| |
| |
| |
Boekbeoordeeling
G.S. Overdiep, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van C. Varkevisser. - Antwerpen, 1940. - 247 bldzz. - Prijs ƒ3.05 of ƒ 4.10.
Dit boek over de Katwijkse volkstaal berust op aantekeningen door den auteur in zijn studententijd gemaakt, en op latere verzamelingen en stenografische opnamen door den heer Varkevisser, directeur van de Visserijschool en zelf oud-visser. Beiden hebben voor hun stof de liefdevolle, enigszins idealiserende belangstelling van de romantische bewonderaars der ‘ongerepte’ volkstaal. De sfeer waarin men zich hier beweegt, is een andere dan die van de strak beschrijvende en inventariserende germanistische dialectgrammatica of van het exacte kaartwerk der dialectgeografen.
Een voordeel van deze houding tegenover het materiaal is dat het boek in sommige gedeelten een zekere populariteit in de goede zin verkrijgt, waardoor het aantrekkelijk wordt ook voor den ontwikkelden lezer, die niet bepaald taalkundige of dialectoloog is, en toch voor zijn dialect dezelfde belangstelling koestert als voor andere eigenaardigheden van zijn geboortegrond en het milieu waarin hij is opgegroeid.
Men waardeert dit voordeel te meer, als de behandeling gedragen wordt door degelijke kennis van zaken. Die eigenschap nu zien wij al dadelijk in het interessante hoofdstuk ‘Oud-Katwijk’, voor een groot deel van de hand van den heer Varkevisser, dat een levendige schildering geeft van het vissersbedrijf uit de tijd van de boomschuiten. Beheersing van de stof spreekt ook uit verscheiden gedeelten van de eigenlijke taalkundige beschrijving, vooral die van stilistisch-syntactische aard, waarin Prof. Overdiep de levende taal op heterdaad betrapt.
Een gevaar van de licht romantische beschouwing van de volkstaal is dit, dat de aldus gezinde bewerker vooral aandacht schenkt aan het bijzondere, het karakteristieke van zijn dialect, waardoor de beschrijving te veel gaat worden een verzameling van curiosa. En
| |
| |
de taalkundige lezer, die meer prijs stelt op systematische behandeling, kan hierdoor het gevoel krijgen van een zekere onvolledigheid en eenzijdigheid. Dit te eerder, omdat de keuze van wat vermelding en bespreking verdient, in zo hoge mate afhankelijk is van het inzicht en de persoonlijke neiging van den bewerker. Ik kan mijn bedoeling verduidelijken door te herinneren aan sommige oudere en ook wel recente dialectwoordenboeken die door de auteurs terecht ‘idiotica’ zijn genoemd. Deze boeken geven vooral het eigenaardige, het van de cultuurtaal afwijkende in de woordenschat van het dialect, maar streven er niet naar een volledige lexicografische beschrijving te leveren. Het grote publiek zal dit waarderen: de ongeschoolde belangstelling voor de volkstaal gaat vooral uit naar het ‘typische’, het aparte. De vakman ondergaat evenzeer de bekoring daarvan, maar voelt toch een tekort, wanneer een dialectboek uitsluitend aan deze dingen aandacht schenkt.
Deze voorkeur voor het aparte zien wij hier en daar ook in Overdieps beschrijving. Sommige gedeelten in zijn werk hebben dat min of meer anecdotische, waardoor men geneigd is het te typeren als een grammatisch idioticon. Zelfs de afdeling ‘zinsleer’, waar de schrijver in zijn element is, en waar de lezer keer op keer de fijne waarneming en ontleding bewondert, vertoont enigermate dit beeld.
Al dadelijk komt dat karakter van verzameling van curiosa uit in de volgorde van de eerste hoofdstukken. Na de ‘Inleiding’ en het hoofdstuk ‘Oud-Katwijk’, waaraan de heer Varkevisser veel heeft bijgedragen en dat terecht vooropstaat, volgt een hoofdstuk III over ‘vreemde woorden’, hoofdstuk IV over ‘woordbetekenis, woordaccent en woordgebruik’, hoofdstuk V over ‘omschrijving’ en hoofdstuk VI over ‘woordvorming’. Alle vier korte monografische opstellen met onmiskenbare kwaliteiten, maar zoals ze daar vooropgaan, meer aandoende als enkele interessante grepen uit het dialect dan als onderdelen die hun weloverwogen plaats innemen in het geheel van de beschrijving.
In al deze hoofdstukken vinden wij belangrijke gegevens, die wijzen op nauwkeurige en uitgebreide waarneming. Ik noem uit hoofdstuk III de Katwijkse vormen van plaatsnamen, waarbij inzonderheid
| |
| |
de lijst van aardrijkskundige namen uit Engeland de indruk van volledigheid maakt. In de hoofdstukken IV en V zien wij soms, als gevolg van de autonomisering der ‘volkstaal’, dat feiten als bij uitsluiting kenmerkend voor die volkstaal worden voorgesteld, die in allerlei groeptalen en ook in de cultuurtaal gewoon zijn.
Ernstige bedenkingen zijn in te brengen tegen hoofdstuk VII ‘de klanken’, dat trouwens met weinig enthousiasme door den auteur is bewerkt: ‘en ten slotte’, zo heet het in het voorbericht, ‘om ook den “grammaticus” te genoegen, een poging tot karakteristiek van de klanken.’ Er zullen niet veel ‘grammatici’ zijn, die in dit overzicht van het Katwijkse klanksysteem onverdeeld genoegen scheppen. Daarvoor is het te ongelijkmatig van bewerking. Soms doet het historisch-germanistisch aan, bv. wanneer gesproken wordt over ‘oude ô’ en ‘oude ai’. Zonder overgang echter worden bij de ei-achtige tweeklanken, die naar aanleiding van die oude ai ter sprake komen, andere aangesloten die historisch van geheel andere aard zijn, als de aai = ui2 van het Algemeen Nederlands. Maar van een niet-historisch phonologisch overzicht heeft het verder heel weinig. Soms schijnt het zich opzettelijk dilettantisch tot het grote lekenpubliek te richten, als Katwijkse klinkers zonder enige rubricering naar phonetische of historische gezichtspunten eenvoudig naast die van het beschaafde Nederlands worden gesteld, b.v. ‘Katw. ee voor eu’ (87: gevallen als krepel); ‘Katw. u voor ŏ’ (88), waar Burrekom ʿBorkumʾ, butter ʿboterʾ en Zundag broederlijk samengaan; ‘Katw. ö voor e’ (87): onder dit hoofd worden r-verbindingen behandeld. Bij dit en andere veel besproken punten toont Overdiep een zo goed als volkomen onafhankelijkheid van de bestaande
vakliteratuur en de daardoor min of meer gemeengoed geworden termen en begrippen: een onafhankelijkheid waarmee de zuiverheid der voorstelling lang niet overal is gebaat. Het heeft weinig zin, dit verder met bijzonderheden te illustreren uit een gedeelte dat de liefde van den auteur naar eigen bekentenis niet heeft gehad. Liever wijs ik op een trek die waardeering verdient in Overdieps behandeling van klankverschijnselen, nl. de meermalen, ook in andere hoofdstukken, voorkomende pogingen tot vaststelling van stilistisch-expressieve waarde
| |
| |
van klankvarianten, zoals məkandər tegenover məkâar (130). Wel kunnen zulke subtiele onderscheidingen tot subjectiviteit leiden. Zo zullen wellicht sommige lezers betwijfelen of het verschil in gebruiksfeer van kwáeme en kwamme (146/7) aan de werkelijkheid geheel beantwoordt. Een dergelijke twijfel kan opkomen bij p. 151, waar het gebruik van stierd'ie dan wel stierde-n-ie afhankelijk gesteld wordt van de ‘aanloop’ toe dan wel dan. Voorzichtiger doet de uiteenzetting over hadde naast hâai aan (153 vlgg.).
De indifferentie van den auteur tegenover al wat met phonetiek of phonologie verband houdt, uit zich het hele boek door in de houding op het punt van transcriptie. Zo wordt de onduidelijke vocaal zonder enig systeem nu als e dan als ə geschreven; meermalen komen beide transcripties in één zin voor. Uit de spelling -sch in ət mensch leide de lezer vooral niet af dat de Katwijker hier iets anders dan s spreekt; trouwens op pag. 129 komen vlak onder elkaar voor op te Hollandsche wal en Asset Paese was. Ook met andere schrijfwijzen heerst de grootste grilligheid: een geval als ezâad naast ezâat ʿgezegdʾ op twee opeenvolgende regels (185) is slechts een voorbeeld van afwisseling zoals men er op langere afstand talloze betrappen kan.
Hoofdstuk VIII over ‘de zelfstandige naamwoorden’ bevat hoofdzakelijk gegevens van ‘vormleer’: afwijkende en antieke eigenaardigheden van het Katwijks worden hier gesignaleerd. Hieronder valt een degelijke beschrijving van -e en -s als exponent van de casus obliquus, vooral bij eigennamen (108 vlgg.): Aries, Janne e.d. Heel anders is de opzet van hoofdstuk IX (door een drukfout XI genummerd) over ‘het bijvoeglijk naamwoord’. Dit hoofdstuk geeft enkele morphologische feiten, grotendeels echter semantisch-stilistische bijzonderheden over afzonderlijke adjectieven, waaronder de volgende groeperingen de aandacht trekken: ‘kleuren en tinten’ en ‘negatieve’ tegenover ‘positieve adjectieven’. ‘Negatief’ is hier dan op te vatten als ‘ongunstig waarderend’: er komen adjectiva als kaal. lelijk, mis, schraal, vuil ter sprake; de positieve adjectiva zijn dan die welke een gunstige waardering of intensiteit uitdrukken: gul, knap, stijf ʿkrachtig, flinkʾ e.d.
Na een levendige beschrijving van voornaamwoordelijke vormen
| |
| |
en hun gebruik, waarin o.a. een nauwkeurige uiteenzetting voorkomt over ie en die als enclitisch voornaamwoord van de 3e persoon, en een stilistisch even belangrijke bespreking van het telwoord, volgt hoofdstuk XII over ‘de vormen der werkwoorden’, dat, zoals de titel doet verwachten, een meer stelselmatige vormleer geeft tegenover het stilistisch-syntactisch gerichte hoofdstuk XIII over ‘gebruik en verbindingen van werkwoorden’. In XII bij glòòve ʿgelovenʾ (143) blijkt niet of te Katwijk, evenals elders in Zuid-Holland, de g-‘stammhaft’ geworden is, zodat men een deelwoord gegloofd aantreft. Bij worde - wiere - wiere - eworde (147) zal het eerste wiere wel drukfout voor wier zijn. In hfdst. XIII is Overdiep in zijn kracht, en een schat van interessante waarnemingen aan springlevend taalmateriaal vinden wij hier bijeen.
Op dezelfde wijze is ingericht hoofdstuk XIV over ‘voorzetsels, bijwoorden en voorzetsels in hun syntactisch gebruik’. Uit het vele belangwekkende dat hier te lezen staat, noem ik alleen de beschouwingen over de oorspronkelijke ontkenning en, die in het Katwijks in bijzinnen op merkwaardige wijze voortleeft, niet meer alleen in de oude functie, maar ook eenvoudig als een rythmische vulling; de voorwaarden voor het gebruik gaat O. met fijn taalgevoel na.
Het beste wellicht van het hele boek vormen de laatste zes hoofdstukken over de ‘zinsleer’. Ook hier is, zoals reeds gezegd, een zekere voorkeur voor het bijzondere merkbaar, maar hier schaadt dit weinig, omdat inderdaad de bouw van enigszins uitgebreide zinnen in de ‘volkstaal’, of, zoals O. formuleert bij de aanvang van hoofdstuk XVII, in de dagelijkse omgang en in het gemoedelijke verhaal - ook van mensen die niet geacht kunnen worden ‘volkstaal’ te spreken - sterk en bijna doorlopend verschilt van de synthetisch gedachte en gebouwde vormen van de geschreven taal en wat daar in het gesprokene nauw bij aansluit. Het is zelfs de vraag, of men in de aard van dat verschil het juiste inzicht krijgt, wanneer men van die synthetisch-logische zinsvormen als de normale uitgaat en die van de volkstaal als daarvan afwijkend daarnaast stelt. Oude grammatische traditie en practische overwegingen mogen deze wijze van doen verklaren en billijken - het is genetisch beschouwd onjuist met
| |
| |
een term als ‘gesplitste zinsvorm’, ook door O. gebezigd, den lezer te suggereren dat de zin als grote eenheid het normale is. Hetzelfde bezwaar kan men maken tegen termen als ‘ontsporing en prolepsis’ (217). Het is immers zó, dat de niet door systematisch denken en abstraheren geschoolde spreker aan de synthetisch-logische zinsvorm niet toekomt. Wij moeten deze laatste eerder beschouwen als een eindstadium in een ontwikkeling, als een product van het abstracte denken en gedisciplineerde spreken, als behorende tot een vervolmaakte kunsttaal. De volkstaal vertegenwoordigt een minder geavanceerd stadium op de weg van die ontwikkeling.
Daarmee stemt overeen, dat veel van de door Overdiep besproken verschijnselen geenszins beperkt zijn tot ‘het volk’, maar evenzeer voorkomen bij geschoolde intellectuelen, wanneer die iets minder overdachte taal spreken: bij dezulken gaat dan de oude natuur boven de leer of boven de kunst. Een aardig voorbeeld hiervan is de dubbelzijdige verbinding van een zinsdeel, door Overdiep op blz. 218 besproken: constructies als We visten met de eb visten we; Toen moesten ze allemaal een voor een moesten ze voorkomen. Deze herhaling van de persoonsvorm heb ik eens ettelijke malen gehoord uit de mond van een hoogleraar, die een niet van te voren opgeschreven toespraak hield tot een jubilerenden collega. Ook een zin als dat weet ik nog als de dag van gisteren door Overdiep, uitgaande van de logisch gemodeleerde zin, als ‘foutieve verkorting’ vermeld (215), hoort men in gemoedelijk spreken van beschaafden meermalen.
Voor de waarde van de beschrijving der feiten is het overigens van minder belang, of men aldus uitgaat van de logisch-grammatisch volkomen zin, dan wel of men de meer analytische en logisch onvolkomen zin als een genetisch oudere vorm beschouwt, al ligt deze laatste beschouwing het meest in de gedachtengang van hen, die in de volkstaal vooral het primitieve, het ongecultiveerde willen opmerken. Men kan trouwens de laatste opvatting huldigen en toch, uit overwegingen van duidelijkheid of gemak voor den lezer, bij de beschrijving zich richten naar de wijze van doen en de opvattingen die in grammaticis den lezer het best vertrouwd zijn. Mijn opmerkingen hebben dan ook niet ten doel iets af te doen op kleinigheden in de
| |
| |
opzet van dit hoogst belangrijke gedeelte van Overdieps werk, maar om getuigenis af te leggen van de belangstelling waarmee ik de heldere ontleding der verschijnselen heb gevolgd.
Wij bezitten in Overdieps beschrijving van het Katwijks een dialectboek, dat veelszins afwijkt van wat wij totnogtoe in de dialectologische literatuur gewoon waren. Ten aanzien van de klankleer vooral is dat afwijkende niet als vooruitgang aan te merken. In de vormleer moge hier en daar een tekort aan systematiek te constateren zijn, dit gemis wordt ruimschoots vergoed doordat de vormen voortdurend in hun gebruik en stilistische waarde worden beschreven. Hierdoor heeft het morphologische meer leven dan een abstract paradigmatisch overzicht. En wat eindelijk het syntactische betreft, daarin heeft Overdieps werk de verdienste van volle aandacht te hebben geschonken aan een kant van de volkstaal, die totnogtoe te veel verwaarloosd was.
Den Haag, Februari 1942
C.B. van Haeringen
|
|