Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 57
(1938)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Klanknabootsing als taalvormend element (II)In aansluiting op hetgeen in deel LV (blz. 241 vlg.) van dit tijdschrift is meegedeeld over woordvorming door klanknabootsing moge hier de aandacht worden gevraagd voor eenige verdere beschouwingen over dat vraagstuk. Na aldaar te hebben vastgesteld dat bij verklankende verba, evenals bij zekere vrouwelijke substantiva van klanknabootsende wortels, een bepaalde reeks van beteekenissen valt op te merken, meen ik, dat het wellicht de moeite waard is, na te gaan of bij het mannelijke znw. dat bij een verklankende wortel voorkomt, bij het nomen actionis derhalve, een dergelijke ontwikkeling van beteekenis bestaat. Zoo belangrijk en zoo groot als daar is die reeks hier niet, doch de volgende beteekenissen kan men toch bij verschillende wortels onderscheiden, waarbij valt op te merken (wat trouwens ook wel te verwachten was), dat hier een zekere parallelie bestaat met de beteekenisontwikkeling der ww. - De oudste opvatting is vaak: ‘een slag, een stoot, een steek’, en vervolgens, collectief: ‘slaag, strijd en worsteling’; men zie bv. een Engelsch znw. cock, dat ook allerlei andere beteekenissen heeft, maar in een citaat van ± 1300 is aangetroffen in den zin van ‘war’ en ‘strife’ (zie N.E.D. op cock, sb.5). Een verdere, begrijpelijke overgang is die tot ‘berisping’, waarvoor men eng. bob kan aanhalen, dat behalve ‘a blow with the fist’ en ‘a firm rap’ ook kan beteekenen ‘a rap with the tongue, a sharp rebuke’ (N.E.D. op bob, sb.3). Ook vindt men de beteekenissen ‘grap’ en ‘scherts’ en ‘streek of bedrog’ bij zulke nomina actionis; men denke slechts aan Nederl. woorden als kwinkslag, streek en vooral kwak, aan hd. scherz en schwank, aan eng. pop, dat behalve ‘a blow’, ‘knock’, ‘stroke’ of ‘slap’ ook een enkele maal is gebezigd in den zin van ‘a humorous remark, a joke’ (N.E.D. op pop, sb.1), en aan eng. bob, dat | |
[pagina 2]
| |
‘a trick, deception, befoolment’ beteekent. Om die reden heb ik ook aangenomen dat woorden als poets voor ‘grap, streek’, en gelijkbeteekenend pots wel van klanknabootsenden oorsprong zullen wezen, en eldersGa naar voetnoot1) heb ik betoogd dat ook een znw. pot in den zin van ‘grap’ in het Nederlandsch zal hebben bestaan. Zooals men weet, is thans nog de uitdrukking bekend ergens een potje van maken, ‘iets niet ernstig behandelen of opvatten’, en ik heb het woord in die zegswijze in verband gebracht met een eenmaal aangetroffen ww. potten, met potter, dat schelm beteekent, met potboef en met potterij. Wanneer men nu nog bedenkt, dat het Eng. een ww. to pot kent in den zin van ‘schieten met het geweer, poffen’, en dat een Eng. znw. pot kan beteekenen ‘een zeker geluid dat men met de lippen maakt’, dan geloof ik dat aan een klanknabootsenden wortel *put(t) niet meer behoeft te worden getwijfeld. En het zal misschien geen verwondering wekken, dat ik het niet onmogelijk heb geacht, dat het bekende znw. pot, ‘vaatwerk’, met die reeks in verband moet worden gebracht, hoewel het masc. geslacht van dat woord deze etymologie minder zeker maakt. Als laatste beteekenis in deze reeks is dan nog te noemen die van ‘oogenblik, tijdsduur’, een opvatting welke misschien uit die van ‘beweging’ is te verklaren. Een woord als klap kan hier als illustratie dienen, dat vooral in het bijw. eensklaps die beteekenis vertoont, hoewel ook bepalingen als alle klaps, voor ‘ieder oogenblik’, en op eenen klap, ‘ineens’, die opvatting doen zien. - Dat woorden die ‘beweging’ beteekenen kunnen overgaan tot de opvatting ‘oogenblik’, kan men bv. ook waarnemen aan lat. momentum, dat naar men weet uit *movimentum is ontstaan. Daarbij is de opvatting ‘beweging’ eerst overgegaan in die van ‘tijdsduur van zulk een beweging’ en vervolgens in die van ‘korte tijdsduur, oogenblik’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 3]
| |
Eensklaps en alle klaps zijn bijwoorden die ontstaan zijn uit klanknabootsingen; een znw., nomen actionis, is daar de tusschenschakel geweest. Doch het gebeurt ook dat bijwoorden onmiddellijk uit een verklankende interjectie ontstaan. Dit is b.v. vrij zeker het geval geweest met het bijw. plots, wanneer men tenminste mag aannemen dat het woord het eerst is voorgekomen bij ww. die een geluid (b.v. een val of een plof) aanduiden. In het Ndl. Wdb. vindt men b.v. ‘Dat'et (t.w. het dier) glipt, en plots ter neder valt’ (Cats 1,569a). ‘Toen scheurde een wolk, een Oceaan van waater stortende plots needer’ (Six v. Chand. 306). ‘Plots losbarstend uit alle de torens, Klingt en klangelt het, bomt en bonst’ (Van Beers 2, 261). Men zou zich in al die gevallen in plaats van plots b.v. ook pats, plof en pof kunnen voorstellen, woorden die vrij gangbaar zijn als interjectie, maar den overgang naar het bijwoord niet hebben gevonden. Omgekeerd is plots niet of nauwelijks bekend als interjectie, doch het eene feit zoowel als het andere moet dunkt mij alleen op toeval berusten. Vraagt men zich af waarin het verschil in beteekenis bestaat tusschen een woord als interjectie en als bijwoord gebruikt, dan is het antwoord dat dit alleen bestaat in het taalgevoel van den spreker, daar immers ieder formeel onderscheid ontbreekt. De interjectie staat voor ons gevoel geheel los in het zinsverband; het bijwoord maakt deel uit van den zin en is daar als het ware in opgenomen. Minder duidelijk dan de vorming van bijwoorden uit klanknabootsende wortels is die van bnw. Woorden als bol, bot, kwak, plomp, plots, poezel, pof behooren zonder eenigen twijfel tot deze soort. Zeer gangbaar zijn ze niet; van de hier genoemde zijn bol, bot en plomp het best bekend, en zij hebben ook de grootste verscheidenheid van beteekenis. Kwak komt thans nog alleen gewestelijk voor en in het Woordenboek wordt kwaksch in denzelfden zin vermeld (Dl. VIII, 680). Naast poezel is thans poezelig gewoner, naast pof vindt men voffig, naast plots plotsig, en bollig is reeds in het Mnl. bekend | |
[pagina 4]
| |
naast bol. Het is alsof het taalgevoel bezwaar maakt tegen deze korte formaties; productief is de soort ook al lang niet meer. Doch hoe zijn ze ontstaan? Men kan aan drie mogelijkheden denken: aan den overgang van bijwoord tot bnw., aan adjectiveering van een substantief en aan een directen samenhang met het verbum. Van sommige adjectivische a-stammen in het Oudgermaansch kan men inderdaad aantoonen dat ze in nauw verband staan met een ww. Kluge, in zijn Nominale Stammbildungslehre3 (§ 169 vgl.), noemt b.v. got. lats, dat bij lêtan, ohd. slaf, dat bij slâffan behoort, en germ. hol, eigenlijk ‘helend, bergend’, die alle de kracht hebben van een part. praes.; en andere die in beteekenis overeenkomen met een part. perf. pass. De hier bedoelde adjectiva behooren, dunkt mij, tot de eerste groep, doch dat ze zijn afgeleid van het verklankende ww. staat daarom nog niet vast. In het Ndl. Wdb. vindt men alleen vage opmerkingen bij de betrokken artikelen. Dr. Heinsius zegt bij kwak (dat ‘week, flauw, zwak, slap’ beteekent): ‘Verwant met Kwakken (II)’, welk ww. staat opgeteekend in den zin van ‘doorzakken, zwak zijn, onvast zich bewegen, onzeker of knoeierig te werk gaan’. De heer Muller verwijst bij bot naar vier substantiva bot, t.w. dat hetwelk ‘slag, stoot’ beteekent, en verder die in den zin van 1o ‘scheut, jonge loot’, 2o ‘been’ en 3o ‘vooreind van het ankertouw’, en bij poezel en pof heb ik zelf aan de mogelijkheid van een geadjectiveerd znw. gedacht. Ook bij kwak is het, dunkt mij, mogelijk zulk een overgang van substantief tot adjectief te onderstellen en eveneens bij bol, dat oudtijds meer ‘hol, pafferig, slap, voos, week’ beteekende dan ‘bolrond’. Men moet dan dus aannemen dat bij al die woorden het begrip der substantie is weggevallen en dat alleen is overgebleven de eigenschap die deze substantie bezat. En dat dit inderdaad de gang van zaken is geweest, daarvoor bestaat in sommige gevallen, nl. wanneer het adj. een ŏ als stamvocaal heeft, een formeel bewijs, dat straks in een ander verband (zie blz. 10) ter sprake zal komen. | |
[pagina 5]
| |
Nog een categorie van woorden moet hier worden besproken, en wel die der denominatieve ww. De vroeger behandelde verklankende ww. zijn direct van den wortel gevormd en dus primaire verba. Vaak zijn dat ôn-ww. en over hun beteekenis is reeds gesproken. De denominativa zijn nogal eens an-verba en er zijn verscheiden van die soort die ook min of meer dezelfde, nl. een privatieve beteekenis hebben. Klanknabootsend is die beteekenis nooit. Door het verschil in suffix moesten in jonger tijd soms ook verschillen in den stamvorm (bv. in den stamklinker) ontstaan, doch die zijn ten deele verdwenen, doordat beide soorten van ww. invloed op elkaar hebben gehad, wat dan gelijkmaking in de hand heeft gewerkt. En het komt ook voor dat de vormverschillen niet meer correspondeeren met den vroegeren toestand. Bij mijn woordenboekswerk heb ik verschillende gevallen van zulke werkwoordsparen kunnen waarnemen, zoo b.v. twee ww. ploten, het eene eenmaal in het Mnl., in den zin van ‘kloppen, slaan, rammeien’, en in de samenst. afl. viltploter, waarvan twee voorbeelden zijn uit 1529 (zie Ndl. Wdb. XII, 2791), het andere in den zin van ‘plukken’, inzonderheid: ‘schapehuiden van de wol ontdoen’, en als zoodanig een afl. van een znw. dat ‘pluis, vezel’ en derg. moet hebben beteekendGa naar voetnoot1). Zoo vindt men een klanknabootsend ww. pluizen (dat ook in den vorm ploezen bekend is) in den zin van ‘suizen’, ‘plonzen’, misschien ook ‘slaan’, en daarnaast het bekende ww. pluizen als denominativum met privatieve beteekenis. Zoo vindt men pluisteren voor ‘suizen, waaien, stormen’ naast pluisteren ‘van pluisters ontdoen, plunderen’; men vindt plossen voor ‘plonzen, neerstorten, slaan’ naast
| |
[pagina 6]
| |
plossen in den zin van: ‘de pluizen van iets aftrekken’. Evenzoo zijn er twee ww. plotten aan te wijzen: een eerste dat ‘slaan, kneuzen, wonden’ beteekent, een tweede dat synoniem is met het tweede ww. pluizen en plossen. Bij lokken is reeds in het Ogerm. zoo'n tweetal vormen te vinden, zooals ik in mijn studie over de etymologie van geluk (Tijdschr. LIII, 29) heb aangetoond: ohd. lochôn kon volgens Graff (2, 144 vlg.) beteekenen mulcere, de-, permulcere, palpare, opvattingen die uit de beteekenis ‘zachtjes slaan, kloppen (t.w. zooals men een dier liefkoost)’ kunnen zijn ontstaan; en aan inculcare (dat ook als beteekenis bij Graff wordt vermeld) kan een begrip als ‘stooten’ ten grondslag liggen. Van ohd. lucchen zal de oudste beteekenis ‘plukken, trekken’ zijn geweest, een denominativum met privatieve beteekenis van het reeds Ogerm. znw. lok. Bij pluiken en luiken laten zich zelfs telkens drie ww. onderscheiden: één primair en twee afgeleide. Het bestaan van pluiken, ‘slaan’ heb ik alleen kunnen aantoonen in een dialectisch-Engelsch znw. plooky, ‘a slight stroke’ (met ongediphthongeerde û; zie Eng. Dial. Dict. 4, 550 b); dat van luiken heb ik meenen te zien in de technische beteekenis touw luiken, ‘touw slaan’. Een afgeleid pluiken kent Kiliaan in den zin van ‘sluiten’ en een tweede denominativum is, vooral in dichtertaal, zeer bekend voor ‘plukken’. Evenzoo komt luiken voor 1o voor ‘sluiten’ en 2o voor ‘trekken’ (in het Mnl. bv. dat swert luken, ‘het zwaard trekken’, en in den tegenwoordigen tijd nog fr. lûke, trekken, eng. to louk, ‘onkruid wieden’)Ga naar voetnoot1). Uit de beide laatste voorbeelden blijkt dat ook andere beteekenissen dan de privatieve bekend zijn voor het denominatieve ww. Zoo kan men b.v. nog noemen pokken, ‘de pokziekte hebben’ (een afl. van pok), dat veel algemeener is dan | |
[pagina 7]
| |
een primair ww. pokken (dit laatste komt in Vl. België voor in den zin van kloppen, slaan; zie Ndl. Wdb. XII, 3070), en pókkelen, ‘een verhevenheid vertoonen, opzwellen, opgezwollen zijn’, een afl. van pókkel (dat een bijvorm van pukkel is), naast pokkelen, ‘zwoegen, zwaar werken’, een primair ww.
Na het hier behandelde, dat betrekking had op de woordvorming, is het de moeite waard stil te staan bij eenige kwesties der vormleer die zich bij het vraagstuk der verklanking voordoen. In de eerste plaats verdient de aandacht het verschijnsel van de enkele en dubbele explosief aan het einde van den wortel; men vindt plekken naast pleken, beide beteekenend ‘van vel of van boomschors ontblooten’, plokken naast ploken, voor ‘plukken’, pokken naast poken, in den zin van ‘kloppen, stooten, steken’, kwakken naast kwaken, nagenoeg zonder onderscheid in opvatting, kokker naast koker, zooals ik elders (Tijdschr. LVI, 5) heb trachten aan te toonen, beide met de beteekenis ‘dik, rond, soms hol voorwerp’, bobbel naast bobel, twee benamingen voor de mattenbies, enz. De verklaring daarvan is, zoover ik zien kan, nog onzeker. Men kan aan verschillende mogelijkheden denken. In de eerste plaats kan men zich voorstellen dat van een verklankenden wortel, b.v. van *kwăk- een Ogerm. ww. *kwăkôn is gevormd dat bij ons kwāken zou luiden, en een bijbehoorend znw., als nomen actionis, dat den stamvorm *kwăka- zou hebben. Zulk een nomen zou een nominatief kwak, een genitief kwākes, een pluralis kwāke hebben, en later zou dan gelijkmaking naar weerskanten kunnen hebben plaatsgehad. Een tweede mogelijkheid zou wezen, dat er kwestie is van telkens twee verklankingen, dat de vormen niet uit één grondvorm zijn ontstaan, maar van den aanvang af niet identiek zijn geweest. Men vindt immers soms nog een derden vorm daarnaast, zooals pluiken naast ploken en plokken, luiken naast lokken, d.w.z. een vorm met ogerm. û; dat die laatste reeds in Ogerm. tijd verschillend was van dien met korte vocaal, moet immers | |
[pagina 8]
| |
voor ieder evident zijn. En als ploken en pluiken van den aanvang af twee onderscheiden vormen zijn geweest, waarom dan niet evengoed ploken en plokken? Misschien echter heeft de volgende beschouwing de grootste kans de waarheid te bevatten: wellicht hebben de verklankingen met korte en kortgebleven stamvocaal geen eigenlijk gegemineerde slotconsonant, maar is de (schijnbare) geminatie in de spelling alleen toegepast om den korten klinker weer te geven; daar het woord nog als klanknabootsing werd gevoeld, werd het onttrokken aan de werking der klankwetten (zie Tijdschr. LV, 259 vlg.) en had geen ‘Dehnung’ der stamvocaal plaats. Op een ander oogenblik of in een andere streek zal dit wel het geval zijn geweest, en zoo zijn de vormen met ‘Dehnungs’-vocaal daarnaast te verklaren. Die laatste groep van woorden geeft den indruk ouderwetscher te zijn, of wel hun onomatopoëtisch karakter springt minder in het oog dan dat van de ww. met kortgebleven vocaal. Inderdaad kan men constateeren dat zulke woorden òf verouderd zijn, zooals b.v. ploken naast plokken en plukken, òf een heel andere ontwikkeling van beteekenis hebben gehad, waarbij aan verklanking niet meer is gedacht. Van die laatste soort is, dunkt mij, pogen een treffend voorbeeld. Niemand beschouwt dat woord meer als een klanknabootsing, doch het heeft een andere, zeer vaste en belangrijke functie in de taal gekregenGa naar voetnoot1). Een ander verschijnsel dat de aandacht vraagt is, dat men bij een verklankenden wortel vaak vormen met ó naast zulke | |
[pagina 9]
| |
met ò vindt. Op zichzelf is een afwisseling van vocalen bij verklankingen volstrekt niet opmerkelijk, en het gebeurt meer dan eens dat elk der korte vocalen, in een bepaalde omlijsting van consonanten geplaatst, in staat is een klanknabootsing te voorschijn te brengen. Doch met ó en ò is het een ander geval, omdat beide vocalen in principe de Ogerm. ŭ representeeren, de eene door ă-‘umlaut’ reeds vroeg tot ò geworden, de andere nog lang als ŭ bestaande en in andere Germ. talen ook nu nog als zoodanig bewaard. Bij ons is de ó soms afgewisseld door u, nl. wanneer van ‘Umlaut’ sprake kan zijn. Doch hoe moet men het verklaren dat bij den wortel *plŭts het bijwoord plòts luidt (evenals plòtseling met scherpkorte ò), maar het adjectief, in Groningen althans, plótsig? Hoe is het te rijmen dat wij póp met zacht-korte vocaal uitspreken en in het Engelsch het bijbehoorende ww. (indien het tenminste van denzelfden wortel komt) luidt to pop? Hoe komt het dat naast pòt met scherp-korte vocaal het Nederd. putt kent en in het Groningsch (met een zeer speciale beteekenis!) pótje bestaat? Mij dunkt, dat in principe die wisseling wel is te verklaren uit de vocalen van het suffix, dat ó dus aanvankelijk bij volgende ū̆- (en ī̆-) achtige vocalen, ò bij volgende ā̆, ō̆ en ē̆ is voorgekomen. De primaire ôn-verba moeten dus oorspronkelijk ò-vocalisme hebben gehad, evenals de masc. nomina actionis; de denominatieve jan-ww. ó (voorzoover geen ĭ- ‘Umlaut’ die vocaal weer deed verdwijnen). Verder heeft de ó, dunkt mij, aanvankelijk behoord bij de vrouwelijke znw., de primitieve voorwerpsnamen. Bij korte stamvocaal immers moest daar de nominatief in het Wgerm. uitgaan op ŭ, en zoo zal ă- ‘Umlaut’ daar niet zijn voorgekomen. Dat later zeer veel ‘Ausgleich’ heeft plaatsgehad, behoeft niet te verwonderen. Doch van het principe is nog wel iets terug te vinden. Zoo o.a. bij den zooeven genoemden wortel *plŭts. Het adverbium plots, dat in nauw verband staat met het verklankende ww. heeft ò, en evenzoo een daarvan afgeleid bijw. en bnw. plòtsig (d.i. plotseling). Het Gron. plótsig evenwel, dat ‘dik en op- | |
[pagina 10]
| |
gezet’ beteekent en bij Kiliaan reeds als verouderd wordt vermeld in den zin van ‘dik, log, lomp’, is een afl. van een znw. plots, dat in Vl. België bekend is voor een dik en vadsig vrouwspersoon, een voorbeeld dus van het bekende vrouwelijke type van substantiva. Naast plótsig komt ook plóts een enkele maal als adj. in denzelfden zin voor, en hier ziet men door een verschil in vocaal, welke woorden nauwer verwant zijn met het znw., welke met het ww. En zoo is, dunkt mij, tevens het antwoord gegeven op de boven (blz. 4) ter sprake gebrachte vraag naar den oorsprong der adj. van onomatopoëtische wortels. Ten slotte zij nog vermeld dat bij veel verklankende verba (en ten gevolge daarvan ook bij de bijbehoorende nomina) vormen met eu naast andere met ō voorkomen. Men vindt peuken naast pōken, pleuten naast plōten, peuteren naast pōteren, peueren naast poderen (dat misschien pooieren is geworden), peuren naast poren. Ook hier zijn verschillende verklaringen mogelijk. Wellicht hebben de vormen met eu een spontanen ‘Umlaut’, zooals men reeds in het Mnl. veugel vindt, dat naast vogel voorkomt, zonder dat van een ĭ-achtigen klank in het suffix iets is te bespeuren. Doch misschien ook hoort de eu oorspronkelijk thuis in de frequentativa en hadden die een suffix dat in het Ogerm. -irôn luidde. In dat geval zou de eu klankwettig zijn ontstaan, en zich later door analogie hebben uitgebreid. In elk geval lijkt het mij niet noodig een ww. als beuken te verklaren als een denominatief van beuk ‘slag’, omdat de ‘Umlauts’-vocaal eu alleen in het nomen kan ontstaanGa naar voetnoot1). Men zou daartoe alleen zijn toevlucht moeten nemen als het woord op zichzelf stond, doch, zooals is gebleken, is dat geenszins het geval.
Na al hetgeen ik hier en in Dl. LV van dit tijdschrift heb gezegd over verklankingen, moet, dunkt mij, het volgende | |
[pagina 11]
| |
duidelijk zijn. Men spreekt in de vergelijkende grammatica en in de etymologie vaak van ‘Auslaut’-varianten, om daardoor aan te toonen dat bepaalde wortels nauwer met elkaar verwant zijn, omdat ze alleen verschillen in de ‘auslautende’ consonant. Dat echter met een dergelijk begrip niet te werken valt, wanneer men met verklankende wortels te doen heeft, blijkt onmiddellijk als men eenige reeksen van klanknabootsingen naast elkander plaatst. Zoo vindt men b.v. pod, pof, pog, pok, pol, pom, pop, por, pos, pot, of wel plod, plof, plog, plok, plom, plos, plot, en het zal nu toch moeilijk zijn de bewering vol te houden dat een wortel *pŭ (respectievelijk *plŭ) voor kan komen met verschillende ‘auslautende’ consonanten. Of het zou alleen constateeren dat die variatie van consonanten bestaat, een feit dat reeds een kind kan opmerken en dat dus niet behoeft te worden vermeld. Maar het zou volstrekt niets aanduiden over de historische wording dier wortels: die is stellig niet zoo geweest dat pŭ of plŭ als iets zelfstandigs heeft bestaan, voordat de slotconsonanten werden toegevoegdGa naar voetnoot1). Men zou immers met evenveel gemak een lange rij van wortels kunnen geven die alle op elkaar rijmen, doch verschillen in den ‘Anlaut’; zoo b.v. bok, dok, fok, knok, kok, lok, mok, nok (<*hnok), plok, pok, rok, tok, naar mijn idee ook alle verklankingen, en het zal toch bij geen enkelen etymoloog opkomen, deze wortels voor verwant te houden. Eindelijk is het nog mogelijk reeksen van wortels te noemen waarbij de consonanten constant blijven, maar de vocaal wisselt: plat, plet, plit, plot, plut, plût; knak, knek, knik, knok | |
[pagina 12]
| |
of plak, plek, plok, pluk, plûk zijn daarvan eenige voorbeelden. Misschien heeft men in die gevallen evenmin het recht van verwantschap te spreken, en toch is men daar eerder toe geneigd: als het geraamte van consonanten hetzelfde blijft, lijkt de wisseling van vocalen van meer onderschikt belang. En wanneer daarbij dan nog een zekere gelijkheid in beteekenis valt waar te nemen, wat bij verklankingen zoo vaak het geval is (zie Tijdschr. LV, 259), zal de gedachte aan verwantschap nog te eerder opkomen. Het is in dit verband niet onaardig te verwijzen naar het opstel dat prof. Muller in 1889 heeft geschreven in den Feestbundel voor Matthias de Vries, getiteld Over eenige gevallen van afwisseling tusschen i (ij) en u (ui) in het Nederlandsch, waarin o.a. wordt aangetoond dat wortels als slip en slup, slik en sluk, glip en glup, strik en struk, strip en strup groote gelijkheid in beteekenis vertoonen in het Germaansch, bij een groote overeenkomst van vorm. Mij dunkt dat deze gevallen slechts toevallige voorbeelden zijn van reeksen als die welke hierboven in een ruimer verband zijn gegeven. Men is gewend, woorden, als de laatstgenoemde, wanneer ze voorkomen als zoogenaamde allitereerende formaties: klinkklank, tiktak, hd. wirrwarr, zickzack, te beschouwen als gevallen van jongen ‘Ablaut’, en pleegt dien ‘Ablaut’ zeer scherp te onderscheiden van den anderen, dien men kent als zoo'n belangrijk verschijnsel der Indogermaansche (en ook van de Germaansche) vergelijkende grammatica. Zijn het inderdaad twee verschijnselen die niets met elkaar te maken hebben? Is het zoo zeker dat de zooeven aangehaalde woorden zoo jong zijn? Ik heb er vroeger reeds op gewezen (Tijdschr. LV, 259 vlg.) dat het heel moeilijk is den ouderdom van onomatopeeën te bepalen en waarom zou in het Hd. klingklang juist jonger moeten zijn dan het ww. klingen-klang-geklungen? Dat de woordformatie bij het znw. jonger is dan het systeem bij het ww. zal men natuurlijk moeten toegeven; het laatste dateert immers reeds uit voor-Germaanschen tijd. Maar kunnen niet | |
[pagina 13]
| |
beide gebaseerd zijn op hetzelfde principe? Indien men dat mocht aannemen, indien men mocht gelooven, dat het onderscheid tusschen jongen en ouden ‘Ablaut’ niet zoo principieel was als men het vaak wil doen voorkomen, zou men dan niet ook mogen aannemen dat het systeem van ‘Ablaut’ zooal niet zijn oorsprong, dan toch een zeer krachtigen steun vindt in de verklankingen? Is het zoo onmogelijk, dat een verschijnsel dat zijn oorsprong heeft in klanknabootsing, reeds in zeer ouden tijd een heel bepaalde, vaste toepassing vond in het nominale en, nog meer, in het verbale systeem van het Indogermaansch? Het is in het leven der talen immers een bekend verschijnsel dat een veelheid van vormen wordt dienstbaar gemaakt door een nieuwe differentiatie in beteekenis of functie. Ik opper dit alles vragenderwijze, want wat ik hier te berde breng, komt mijzelf voor als een linguistieke ketterij, en ik wil daarom ook vooral niet te veel nadruk leggen op die bewering. Maar aan den anderen kant kon ik mij ook niet weerhouden deze vraag te stellen, en misschien kan men toch wel zoover gaan, dat men voor het bestaan van die veelheid van ‘ablautende’ vormen de menschelijke neiging tot het vormen van verklankingen als oorzaak aanneemt, daarbij in het midden latend, hoe die toepassing in het verbale systeem daar dan ook mee samenhangt. Eindelijk nog dit. Indien het waar is (en ik meen te hebben aangetoond dàt het waar is), dat er een samenhang bestaat tusschen klank en beteekenis bij een zeer groot aantal wortels der Germaansche (en Indogermaansche) talen, is het dan door de bestudeering van zulke vormen ook mogelijk iets nader te komen tot wat men zich in het vage als den oorsprong van menschelijke spraak tracht voor te stellen? Men zal misschien geneigd zijn die vraag bevestigend te beantwoorden, doch wanneer men ziet wat bij een verklanking eigenlijk gebeurt, blijkt de zaak toch anders te zijn dan ze op het eerste gezicht leek. Immers wat doet een spreker wanneer hij een klanknabootsing schept? Met de klanken die hem volgens het articulatie- | |
[pagina 14]
| |
systeem zijner taal ten dienste staan vormt hij een woord, dat dan bovendien nog op een zeer bepaalde manier wordt ingelijfd in den woordvoorraad dier taal, gebonden als die spreker is aan het daarin geldende flectiesysteem. Zijn taalscheppende daad lijkt dus al heel weinig op een schepping in den waren zin: hij maakt uit bestaande elementen een nieuwe combinatie, doch wederom naar een bestaand voorbeeld. Maar men zal vragen of het niet iets bovenmenschelijks zou zijn, een klanknabootsing uit het niet te vormen. Natuurlijk is dat zoo, in den meest eigenlijken zin, doch men denkt toch aan een volgenden gang van zaken. Voordat er vaste vormen en normen van taal waren, heeft bij den zeer primitieven mensch wellicht de behoefte bestaan een geluid dat tot hem kwam na te bauwen. Hij zal dat op een zeer vage manier hebben gedaan, en de verschillende keeren dat hij zoo'n zelfden klank imiteerde, zal hij ongelijke klanken hebben uitgestooten, terwijl andere individuen van zijn soort weer andere imitaties zullen hebben beproefd. Doch het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat in die volslagen onvastheid, in die ‘taalbrij’ in den meest eigenlijken zin van het woord, langzaam iets begon te stollen en te verharden, dat door onderlinge conventie een zekere vastheid en gelijkheid kwam in die nabootsingen, en dat met die stolling en verharding gepaard ging iets dat op articulatie geleek. Hoe uit dit stadium het uiterst ingewikkelde systeem dat wij in de oudste talen reeds kennen is gegroeid, onttrekt zich geheel aan onze waarneming, en het heeft geen zin daarover te speculeeren. Maar dat uit chaos langzaam-aan orde is ontstaan, zal men kunnen toegeven, en in zulk een vage voorstelling over den oorsprong van menschelijke taal zullen wij, vrees ik, wel altijd moeten berusten. Doch in een ander opzicht vlei ik mij op iets meer resultaat te kunnen wijzen, en wel in de ontdekking van een zekere vaste orde bij de verklankende formaties in het Germaansch en inzonderheid in onze eigen moedertaal.
Leiden, Mei 1937 j.h. van lessen |
|