Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVelthem IV, 22, 65.Het overgroot belang van het verhaal van den slag bij Kortrijk in 1302, den slag der Gulden Sporen, waaraan Velthem het grootste deel van zijn vierde boek gewijd heeft, is wel bekend; het 22sto hoofdstuk vooral heeft aanleiding gegeven, vanwege de geschiedkundigen, tot belangrijke besprekingen, die zeker meer uitslag zouden opgeleverd hebben, indien de meesten dezer heeren ons ‘oud Vlaamsch’ wat beter hadden gekend. Zoo ergens, dan komt het er daar inderdaad op aan nauwkeurig te verstaan, wat Velthem bedoeld heeft, wat echter lang niet altijd even duidelijk is: op meer dan één plaats lijkt de lezing van het handschrift hopeloos bedor- | |
[pagina 183]
| |
ven. Voor één daarvan meen ik een aannemelijker emendatie te kunnen voorstellen, dan tot nog toe is geschied. De Vlamingen lagen dus gelegerd onder het kasteel van Kortrijk, dat nog in handen der Franschen was. Velthem verhaalt nu hoe de kastelein (Jan van Lens) en de zijnen, door middel van een ‘vuur’, hun landslieden trachtten duidelijk te maken, ‘waer men die stede best mach winnen’: toen zij met dat vuur recht over het klooster der grauwe nonnen gekomen waren, gooiden zij het naar beneden, zoover als zij maar gooien konden. De poging had den gewenschten uitslag: Artoys heeft dit teken vernomen
Ende troc bat omme ter sonnenward.
Daarenboven droegen de belegerden alle bloet i. sward,
Ende togeden dat si in node lagen
Den Fransoysen die daerward sagen.
Si waenden wel hebben gedaen,
Ende wijsden se daer se niet conden ontgaen,
In i. nodinge vol van grachten
Daer si hem niet jegen en wachten,
Daer si in haer doet oec varen.
Deze passage vertoont een der meest onderscheidende kenmerken van Velthem's stijl: een aantal zinnen hebben tot onderwerp hetzelfde pronomen personale, dat dus een aantal malen wordt herhaald, echter zonder dat ook het antecedent steeds hetzelfde is. Daar het getal antecedenten hier maar twee is, is er uit dien hoofde niet veel gevaar voor misverstand. Maar wat een nodinge vol van grachten is, lijkt minder duidelijk. Reeds de bekende geschiedschrijver M. Moke, die 't eerst een wetenschappelijke verhandeling over den slag der Gulden Sporen heeft geschreven, wist met dit nodinge geen raad. Hij vertaalt Velthem's tekst als volgt: ‘ils (de belegerden) leur montraient un côté où l'armée ne pouvait pas trouver passage, le lien étant tout coupé de ruisseaux’; maar als hij daarop, | |
[pagina 184]
| |
ten bewijze, den Middelnederlandschen tekst aanhaalt, laat hij op in een nodingen (sic) tusschen haakjes volgen: nopinge?Ga naar voetnoot1) Wat bewijst dat Moke het woord nodinge op zich zelf voor fout hield. Ofschoon het schrijven van p voor d en omgekeerd een verschrijving is, die in onze handschriften herhaaldelijk voorkomt (wat trouwens aan Moke bezwaarlijk bekend kan geweest zijn), zoo is de emendatie ‘nopinge’ toch niet gelukkig te noemen; maar het bijgevoegde vraagteeken maakt veel goed. Haast een halve eeuw bleef het daarbij, tot wanneer Funck-Brentano op zijn beurt een memorie schreef, met het doel Pirennes's betoog aangaande een Vlaamsche en een Fransche versie van den veldslagGa naar voetnoot2) omver te werpen. Funck-Brentano constateert op zijn beurt dat nodinge geen zin oplevert, en meent, dat men moet lezen in een odinge, wat hij vertaalt met ‘dans un terrain inculte’, welke emendatie hij volgenderwijze verdedigt: ‘La lettre n est euphonique, le cas se rencontre parfois. Une commune importante près de Bruxelles est appelée aujourd'hui encore Sint Joost ten Noode pour Sint Joost ten Oode, Saint-Joost-dans-le Désert’Ga naar voetnoot3). De gedachtengang van den schrijver, wien wellicht ook 't Hgd. öde voor den geest gezweefd heeft, is duidelijk; maar 't is natuurlijk onnoodig er een oogenblik bij stil te staan. Het is trouwens vanwege een vreemdeling, die allesbehalve een philoloog is, een nogal begrijpelijke vergissing te meenen, dat ode een nomen is, waarvan een ander, odinge, kan afgeleid worden. | |
[pagina 185]
| |
Toen de heer Pirenne, bezig was een weerlegging van Funck-Brentano's Mémoire te schrijven, deed hij mij de eer aan (April 1892), mij over nodinge en de door den Franschen geleerde voorgestelde emendatie om advies te vragen. Daar mijn wetenschap niet verder reikte dan het inzicht, dat nodinge geen gezonden zin scheen op te leveren, begon ik met bij Verdam te informeeren, of hij wellicht nog andere plaatsen kende. Het antwoord luidde, zooals te verwachten was, ontkennend. Daarop sprak ik er over met M. de Vries; ook Verdam deed dat, met het gevolg, dat deze, een paar dagen later, het antwoord ontving, dat hij in zijn levensbericht van onzen Meester heeft medegedeeldGa naar voetnoot1): ‘Voor nodinge zal te lezen zijn rodinge, van roden, rooien (boomen en struiken). Rodinge kan zijn ‘een pas gerooid land; een stuk lands, pas van het houtgewas ontdaan en ter ontginning voorbereid’. Daarbij komen grachten of slooten uitnemend te pas. Verg. hoogd. reut, reutfeld enz.’ De Vries' emendatie, de laatste die hij gemaakt heeft, was zeker scherpzinnig, en scheen zoowel aan de eischen van het gezond verstand als aan die van de wetenschap te voldoen. Dat Plantijn en Kiliaan wtrodinge vermelden, scheen mij een bewijs te meer toe, dat ook rodinge een bestaanbaar woord was; wat me echter het meest verleidde, was de overweging dat deze emendatie de lezing van het handschrift niet noemenswaardig aantastte: uit het oogpunt der paleographie leek ze aan de hoogste eischen te voldoen. Ook aan Verdam kwam de gissing ‘zeer aannemelijk’ voor, ‘te meer daar ook het Mnd. het znw. rodinge kent en het W.-Vlaamsche reulinge (rolinge voor rodelinge) insgelijks een concrete beteekenis heeft aangenomen. Zie De Bo, W. Vla Idiot. 932; Schuermans, Vla. Idiot 546 vlgg., en vgl. de talrijke ndl. plaatsnamen op rode’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 186]
| |
Met een zeker enthousiasme, briefde ik dus de Vries' emendatie over aan Pirenne, die ze 't eerst wereldkundig heeft gemaaktGa naar voetnoot1); maar onverdeelde instemming vond ze toch niet. De heer V. van ver Haeghen o.a. was allesbehalve overtuigd, en won het advies in van wijlen den heer L. De Hondt, in leven raadsheer in het Hof van Beroep te Gent, lid der ‘Commission royale pour la publication des anciennes lois & ordonnances de la Belgique,’ den bekenden uitgever van het tweede deel van de Costumen van Gent; deze antwoordde: ‘L'explication du mot nodinge de Van Velthem n'est pas, ce me semble, d'une difficulté insurmontable. Le verbe nooden qui étymologiquement signifie à la fois contraindre et inviter - dwingen et uitnoodigen - peut par cela méme servir à exprimer toutes les nuances comprises entre ces deux extrêmes. Noding est donc l'action d'inviter, de contraindre et aussi d'attirer, d'induire, d'appeller par signe, d'indiquer une direction, de même que le résultat d'une telle action. ‘Ceci posé, l'ensemble du passage dont il s'agit me paraît indiquer que le mot nodinge y est employé dans l'acception de direction. Voici en substance ce que dit Van Velthem: ‘Du haut du château de Courtrai (qu' occupait une garnison française), il fut donné un signal destiné à indiquer un endroit favorable pour porter secours au châtelain, en cas de besoin. Le comte d'Artois vit le signal, le comprit mal, & opéra un mouvement vers une plaine située à l'est, entrecoupée de fossés. Alors la garnison du château, agitant ses glaives, fit signe aux Français pour les avertir du danger auquel ils s'exposaient.’ Puis vient la réflexion ‘qu' en dépit de sa bonne intention, | |
[pagina 187]
| |
la garnison du château avait indiqué aux corps d'armée en campagne une direction où la présence de nombreux fossés devait lui être fatale.’ Daarop laat De Hondt de volgende vertaling van Velthem's verzen volgen: ‘Ils (les Français de la garnison) crurent avoir bien fait,
Et leur (aux Français de l'armée en campagne) firent [des signaux]
Dans une direction pleine de fossés,
D'où ils ne purent réchapper;
Contre quoi ils ne se prémunirent point,
Où aussi ils allérent à leur mort,
Ainsi qu'il sera expliqué ci-aprés’.
De heer V. van der Haeghen liet daarop volgen: ‘Nous n'avons rien à objecter à l'argumentation de M. De Hondt’Ga naar voetnoot1), maar het leek tamelijk moeilijk, het op dit punt met hem eens te zijn. Het was toch duidelijk, dat de heer De Hondt de beteekenis van noden en noding wel eenig geweld aandeedGa naar voetnoot2), en, daar nog van afgezien, scheen het mij bovenal onmogelijk toe, dat de bepaling vol van grachten zou kunnen staan bij een abstract woord met de beteekenis richting. Velthem is in zekeren zin, als men wil, wel een slordig, maar niet een onbeholpen schrijver, verre van daar. Daarom meende ik ook dat men, had Velthem noding gebruikt in den zin van richting, had moeten verwachten een constructie als deze: ende wysden hem een nodinge enz. Toch ben ik zelf gaandeweg, en hoe langer hoe meer aan de aannemelijkheid van De Vries' gissing gaan twijfelen. Dat bij ‘een pas gerooid land’, bij ‘een stuk lands, pas van het houtgewas ontdaan en ter ontginning voorbereid’ ‘grachten of slooten uitnemend te pas (komen)’, kan men zoo maar zonder meer niet beweren: 't zal wel afhankelijk zijn van den aard van den grond. Verder leken hgd. reut en reutfeld mij hoe | |
[pagina 188]
| |
langer hoe minder geschikte analoga voor *rodinge: aan hgd. reute beantwoordt immers ndl. rode met zijn verschillende vormen, uit talrijke plaatsnamen welbekend. Daardoor wordt een nieuwe afleiding *rodinge natuurlijk allesbehalve uitgesloten, getuige mnd. rodinge en woorden als borsting, borstwering, broeking, glinting, halzing, heining, hieling, leuning, schutting, vesting, vissing, voeting, zaling, die naast of in de plaats van de oudere, meest verouderde vormen in gebruik zijn gekomen; maar juist omdat al dergelijke woorden tot de jongere taal behoorenGa naar voetnoot1), lijkt het toch gewaagd *rodinge ook voor 't Middelnederlandsch aan te nemen, als men er alleen aan komen kan met behulp van een conjectuur, al is die dan ook nog zoo vernuftig. Ook het door Verdam aangehaalde vla. rodelinge, rolinge, reulinge bewijst niet bijster veel, al heeft het concrete beteekenis: dat woord is, blijkens zijn afleiding van een frequentatief *rodelen, nòg jonger; daarenboven beteekent het niet: de plaats die gerooid is, maar: datgene wat bij het rooien uit den grond gehaald wordt. Deze bezwaren drongen, naar een andere emendatie te zoeken. Daarbij ging ik uit van de overtuiging: 1o dat de bepaling vol van grachten maar kan staan bij een woord met concrete beteekenis, dat een plaats of terrein benoemt; 2o dat een woord vereischt wordt, dat toepasselijk is op het (ook thans nog) eigenaardige terrein langs de Leie: laaggelegen, vochtig, niet zelden zelfs doornat, moerasachtig, bij elke gelegenheid onderloopende. Hoe heette een dergelijk terrein dan wel, niet alleen in de 14de eeuw, maar ook nog lang daarna? Het antwoord kan niet anders luiden, meen ik, dan: nederinge, en dat lijkt mij het woord te zijn, dat het onaannemelijke nodinge van het Leidsche Velthem-handschrift moet vervangen. Niet alleen wordt nederinge steeds in één adem genoemd met meersch, broek, water en dergelijke, het is ook - en dat | |
[pagina 189]
| |
is voor ons het voornaamste - de geijkte naam van een laag terrein ‘op’, ‘langs’ rivieren en stroomen. In 1560 belastten Schepenen van Gent ‘Pieter de Buck, landtmetere, gheassisteert zijnde van Franchoys Hoorenbault scildere, continuerende tonderzouck van den neringhen ende mersschen ghelegen in diverssche quartieren, ende volghende de ghelegenthede vanden zelven, te maken eene descriptie ende charte’Ga naar voetnoot1), aangaande dewelke in de stadsrekening over het jaar 1560-1561, blz. 204 a-b, de volgende post voorkomt: ‘Item betaelt me pieter buc gheswoorne lantmetere ende franchois hoorenbault scildere tsamen de somme van xxiij £ gr. daervoren schepenen met hemlieden gheaccordeert zijn over huerlieder vacatien moiete ende diligentie int onderzoucken vanden nederinghen meersschen ende gronden boven ende beneden deser steden van ghendt subject den upperwateren de welcke huerlieder suatie nemen zouden duer de nieuvaert ende sluyse ten landtdycke inde zee ende danof men van der stede weghe thove verzocht heeft bunderghelt van x sc. gr. up elc bundere vanden zelven neeringhen ten secourse vanden grooten oncost aenclevende den weercke vander voornomder nieuvaert metten sluysen ende brugghe daer up gheleghen hierinne begrepen dmaken vander protacture ende chaerte van alle de vornomde ghewesten ende neringhen upde rieviren vander scelde leye lieue ende uutbrancken van dien in al dwelcke de voornomde lautmetere ende scildere ghevaciert hebben veertich dagen ende bet ende voor als hemlieden toegheleit de voornomde somme van xxiij £ gr. naer tverclaers vander ordonnantie’. Elders in het Tweede Vaartboek is er sprake van ‘diverssche mersschen ende neringhen ontrent tberau tclooster van groenen briele ende achter tmerhem’, alles welbekende | |
[pagina 190]
| |
plaatsen te Gent, en van ‘tonderzouck vanden neringhen ende mersschen gheleghen lancx der neerschelde’Ga naar voetnoot1), (anno 1560). De ‘nieuvaert’, die Gent zou verbinden met de Westerschelde, was gedolven ‘van Riemen tot Zelsate, duer een groote wilde heye ende van Zelsate totten landtdijcke, duer diversche neringhen, bosschaghien ende brouckaigen daer te voeren noynt eenich passaige omme tscepe te varen gheweest en es noch gheleghen en heeft’Ga naar voetnoot2). Zoo waar is het, dat nederinge hèt woord is, dat men mededeelingen vindt als de volgende: ‘duere eene nederynghe gheheeten Moerlemay’, in een vonnis van schepenen van 't Vrije van Brugge, 27 April 1443Ga naar voetnoot3); ‘om 't zuveren van den watre uut der nederynghe van eender plaetse gheheeten moer’, in een overeenkomst tusschen de stad Eecloo en de abdij van Waarschoot, 25 Augustus 1533Ga naar voetnoot4). Naast deze voorbeelden uit louter technische bronnen, maken de volgende, heel wat oudere, die reeds aangehaald zijn in het Middelnederlandsch Woordenboek, een des te beter figuur: Nu hoort wat Amande ghevel.
Hi socht so verre dat hi quam
In eenen bosch daer hi vernam,
Die Mendonc bi namen hiet,
Ende was alte male een vliet
Ende een nederinghe van diepen broucken,
Daermen niemende en soude souken.
Lev. v. S. Amand, 2, vs. 568-574Ga naar voetnoot5).
| |
[pagina 191]
| |
‘Als de Inghelssche zuut van Cassele waren, die van Casselambacht ende van Berghenambacht, sij waren wel vjm manne stare, ende sij meenden den Inghelsschen int ghemoet te treckenne, ende haren roef te nemenne in een nederinghe van watre, daer sij dore moest lijden’, Cron. v. Vlaenderen, 2, 43Ga naar voetnoot1) (hetzelfde bij J.v. Dixmude, ed. Lambin, blz. 322). En ten slotte dit voorbeeld uit jonger tijd, ook reeds aangehaald in het Woordenb. d. Nederl. Taal 9, 1720: ‘Dat hy (een schilder) hadde ghemaeckt sonderlinghe, Soo in een broeckachtighe nederinghe, Een deel Hoeven, daer de weghen bezyden Waren slijckich’, C.v. Mander, Grondt d. Schilderc. 8, 46. Me dunkt, uit al deze aanhalingen, die zeker met niet al te veel moeite zouden te vermeerderen zijnGa naar voetnoot2), blijkt overtuigend, dat eene nederinghe vol van grachten onberispelijk Dietsch is, en er alle kans bestaat, dat Velthem dat ook geschreven heeft: op die nederinghe moeten de ‘bleycken’ en de ‘tichelen’, gelegen hebben, die Jacob van Deventer twee en een halve eeuw later op zijn kaart van Kortrijk genoteerd heeft; wat kunnen bleekvelden en tichelrijen aan de Leie anders zijn dan nederingen? Hoe die oorspronkelijke lezing tot de thans voorhandene is kunnen vervormd worden, ligt voor de hand: de een of andere kopiïst moet de verkorting van -er- vergeten en *nedinge geschreven hebben; een volgende zal gemeend hebben, dat onbegrijpelijke *nedinge terecht te brengen, door | |
[pagina 192]
| |
er nodinge van te maken. Wat niet zeggen wil, dat alles niet even goed in één tempo kan gegaan zijn: een kopiïst, een clerc, die vóór alles handwerksman was, ‘van clergien onvroet’ en wellicht schrijven moest naar een niet overal even duidelijk voorbeeld, kan ineens nodinge gemaakt hebben uit ned'inge.
Gent, 1916. willem de vreese. |
|