hij ze in overweging mag nemen als een bescheiden bijdrage tot wat bij een spoedig te verwachten herdruk ter aanvulling en verbetering kan dienen, is de wens die bij de recensent heeft voorgezeten.
D.C. Tinbergen
| |
| |
| |
Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, door Prof. Dr. J.L. Walch. Tweede druk: 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1947.
In Ts 63 schreef ik mijn oordeel over de eerste helft van de eerste druk. ‘Na overweging der uitgebrachte critiek’ - zie: Bij den tweeden druk - heeft de schrijver zijn boek ‘eenigszins verbeterd’, zegt de uitgever. Vrijwel de enige belangrijke verandering in de nieuwe druk betreft Walchs oordeel over Coornhert, dat hier veel gunstiger luidt.
Gelijk in de behandeling der Middeleeuwse letterkunde wijkt hij ook van Prinsen af in die van de litteratuur vóór en na 1800. Terwijl Prinsen een afzonderlijk hoofdstuk wijdt aan de buitenlandse letteren van de tweede helft der 18de eeuw en de lijn van Lessing en Rousseau in onze litteratuur doortrok, bleef Walch dichter bij huis en verwerkte, voorzover hij dat nodig oordeelde, de buitenlandse invloed terloops bij de bespreking van Kinker, Bellamy, Feith, Wolff en Deken. Kennelijk als reactie op Prinsens ‘Nieuwe Renaissance’ noemde Walch zijn eerste afdeling der 19de eeuw ‘Geen nieuwe Renaissance’. Men moge, met Walch, bezwaar hebben tegen Prinsens benaming ‘Nieuwe Renaissance’, Walchs voorganger bereikte met zijn indeling een beter sluitend geheel van de litteratuur van ± 1800. Walch, die in de eerste druk Staring en Geel (‘Twee onafhankelijken’) geplaatst had tussen Réveil en Romantiek, bleek met deze schikking geen vrede te hebben: hij haalde in de nieuwe druk zijn Twee onafhankelijken naar voren, zodat Réveil en Romantiek aansloten.
Dat Staring losgemaakt is van Feith en niet in één hoofdstuk is samengebracht met Tollens en zijn school (gelijk in Prinsens Handboek), is wel te aanvaarden in een populair handboek. De vraag, waar de historie der Letterkunde eindigt, heeft Walch beantwoord op de wijze van Kalff en Te Winkel: de gelijktijdige litteratuur heeft hij niet ter sprake gebracht. Hierin week hij ook af van zijn voorganger; Prinsens handboek sluit met Querido, Scharten, Van Langendonk en Van de Woestyne.
De tweede druk is verrijkt met een Tijdtafel, vermoedelijk bestemd voor eerste-jaarsstudenten.
| |
| |
Een paar drukfouten in de nieuwe druk noteerde ik: op pag. 426 en 443 staat 1772 i.p.v. 1672; en op pag. 379 gongarisme i.p.v. gongorisme.
A.Z.
| |
Dr H.L. Bezoen, Taal en Volk van Twente. Van Gorcum & Comp., Assen, 1948. 8o (230 blz.). Prijs ingen. ƒ 4,90, geb. ƒ 5,90.
In zijn Klank- en Vormleer van het dialect van Enschede gaf Bezoen ons een wetenschappelijke beschrijving van een Twents dialect. Met zijn Taal en Volk van Twente, waarin hij een groot aantal gegevens over de taal, maar weinige over het volk heeft verwerkt, begeeft hij zich op populair-wetenschappelijk gebied. Hij begint dan ook met enkele bladzijden te wijden aan de Saksen en het Saksisch, waarin hij de leek uitlegt, dat het Twents geen verbasterd Duits, maar een Saksisch dialect is, dat tegenover het Nederlands en het Duits een eigen plaats inneemt. Dat hij zich daarbij niet inliet met de problemen van de nieuwere literatuur over de Germaanse stammen, valt in dit verband te begrijpen. Hoe belangrijk het Twents is voor de kennis van oude, elders verloren of onbekende woorden, toont hij aan in hoofdstuk III, waarin de etymologie van een vijftigtal van die woorden behandeld wordt. De alphabetische rangschikking van die woorden is een gemak voor de vakgenoot die ze wil naslaan. Vervolgens laat hij zien dat het Twents in de loop der tijden invloed heeft ondergaan van het Hollands en het Frans, maar ook, dat het zelf zijn invloed deed gelden op het aangrenzende Platduitse gebied. Daarna behandelt hij een groot aantal woorden die betrekking hebben op de geboorte, de baby, de lichaamsdelen en de stemmingen van de mens. De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de terminologie van het bedrijf (vlas, linnen, veestapel, planten), van de volkswetenschap, van het gezelligheidsleven en de volkswijsheid.
Op grond van plaatselijke verschillen, toegelicht met enkele kaartjes in de tekst, komt hij tot een indeling van het dialect in West-, Oost- en Noord-Twents. Een achttal teksten in Twentse tongval besluit het werk.
| |
| |
Het boek is populair geschreven, in een stijl en woordkeus die dicht bij die van de Twentse volkstaal blijft en het is in de eerste plaats voor de belangstellende leek bedoeld. Vandaar de vage verwijzingen naar niet-Twentse bronnen, bijv.: ‘een Saksisch dichter, die omstreeks 800 het leven van Christus beschreef’ (blz. 17), ‘in een boek over de Vaderlandse geschiedenis van ongeveer 1635’ (blz. 43), ‘in een boek over het plat van Deventer’ (blz. 58) ‘in een Westfaals woordenboek’ (blz. 63). De schrijver doet dit met opzet (zie blz. 212), maar ik zie het voordeel van deze omschrijvingen in plaats van de titel van het werk niet in. Een voetnoot met die titel zou, ten gerieve van de vakgenoot, toch stellig op zijn plaats geweest zijn.
Ik trof maar weinig drukfouten aan: chagreinig (blz. 32), dat i.pl.v. dan (blz. 74), historie's (blz. 97), emotie's (blz. 94 en 95), de i.pl.v. te beunen (blz. 117). Een onjuiste verwijzing vindt men op blz. 194, nl. zie blz. 13, waar men 20 moet lezen. Van andere aard zijn: ‘dat er meer gelijk is als eigen’ (blz. 56), vgl. ‘niet anders als navertellen’ (blz. 98); ‘doorsnee-Twentenaar’ (blz. 104).
Voor de dialectoloog ligt de grootste verdienste van het boek in de materiaalverzameling. Wie wel eens zelf de boer op geweest is, weet hoeveel tijd en moeite daaraan besteed is en hij kan er slechts de grootste waardering voor hebben. Het is jammer dat er geen register, ter vergemakkelijking van het naslaan, aan het boek is toegevoegd.
B. van den Berg
|
|