Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen.Geruimen tijd geleden vestigde de heer J.D.C. van Dokkum, toenmaals amanuensis aan de Universiteits-Bibliotheek alhier, mijne aandacht op eenige door hem in zekere oude banden dier boekerij opgemerkte perkamenten schutbladen, die middeleeuwsche muziek met ten deele Nederlandschen tekst schenen te behelzen. Nadat deze op mijn verzoek voorzichtig losgeweektGa naar voetnoot1), uit den band gelicht en schoongemaakt waren, hadden wij - na verwijdering van anderhalf blad met Latijnschen tekst in ander, ouder letter- en notenschrift op vierlijnige balken, dat kennelijk tot een anderen bundel behoorde - vijf dubbele en enkele bladen (folia) en één brokje perkament voor ons, die blijkens het gelijke formaat (groot 4o, onafgesneden hoog c. 32, breed c. 24 cm.) en letter- en notenschrift (op elke bladzijde 11 of 12 vijflijnige balken met ruitvormige en vierkante, zwarte, zelden roode noten, en gewone, regelmatige Gothische letters daaronder) deel van één en hetzelfde boek hebben uitgemaakt. Uit de oude folieering van blad 1Ga naar voetnoot2) met 17 en 26 valt alleen nog op te maken, dat deze bladen hetzij de buitenste van een quinternio geweest zijn, hetzij tot een sexternio behoord hebben; een quaternio kan 't niet geweest zijn. Dat het handschrift zekeren omvang heeft gehad laat zich ook uit den veelsoortigen inhoud gissen. Blad 1 heeft als schutblad geplakt gezeten achter in het | |
[pagina 2]
| |
eerste deel van: J. Bertachini Repertorium utriusque juris. Venet. 1503-1508 (in de Univ.-Bibl. gemerkt: Jus posit. et interpr., fol. 54); 2 vóór in, 3 en 4Ga naar voetnoot1) achter in het derde deel van genoemd werk; 5 achter in het tweede, 6 vóór in het vierde deel van: Hugonis a S. Caro Postillae in Bibliam. Basil. 1504 (thans gemerkt: 106 C 2 en 4). Deze beide werken zijn, volgens mededeeling van den heer J.F. van Someren, Directeur der Universiteits-Bibliotheek, afkomstig uit de boekerij van Everard van de PollGa naar voetnoot2), advocaat der Staten van Utrecht, die bij zijn dood in 1602 al zijne boeken en handschriften vermaakt heeft aan de in 1582 uit de kloosters bijeen-, en in de Janskerk ondergebrachte Stadsboekerij, de kern der hedendaagsche Universiteits-BibliotheekGa naar voetnoot3). Laat ik hier aanstonds bij voegen, dat een stelselmatig onderzoek, later door den heer Van Dokkum - wien ik bij dezen nogmaals gaarne mijn welgemeenden dank breng voor de door hem gedane moeite - en mij ingesteld in al de uit dezelfde boekerij afkomstigeGa naar voetnoot4) folio- en kwarto-banden (de talrijke octavo's zouden hoogstwaarschijnlijk niets opgeleverd hebben), in de hoop wellicht meer perkamenten bladen van gelijke herkomst en soortgelijken inhoud, door denzelden binder voor hetzelfde doel misbruikt, te vinden, ons inderdaad in nog één foliant eenige overblijfselen van een ander muziekboek heeft doen ontdekken, waarover nader (zie beneden, blz. 8). Om met de eerste vondst te beginnen, de boven beschreven bladen bevatten het volgende: | |
[pagina 3]
| |
1. Een dubbel blad (één zoogen. arcus, twee folia), beide helften van onderen, de voorste buitendien rechts afgesneden, bovenaan midden op den bovenrand der recto-bladzijden met roode middeleeuwsch-Arabische cijfers gemerkt: .17. en .26.; bevattende den Latijnschen tekst van het door het koor, na des priesters intonatie (‘Gloria in excelsis Deo’) meerstemmig gezongen gedeelte van de Gloria uit de mis (‘Et in terra pax hominibus etc.’), onder de muziek in zwart en rood ruitvormig notenschrift op elf vijflijnige balken: Tenor en Contratenor. 2. Een dubbel blad, beide helften van boven, de voorste buitendien rechts afgesneden; bevattende: (aro) den Latijnschen tekst, onder de muziek, eener bekende antiphoon (‘Ave Yesse, stirps regalis, castitatis lilium’), voorts een Nederlandsch lied, waarvan de tekst achter het slot der noten tusschen de lijnen van den voorlaatsten en den laatsten (twaalfden) notenbalk geschreven is (zie beneden, I); (avo) een Nederlandsch lied, met den tekst onder de muziek geschreven (zie beneden, VI), dat doorloopt tot midden op bro, waarop verder muziek zonder tekst (‘Tenor’); (bvo) den Latijnschen tekst, onder de muziek, van eene Latijnsche hymne, naar 't schijnt ter eere van Ste. Barbara, eindelijk een Nederlandsch lied, met den tekst onder de muziek (zie beneden, II). 3. Een dubbel blad, beide helften van boven, de voorste buitendien rechts afgesneden; bevattende: (aro) den Latijnschen tekst van de Gloria onder de muziek, als boven (zie bij 1: ‘Et in terra pax etc.’), voorts den tekst van een Fransch lied onder de muziek, met Tenor en Contratenor er achter; (avo, bro en bvo) Latijnschen tekst (wederom de Gloria, met nog een ander stuk) onder de muziek, beide ten deele uitgewischt en moeilijk leesbaar. 4. Een klein stukje, hg. 11½, br. 10½ cm., van het bovengedeelte van een blad, alleen aan den bovenrand onafgesneden; bevattende aan weerszijden brokjes van den tekst van twee Nederlandsche liederen onder de muziek (zie beneden, III en IV). | |
[pagina 4]
| |
5. Een enkel, geheel onafgesneden blad, bevattende aan weerszijden zoogoed als geheel uitgewischt letter- en notenschrift (denkelijk een Latijnschen, liturgischen tekst). 6. Een dubbel blad, beide helften van onderen, de voorste buitendien rechts afgesneden, in denzelfden toestand als 5, al is de Latijnsche tekst (van het Credo uit de mis) en ook de muziek hier en daar nog leesbaar. Deze fragmenten vormen het droevig, maar kostbaar overschot van een middeleeuwsch meerstemmig muziekboek, door een boekbinder, waarschijnlijk in de 16de eeuw, meedoogenloos ‘met de schaar en den lijmpot’ mishandeld en misbruikt om er de banden mede te bekleeden van een paar juridische en theologische repertoriaGa naar voetnoot1), die wij thans van harte gaarne zouden ruilen tegen de zoo smadelijk verminkte wereldlijke liedekens en wijzen uit de 15de of zelfs uit de 14de eeuw. Zóó oud durf ik ze achten op grond van de volgende overwegingen. Vooreerst werd mijne meening, dat het letterschrift eer uit de eerste dan uit de tweede helft der 15de eeuw is, bevestigd door mijn vriend De Vreese, thans wellicht den meest ervaren kenner van Nederlandsche handschriften. Hij wees mij op eene min of meer op onze hedendaagsche v gelijkende soort van r, die hier herhaaldelijk voorkomt, doch die volgens hem omstreeks 1480, ja omstreeks 1460 reeds buitengewoon zeldzaam is; o.a. op grond hiervan acht hij het handschrift omstreeks 1440 geschreven. Is het handschrift zóó oud, dan zijn tekst en muziek (der Dietsche stukken) allicht een halve eeuw ouder. En met dien tijd, het einde der 14de eeuw derhalve, strookt ook het algemeen karakter van inhoud en van taal, dat zeker 't meest doet denken aan verschillende stukken uit den bundel ‘Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen’, waarvan het handschrift (gedeeltelijk in strijd met den titel) door den uitgever Carton nog tot het einde der 14de eeuw wordt gebracht. | |
[pagina 5]
| |
Inhoud en taal der Dietsche stukken, enkele plaatsnamen, alsmede de bijeenvoeging van Fransche en Nederlandsche liederen, schijnen ook bepaaldelijk naar Vlaanderen, als land van herkomst, te wijzen; zie verder beneden, de aanteekeningen bij I, II en VI. Die inhoud lijkt op 't eerste gezicht een zonderling mengelmoes van kerkelijke en wereldlijke teksten en muziek, dat met onze hedendaagsche, vooral met de Protestantsche denkwijze kwalijk in overeenstemming te brengen is, maar wel strookt met die der Katholieke middeleeuwen, toen, ondanks de schijnbaar strenge scheiding der geheele wereld in een geestelijk en een wereldlijk gebied, toch in kerk, literatuur en kunst het dagelijksch leven telkens, en dat zonder aanstoot te geven, binnendrong in het gewijde. Hoe 't zij, onze bevreemding over deze vermenging behoort te wijken voor eene poging tot begrijpen, wanneer men van een deskundige verneemt, dat zij in de middeleeuwen in de muziek niets vreemds was. De heer Florimond van Duyse te Gent, de beste kenner van ons middeleeuwsch lied, tot wien ik mij om voorlichting gewend heb, - immers zonder althans eenig begrip van de muziek is een lied niet wel te verstaan - was zoo vriendelijk mij, na onderzoek der fragmenten, daaromtrent, het volgende te berichten, dat ik hier, op zijn gezag en grootendeels met zijne eigene woorden, erkentelijk mededeel. Deze fragmenten hebben kennelijk deel uitgemaakt van een meerstemmig muziekboek, en wel, in weerwil van de wereldlijke Nederlandsche en Fransche teksten, van een geestelijk muziekboek. Zij behooren tot de contrapuntiek der ‘déchanteurs’ (discantores), welke kunst, in de 12de en 13de eeuw in Frankrijk geboren, zich ook in de Nederlanden verspreidde en tot in de 15de eeuw standhield. Dat meerstemmige compositiën, terzelfder tijd op wereldlijke en geestelijke gezangen berustende, in de kerk gezongen werden, blijkt o.a. uit ‘La Messe du XIIIe siècle’ (wellicht eigenlijk van de 14de eeuw), in 1861 uitgegeven door E. de Coussemaker, de zoogenaamde mis van Doornik. Terwijl | |
[pagina 6]
| |
daar de tenor (grondstem, eigenlijk de bassus): ‘Ite missa est’, en de motetus (middelstem): ‘Cum venerint miseri degentes’ zingen, wordt door den triplum (bovenstem) - hoe vreemd dit ons thans moge klinken - een minnelied: ‘Se grasse nest a mon maintien contraire’ gezongenGa naar voetnoot1). In tweestemmige compositiën van dien aard werd de tenor (grondstem) gewoonlijk aan den kerkelijken tekst, soms ook aan een wereldlijk lied ontleend. Zoo zal ‘Het geroep der straten’ (beneden, no. VI) een kerkzang tot grondslag hebben, waarop ditzelfde geroep (waarin ook fragmenten van liederen voorkomen) contrapuntisch is aangebracht. In ‘Och lief ghesel’ (beneden, no. II) gaat de tenor gepaard met een waarschijnlijk daarop gecontrapunteerden Latijnschen kerkelijken tekst. De fragmenten behooren, wat de muziek betreft, tot de 14de eeuw en tot het genre Motetus. Wat er over is van ‘Wouter enz.’ (beneden, no. I) wijst door de factuur en het schema op die 14de eeuw, op een lied in den trant der reeds genoemde Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten. Immers in het midden der 15de eeuw was het contrapunt reeds tot een hoogen graad van volmaaktheid gestegen, zooals b.v. blijkt uit de werken van Obrecht (geb. c. 1430) en uit het vierstemmig lied van Pierre de la Rue: ‘Mijn herteken heeft altijt verlanghen’, voorkomende in de liedeboeken van Margareta van Oostenrijk en ook te vinden in het in 1501-1503 te Venetië bij Petrucci gedrukte ODhecaton. In dit hs. daarentegen schijnt het contrapunt nog ruwer, primitiever te zijn dan zelfs in den | |
[pagina 7]
| |
aanvang der 15de eeuw. ‘Het geroep der straten’ (beneden, no. VI) is wellicht een der oudste bekende Nederlandsche voortbrengselen van het contrapunt. Op een kerkzang, aan den tenor toevertrouwd (de naam ‘bassus’ werd eerst later aan de grondstem gegeven) zingt de bovenstem: ‘Moy sijn si die daer gaen enz.’; maar die noten vormen geene melodie, het zingt niet, 't is niets dan een ruwe contrapunt op den kerkzang. Uit deze mededeelingen van den heer Van Duyse blijkt genoegzaam van hoe groot belang deze fragmenten zijn voor de geschiedenis der muziek in de Zuidelijke Nederlanden. Immers mogen zij dus gerekend worden onder de oudste bekende meerstemmige liederen met Nederlandschen tekst: vrij wat ouder, en dus belangrijker, dan de gedrukte (doch zeer zeldzame) zestiendeëeuwsche liedeboeken of verzamelingen, door den heer Van Duyse opgenoemd in de Inleiding tot zijn uitgave in partituur van ‘Een Duytsch Musyckboeck’ (zie beneden, blz. 45). Doch ik moet - als simpel liefhebber, in den eigenlijken zin des woords - de muziek hier verder laten rusten en de behandeling daarvan overlaten aan den heer Van Duyse, die eerlang elders deze meerstemmige bewerkingen hoopt uit te geven. Immers, hoezeer wij beiden overtuigd waren dat woord en wijs van een lied eigenlijk niet gescheiden mogen worden, bleken toch, na rijp beraad, tegen eene gezamenlijke uitgave, hetzij in dit tijdschrift of elders, verschillende bezwaren te bestaan. Om dus het gevondene niet nog langer achter te houden en de lezers van dit tijdschrift niet te bezwaren met lange, voor de meesten hunner, evenals voor mij, denkelijk grootendeels onbegrijpelijke musicologische uiteenzettingen, geef ik hierachter alleen hetgeen ons hier 't meeste belang inboezemt: den tekst der Middelnederlandsche liederen, op blad 2 en 4 geheel of gedeeltelijk bewaard.
Eerst dient echter nog verslag gedaan van de boven voorloopig vermelde tweede vondst. In een zwaren foliant (gemerkt: | |
[pagina 8]
| |
Jus posit. et interpr., fol. 412) zijn bijeengebonden de volgende werken: Guidonis de Bayso archidiaconi lectura super sexto decre. (d.i. het 6de, supplementaire boek der Decretalia, het beroemde verzamelwerk over het canonieke recht), Petrus de Ancharano super Clementinis, en Joh. de Imola super Clementinis (de Constitutiones Clementinae, eene jongere verzameling, eveneens van kerkelijk recht), alle drie te Pavia bij de gebroeders Bern. en Ambr. de Rouellis, onderscheidenlijk in 1511, 1512 en 1509, gedrukt, en dus wellicht reeds in Italië in één band vereenigd. Tegen de binnenzijden van dien band bevonden zich als schutbladen geplakt vier dubbele blaadjes perkament, die blijkens het gelijke formaat (klein 4o, onafgesneden hoog 22, breed bijna 17 cm.) en noten- en letterschrift (op elke bladzijde 9 vijflijnige balken met ruitvormige en vierkante zwarte, afgewisseld met roode noten, en gewone, regelmatige Gothische letters daaronder) wederom deel hebben uitgemaakt van één en hetzelfde muziekboek. Dat dit echter een ander is geweest dan het boven, blz. 1 vlgg. besprokene blijkt niet alleen uit het geheel verschillend formaat, maar ook uit den inhoud. Behalve één enkel Nederlandsch - op fol. 32ro (zie beneden, V) - zijn dit louter Fransche liederen; geen enkele Latijnsche tekst bevindt zich daaronder, alleen eenige aanwijzingen voor de muziek in die taal. Wel dragen echter letter- en notenschrift hetzelfde karakter als in de eerstgenoemde fragmenten; zeker zijn zij dan ook wel uit denzelfden tijd en, naar de vermenging van Fransche en Nederlandsche teksten te oordeelen, eveneens uit (Zuid-?) Vlaanderen afkomstig, misschien wel van denzelfden eigenaar. Wat dezen laatste betreft, wij weten niet waar en door wien deze muziekboeken verknipt en verplakt zijn. De omstandigheid dat de vijf folianten, waarin de eerst- en de laatstgenoemde fragmenten gevonden zijn, alle in de eerste jaren der 16de eeuw te Venetië, Bazel en Pavia gedrukt zijn, zou kunnen doen gissen dat ze reeds in het Zuiden (Italië) zoo gebonden en daar aanstonds bij 't binden van deze schutbladen voorzien zijn, mits- | |
[pagina 9]
| |
dien de muziekboeken uit Vlaanderen naar Zuid-Europa verdwaald zijn; iets dat in 't algemeen, uit hoofde van de aanwezigheid in dien tijd van zoovele Zuidnederlandsche toonkunstenaars in Italië, gansch niet ondenkbaar schijnt. Doch natuurlijk is 't evenzeer mogelijk, dat de folianten uit Zuid-Europa in de 16de eeuw door den toen reeds zeer levendigen boekhandel, of wel door den geleerden Van de Poll zelf op reis gekocht, naar Utrecht gebracht, en eerst daar bij eene herstelling van die schutbladen voorzien zijn door een boekbinder van of voor Van de Poll of een vorigen eigenaar. Zijn de beide muziekboeken dan rechtstreeks uit Vlaanderen, wellicht in handen van een kanunnik van een der Utrechtsche kapittelkerken, hierheen verhuisdGa naar voetnoot1), na de invoering van den Hervormden godsdienst in 1580 in 't ongereede, en eindelijk in des boekbinders al te ongenadige handen geraakt? Hoe 't zij, klagen baat niet: wij dienen er ons in te schikken dat wij hier het droevig overschot voor ons hebben van twee muziekboeken, met welker uiteenrijting waarschijnlijk een aantal onbekende wereldlijke liederen, woorden en wijzen, voorgoed verloren gegaan zijn. Om tot de laatstgenoemde fragmenten terug te keeren, hunne folieering (middenin boven aan den bovenrand der bladzijden, met roode Arabische cijfers) is meestal nog meer of minder duidelijk leesbaar. In verband ook met den inhoud blijken dan bewaard: een dubbel blad, waarvan de voorste helft gemerkt 19, de achterste (op zijde afgesneden) 2?; een dubbel blad, waarvan de voorste helft (op zijde afgesneden) gemerkt 20, de achterste niet; een dubbel blad, waarvan de voorste helft (op zijde afgesneden) gemerkt 29, de achterste 30; een dubbel | |
[pagina 10]
| |
blad, waarvan de voorste helft niet, de achterste (op zijde afgesneden) gemerkt (ditmaal zwart, en met ietwat andere cijfers) 32. Is dit alles juist gelezen, dan moet het tweede dubbele blad binnen in het eerste gelegd worden, hetgeen ook strookt met den inhoud van 19vo en 20ro (of er nog meer buitenom of binnenin heeft gezeten blijkt niet), daarentegen de derde en vierde dubbele bladen achter elkaar volgen.
In het volgende laat ik dus de muziek, den tekst der Latijnsche kerkzangen uit het eerste muziekboek en de Fransche liederen uit beide verzamelingen buiten bespreking, en houd mij alleen bezig met de Middelnederlandsche liederen: I-IV, VI uit het eerste, V uit het tweede boekGa naar voetnoot1). Naar ik meen, zullen deze voor de geschiedenis onzer letterkunde, bepaaldelijk onzer kunstlyriek en onzer volksletterkunde, niet geheel onbelangrijk blijken. Den tekst der Fransche liederen hoop ik later elders uit te geven. Ik geef hier de woorden, die in het handschrift doorloopend onder, of soms achter de muziek geschreven staan, zoogoed mogelijk in versregels en strophen verdeeldGa naar voetnoot2), met oplossing der enkele afkortingen, van hoofdletters en leesteekens voorzien, en hier en daar naar gissing tusschen [] aangevuld, met eenige critische en exegetische aanteekeningen, en met eene toelichting van den inhoud. | |
[pagina 11]
| |
I
Zaechdi Ma[riken niet]?
1
Wouter was een vule ... [druyt]
....... man ende bruyt,
Eer d ............ [iet]
Wie mocht brouwen ..... [uyt]
5[regelnummer]
....... dus ouerluyt:
Ziet g[hi Mariken niet]?
2
Merct dan wel wat hi dair hi liet.
Waen bedroech den edelen knuyt.
Ensy fait tout iours et nu[yt]
10[regelnummer]
............... aldair verstiet,
Doen hi van dane sciet.
Zaechdi Mariken niet? etc.
3
Vrient, di si geseint saluyt,
Als een deghen ongesnuyt.
15[regelnummer]
Wairstu dus in d ...... [n]iet
Ghif ........... [uyt]
Danckelic ende blijf dair wt.
Mariken, geloues niet!
4
Dair men trou no[ch duech]t en ziet
20[regelnummer]
Bloeme ........... [uyt]
Teruge frater hant que puyt.
Wouter haddes groot verdriet,
Doen gh[i van d]ane sciet.
Zaec[hdi Mariken niet]?Ga naar voetnoot1)
4 Eerst giste ik dat er, als object van brouwen, in 't rijm cuyt had gestaan, de bekende naam eener soort van meestal dun bier (zie Verdam III, 1680 op Coyte); dit zou hier dan wellicht gebezigd zijn in dergelijke figuurlijke toepassing als in den Reinaert e.e. cloosterbier bruwen, mede blanden | |
[pagina 12]
| |
enz. (zie meer voorbeelden bij Verdam op Brouwen, 1). Doch in de Vlaamsche aanhalingen bij Verdam wordt dit woord meestal keyte, soms ook cuete, elders coyte, koeyt, keute, kueyt enz. geschreven: spellingen, die alle kennelijk een (daar ongewonen) tweeklank trachten voor te stellen, zweemende naar nnl. ui, en eveneens voorkomende in eene reeks van andere woorden, welker Nnl. ui-klank (vaak afwisselende met ei) blijkbaar als zoodanig ouder en van een andere herkomst is dan de ui uit ogerm. û of iu of uit rom. û. Toen en waar deze laatste nog als ü klonken, werden de eerstgenoemde woorden reeds met een tweeklank uitgesproken (zie b.v. Verschuur, Klankl. v.h. Noordbevelandsch § 137). Het woord cuyt zal dus toen en daar kwalijk zuiver gerijmd hebben op woorden als bruyt, overluyt cnz., met mnl. -uut. Tenzij men een onzuiver rijm wil onderstellen, zal men dus misschien veeleer een ander (Romaansch?) woord op -uut moeten gissen (b.v. deduut, vermaak, genot? maar bij brouwen verwacht men, indien er geen drank genoemd wordt, eer een abstract woord van ongunstige beteekenis). | |
[pagina 13]
| |
een ruwe, onbeschaafde (zoogenaamde, gewaande) ridder; deghen was in de 14de en 15de eeuw zeker reeds een ouderwetsch woord, verflauwd in beteekenis en geschikt voor een ironisch gebruik als hier bedoeld schijnt (zie 't slot van Verdam's artikel, en straks, blz. 17 en 23). Zie nog blz. 60. Wat den vorm betreft, schijnt dit een liedje van vier zesregelige strophen, met een gevarieerd refrein: Zaechdi Mariken niet, dat buitendien (als opschrift of als wijsaanduiding?) er boven opgegeven staat. Er zijn slechts twee rijmklanken: -uyt (a) en -iet (b), die echter in de vier strophen niet op dezelfde wijze verdeeld zijn. Str. 1 heeft, naar de door mij gegiste aanvulling: a (?) ab (?) a (?) ab (?); 2: baa (?) bbb; 3: aab a (?) ab; 4: ba (?) a bbb (?)Ga naar voetnoot1). Mogen wij aannemen dat het schema is geweest, voor str. 1 en 3: aab, aab, voor str. 2 en 4: baa bbb? De slotregel van elke strophe is, hoezeer niet volkomen gelijkluidend, kennelijk bedoeld als refrein; str. 2 en 4 hebben ook den voorlaatsten regel bijna gelijk. Dergelijke liederen met gevarieerd refrein zijn ook in onze Mnl. letterkunde wel | |
[pagina 14]
| |
bekend, b.v. in den meergemelden bundel Oudvl. Lied. en Ged., welks inhoud over 't algemeen met de hier besproken liederen telkens punten van overeenkomst vertoont; zie ook Te Winkel, Gesch. d. Ned. letterk. I, 444. Vat men het geheel op als bestaande uit twee twaalfregelige strophen, dan zijn rijmschema en refrein der beide strophen nagenoeg geheel gelijk. Dat er achter r. 12 ‘etc.’Ga naar voetnoot1) staat, en alleen bij r. 13 een nieuwe regel begint, bij r. 20 zelfs geen hoofdregel staat, pleit wellicht ook voor deze opvatting. Dit refrein doet voor 't overige denken aan zulke als dat van een kinderreidansliedje, bij De Cock - Teirlinck, Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland II, 263 vlgg.: ‘Jan van Leuven heeft geschreven, Hebde Coletteke (var.: Charlotteke) nie gezien?’ Ook aan het vóór omstreeks 30 jaar te Gent ontstane: ‘Wie heet er van die hieren hier Carlientze nie gezien?’ (en zelfs aan het allerjongste, uit Duitschland herwaarts overgewaaide: ‘Heb-je de kleine Cohn niet gezien’!). Deze wending schijnt vanouds geliefd; in 't liedje van ‘den vuylen kockijn’, in W.D. Hooft's Verloren Soon, leest men eveneens: ‘Hebje de May, hebje de bloem, hebje de koele May niet gezien?’ (zie Kalff, Lied in de ME. 517). Maar ‘er is meer gelijk als eigen’: al heeft dit liedje een dergelijk refrein, het is denkelijk niet, zooals de bovengenoemde, een dansliedje. Wat dan wel? De inhoud is voor mij, en dat niet alleen ten gevolge van de gebrekkige overlevering, lang duister gebleven: welke rol die Wouter en dat Mariken hier eigenlijk spelen, welke regels als verhalend, welke als (door Wouter of door Mariken?) gesproken opgevat moeten worden, wat de twee Fransche regels elk op zich zelf beduiden en in welk verband zij met het geheel staan, het was voor mij alles een raadsel. En ofschoon ik ook | |
[pagina 15]
| |
nu niet op al deze vragen een bevredigend antwoord kan geven, meen ik toch een paar gissingen te mogen mededeelen, die eenig - en een zeer eigenaardig - licht werpen op deze armelijke overblijfselen. In den bovengenoemden bundel Oudvl. Lied. en Ged. komt op blz. 137 een personage Wouter voor, die Lijskin, ondanks haar al dan niet gemeenden tegenstand, ‘dat sotte dinc doen’ wil. En op blz. 434 van denzelfden bundel treedt in eene, zoover ik weet, nog niet genoegzaam opgehelderde samenspraak tusschen verschillende mannen en vrouwen, voornamelijk over de ‘minne’, eveneens een Wouter op, naar 't schijnt als type van een ruwen, onhebbelijken, brutaal bevelenden klant. Deze twee Wouters staan in onze literatuur niet alleen. Een wilde Wouter schijnt eeuwen lang de spreekwoordelijke benaming van zulk een type geweest te zijn. Nog bij Tuinman, Spreekw. II, 201 vindt men deze uitdrukking als benaming van een ongetemd, bandeloos mensch; en volgens Schuermans 864 is wildewouter (in Zuid-Nederland) ‘algemeen bekend om eenen dwazerik, beroertemaker aan te duiden, een dwaas, een onbezonnen mensch’Ga naar voetnoot1). Inderdaad komt de uitdrukking blijkbaar in dergelijken zin voor in de volgende plaats uit het (helaas nog steeds onuitgegeven) Testament van Ed. de Dene, mij welwillend verstrekt door Prof. Scharpé, voor wien de eigenaar van het handschrift, de heer A. de Wolf, apotheker te Brugge, het heeft uitgeschreven. Er wordt daar, van fol. 335 tot 375, gehandeld over de gulzigheid; op fol. 345ro is er sprake van de Maertsbierdrynckers.
Nu bem jck gheneghen hier naer ter stondt
van veel goe theerknechten (jck me vander bende),
de maertianisten drie buuckich rondt,
te discriberene huerlieder legende,
twelck jck refereyn wys an hemlieden zende.
| |
[pagina 16]
| |
Refereyn.
Zom grootsche drooghe baldadighe snossen,
zom (enz.: vijf regels achtereen, beginnende met zom),
zom futselaers, dichters van anders cueren,
zom fletsers, pluumstryckers ende loftuters,
ende zom wilde wouters van aventhueren,
zom (weer drie regels, eene opsomming behelzende):
zulck zynse die daeghelicx maertsbier dryncken.
Dezelfde beteekenis zal wilde Wouter hebben in de plaats uit A. Bijns, Ref. 464, aangehaald in dit Tijdschr. XIX, 192, alwaar de (al dan niet secundaire) opvatting als benaming van een huis- of een boschgeest besproken is. Een tegenhanger, of wel een naklank van dit wilde Wouter mag men zeker wel zien in het (eveneens allitereerende) willewuiten, willewuiter, bij Cornelissen - Vervliet vermeld als benaming van een wild, dwaas, ruw persoon; zie ook nog bij Van Dale (uit Zeeuwsch-Vlaanderen?): wuiting, verwaande jongen. Voorts wijs ik nog op een plaats uit een referein van de eerste helft der 16de eeuw, aangehaald in dit Tijdschr. XXI, 110, waar van een ‘broer Woutere’ melding gemaakt wordt in eenig (schoon niet volkomen duidelijk) verband met ‘amore’; wellicht is ook daar een dergelijk personage bedoeld als in ons liedjeGa naar voetnoot1). In verband met dit alles schijnt de gissing niet ongerijmd, dat de in ons liedje genoemde Wouter een dergelijke typische figuur is, wellicht eenigszins te vergelijken met den ‘cockijn’ in Winter ende Somer, of nog met iets van het karakter van den tot ‘clown’ geworden bosch- of huisgeest, dat, hetzij al dan niet vanouds en oorspronkelijk, aan dien naam Wouter | |
[pagina 17]
| |
schijnt te hebben vastgezeten (zie Tijdschr. XIX, 193). Op zulk een boersch, plomp, ruw en ruig personage zouden de spottende epitheta vule druytGa naar voetnoot1) (r. 1), deghen ongesnuyt (14) - en ook de ironische benaming edele knuyt (8), zie straks, blz. 24 - wel van toepassing zijn. Een oogenblik heb ik gemeend dat het liedje dan ook, evenals het beneden, blz. 24 medegedeelde no. II, eigenlijk betrekking had op het zinnebeeldig verjagen van den winter door den zomer, en de vuile druit, hier Wouter geheeten, in dit lied dus een dergelijke rol zou spelen als in de vertooningen, door Kalff, Lied in de ME. 517 vlgg. besprokenGa naar voetnoot2). Doch vooreerst vergete men niet dat het woord druyt hier slechts bij gissing is ingevuld, eene gissing die weliswaar wegens het rijm en het voorafgaande vule op zich zelf niet onwaarschijnlijk mag heeten, maar die in verband met man ende bruyt in r. 2 toch eene nadere verklaring vordert (immers een naast elkander gebruiken van den ouderen en den jongeren vorm, druyt en bruyt, schijnt vreemd). Maar bovendien kan er nog eene andere of nadere verklaring gegeven worden. In de Fransche literatuur der middeleeuwen vindt men eene geheele reeks van korte, half lyrische, half epische liederen, motetten en vooral pastourelles, de laatste veelal met refrein, waarin de ‘mingevallen’ bezongen worden van een herder en eene herderin, meestal Robin en Marion genoemd, benevens de pogingen, door een ridder of door andere meer boersche medeminnaars bij eene ontmoeting aangewend om haar met vleierij of met geweld aan hem te ontrooven enz.Ga naar voetnoot3) Deze | |
[pagina 18]
| |
soort van poëzie, naar 't schijnt vooral in Picardië inheemsch, heeft zich ook in de andere Noordfransche, Waalsche en Fransch-Vlaamsche gewesten verspreid en is eeuwen lang bekend en geliefd gebleven, zooals blijkt uit toespelingen in de latere letterkunde, uit het spreekwoordelijk gebruik der namen Robin en Marion als typen van een herder en herderin (of later van een boersch minnend paar), en uit de populariteit, nog in de 19de eeuw in Henegouwen, van een der bevalligste liedjes uit den geheelen cyclus, met het refrein Robin m'aime, Robin m'a (met wijziging van Robin in Robert)Ga naar voetnoot1). Juist dit laatstgenoemde liedje staat in nauwe betrekking tot, of liever vormt den aanhef en de kern van ‘Li gieus de Robin et Marion’, door den vermaarden Adam de la Hale aan dien cyclus ontleend. Deze pastorale, of gedramatiseerde pastourelle, niet zelden de eerste Fransche ‘opéra comique’ genoemd, is stellig niet het minst bekoorlijke van de in hunne soort eenige, als autochthoon schijnende werken van dezen buitengewoon begaafden dichter en componist, omstreeks 1235 geboren te Atrecht in Artesië, waar toen ook onder de burgers groote belangstelling en liefde voor literatuur en tooneel bestaan moet hebbenGa naar voetnoot2). En dit stuk is dan ook, evenals de liederen waaraan de stof ontleend was, lang populair gebleven, of wel nagevolgd in andere stukken met denzelfden titel, over dezelfde stof of althans uit denzelfden cyclus, zooals uit eene vermelding op 't eind der 14de eeuw uit Angers blijktGa naar voetnoot3). In dit stuk nu, welks dialoog telkens afgewisseld wordt door zang - kennelijk ingelaschte brokjes van reeds bestaande en bekende liederen, die den personen in den mond gelegd worden -, treedt behalve Robin en Marion zelf, den ridder die Marion vergeefs tracht te verleiden en Robin afrost, de | |
[pagina 19]
| |
ouders en vrienden van het paar, met welks aanstaande bruiloft het stuk eindigt, ook een personage op, Gautier geheeten, als type van den ruwen, boerschen vrijer. In het na Adam de la Hale's dood vervaardigd voorstukje ‘Li Jus du Pelerin’ heet hij eerst ‘li vilains’, ook Gautelos li Testus (d.i. Woutertje Dikkop), en is hij een dergenen die den vreedzamen pelgrim beschimpen en met slagen van het tooneel wegjagenGa naar voetnoot1). In het stuk zelf komt hij met een groote vork aanloopen om den ‘chevalier’ te helpen bevechten (Monmerqué, p. 112); later toont hij zijn aard door, wanneer het gezelschap, beu van het ‘spel van Ste Coisne’, naar een ander omziet, uit te roepen: ‘Faisons .j. pet pour nous esbatre, Je n'i voi si bon’, welke onhebbelijkheid hem op eene berisping en waarschuwing van Robin te staan komt (120); zie verder zijne gezegden en handelingen op p. 121, 125 (waar Marion hem weer toevoegt: ‘Gautier, que vous estes vilains!’), 131 (hij betast Marion, waarover Robin hem weer onderhoudt), 133 (hij gaat eene passage opzingen uit de chanson d'Audigier, eene grove, onwelvoeglijke parodie der chansons de gesteGa naar voetnoot2), die hij bovendien verdraait, wat hem weer een verontwaardigden uitval van Robin op den hals haalt, waartegen hij zich kwalijk verdedigt). Kortom, hij schijnt een dergelijk typisch personage als Keye in de Arturromans, als later de clowns in het Engelsche drama, de boeren in onze kluchten en comische tusschenspelen, en .... als de boven, blz. 15-17 besproken Wouter: een lompe boerenkinkel.Ga naar voetnoot3) Min of meer te vergelijken is ook eene latere vaste tooneelfiguur als Pierrot, in zijne mislukte vrijage met Colombine. Dat zulk een typische figuur uit de zoo zeer en zoo lang populaire liederen en spelen van Robin en Marion niet alleen in de Noordfransche gewesten Artesië en het Fransch sprekend | |
[pagina 20]
| |
deel van Vlaanderen bekend bleef, maar de taalgrens overschreed en ook in Dietsch-Vlaanderen doordrong, m.a.w. dat deze en dergelijke liederen welhaast in het Dietsch nagezongen werden (wellicht aanvankelijk dezelfde melodieën met Dietschen in plaats van Waalschen tekst) zou in 't geheel niet verbazend zijn: uit Frankrijk is waarlijk niet pas in de 19de, of zelfs in de 15de eeuw alle hoofsche, literaire beschaving in Vlaanderen gekomenGa naar voetnoot1). En men vergete niet dat het hier geen gewone geschreven gedichten geldt, maar liederen, met door geen taalgrens gebonden muziek. In de muziek zijn Vlaanderen en Noord-Frankrijk in de 15de eeuw althans nauw verbonden geweest. Keeren wij dus thans tot ons liedje terug, dan mogen wij gissen, dat daarin, op den trant en in navolging der liederen en spelen over Robin en Marion, de mislukte vrijage bezongen of voorgesteld wordt van den boerenkinkel Wouter (= Gautier) om Mariken, die niemand anders is dan de Fransche Marion (een der vele vleivormen van Marie, waarnaast in de liederen en spelen ook Marot, Marote, Marotaine, Marotele, MarioneteGa naar voetnoot2), | |
[pagina 21]
| |
Mariete enz. voorkomen). De inhoud wordt nu, zoover de fragmentarische toestand toelaat, althans iets duidelijker. Wouter is de boersche minnaar, de ‘vule druyt’, die zijne uitverkorene zoekende, overluid roept: ‘Ziet gij Mariken niet?’ Maar hij bedriegt zich en vindt haar niet, en wordt daarom in str. 3 als ‘een deghen ongesnuyt’ door den dichter bespot, die Mariken tevens vermaant geen geloof te slaan aan zijne betuigingen, niet naar zijne aanzoeken te luisteren; Mariken laat hem dan ook, tot zijn groot verdriet, alleen achter. Een kleine Nederlandsche pastourelle derhalve. In een dergelijke navolging van een Fransch genre is ook de inlassching van enkele regels Fransch wellicht eer verklaarbaar, al ben ik ook nu niet in staat de juiste bedoeling daarvan hier aan te geven. In allen gevalle zal wel niemand gelooven, dat het in dit lied, ook wanneer het als bovenstem bij een kerkgezang gezongen is, slechts te doen is geweest om klanken zonder zin of samenhang, mits geschikt om op die noten gezongen en door het rijm onthouden te worden. Hoe deze opvatting van het liedje kan samengaan met de boven, blz. 15-17, gegeven verklaring van den naam Wouter is nog niet stellig uit te maken.
Is in het bovenstaande uit enkele geringe gegevens een gebouwtje opgetrokken, dat een luchtkasteel of een kaartenhuis zal blijken? Geheel onmogelijk is 't niet. Doch ik wijs er reeds nu op, dat in de volgende liederen een en ander dezen zelfden | |
[pagina 22]
| |
kant uit wijst (zie beneden, blz. 34). Mochten mijne gissingen juist blijken, dan opent dit perkamenten schutblad ons een kijkje op een soort van lyrische poëzie in het aan Frankrijk grenzende Vlaanderen, waarvan wij tot dusverre nauwelijks eenig vermoeden hebben gehad. Wellicht dat een grondig onderzoek van sommige der in Carton's bundel e.e. uitgegeven liederen, vergeleken met dergelijke Oudfransche liederen, tot zekerder en vollediger uitkomst zou leiden. Doch ik moet dit, bij gebrek van tijd en gelegenheid, aan anderen overlaten, en volsta met de aandacht te vestigen op het belang dezer naar de Fransche gevolgde kunstlyriek, welker schaarsche overblijfselen bij ons nog te weinig bestudeerd zijn.
Ik kom nog even terug op de boven, blz. 15-16 vermelde benamingen wilde wouter en willewuiten, willewuiter. Zoowel wouter als wuiten - of weit, weiten, weiting, weitink; wuit, hannewuitGa naar voetnoot1) enz. - zijn niet alleen benamingen van personen, maar ook Zuidnederlandsche namen voor den Vlaamschen gaai (of meerkol enz.). En aan gene zijde der taalgrens, in Noord-Frankrijk, vindt men overeenkomstige, van Gautier afgeleide namen; zie hieromtrent mijn opstel over Wouterloot in dit Tijdschr. XIX, 183-194. Bestaat er nu, zou ik willen vragen, niet eenig verband tusschen beide toepassingen van den naam Wouter = Gautier: die op den Vlaamschen gaai (of ook ekster) en de boven besprokene op een boersch personage, een clown, een boerenkinkel? Welke van die twee de oudste is zal in dit en dergelijke gevallen niet altijd gemakkelijk en stellig, en ook niet altijd in denzelfden zin te beslissen zijn. Is de gewone mansnaam | |
[pagina 23]
| |
Wouter - Gautier in de Vlaamsch-Fransche grensgewesten eerst op den vogel toegepast, evenals Renard op den vos enz.Ga naar voetnoot1), en is deze naam vervolgens, als soortnaam opgevat (evenals b.v. eend, ekster, gans, kraai, uil(skuiken) en derg.), als spotnaam overgedragen op een persoon, die om uiterlijke of innerlijke eigenschappen iets van den vogel scheen te hebben? Of is, omgekeerd, de vogel hier aldus genoemd naar dien boerschen klapper? Ik geloof, in dit geval, veeleer het eerste. Maar niet alle gevallen zullen gelijkstaan. Soortgelijke overdrachten hebben stellig plaats gehad bij koekoekGa naar voetnoot2), schavuitGa naar voetnoot3), en vooral bij markolfGa naar voetnoot4), evenals wouter de naam èn van den bontgekleurden, snapachtigen vogel èn van den typischen boerschboertigen klapper die rouwe taal uitslaat. Mocht deze gissing juist, en de boven bedoelde Wouter-Gautier aldus genoemd zijn naar den gaai (of wel omgekeerd), dan is 't zeker niet onaardig dat de boven, blz. 19, vermelde vleivorm van den naam Gautelos (li Testus) inderdaad nagenoeg den door mij vroeger (Tijdschr. XIX, 187) gegisten (immers door mnl. wouterloot onderstelden), doch niet gevonden vorm gaut(r)elot aan de hand doet (Gautelos, nomin. van Gautelot, evenals Guios van Guiot enz.). | |
[pagina 24]
| |
Uit het bovenstaande valt nu misschien ook nog een nieuw licht op de woorden den edelen knuyt in vs. 8 van ons liedje. Immers deze benaming ‘kraai’ schijnt wel een andere spotnaam, aan Wouter gegeven, en in beteekenis met dezen eigennaam te vergelijken. Of zou men hier ook mogen denken aan eene toespeling op de toen en daar stellig bekende fabel van ‘den roec’Ga naar voetnoot1) en ‘den case’ (zie b.v. Esopet, no. XV en verder Rom. de Renart, II, 843 ss. enz.)? Ik moet ten slotte nog gewag maken van eene andere mogelijkheid, t.w. dat knuyt hier eene geheel andere beteekenis zou hebben, die van het in de zeventiendeëeuwsche kluchten welbekende knoet, grove, lompe ylegel, pummel (mof), tot welken vorm het dan in dergelijke betrekking zou staan als kluit: kloet, knuist: knoest, snuit: snoet enz. Ook in deze beteekenis echter zou 't woord hier, naast vule druyt en deghen ongesnuyt, als epitheton van Wouter voortreffelijk passen; edele zou er dan ironisch voor gevoegd zijn. Dat het woord in dien zin elders nog niet is gevonden, mag geen afdoend bezwaar heeten. Zie trouwens voor dergelijke bett. van knuit nog Boekenoogen, Molema (knuut) en Loquela 9, 11. II
Och lief gesel, ic heb vernomen,
Des ic van herten bin verblijt:
Die wijnter ende die zomer dromen,
Die wijnter tonder leit int strijt,
5[regelnummer]
Geuangen als inder nette.
Hout an, wel lieue Lijsbette.
Bet wil dat ghi, zonder letten,
Stoelen, bancken wt die weghe gaet setten,
Pipen, tamburen mit trompetten.
10[regelnummer]
Com dansen Iaioiette, Iannette, Iaquette,
Corijn, Iosijn, Iacomijn, Pirette.
| |
[pagina 25]
| |
Bet wil dat ghi vrolic sijt.
Nv hout an, Bet, ter goeder tijt.Ga naar voetnoot1)
3 dromen, dringen, op elkaar aandringen, en vandaar: worstelen vechten; zie Verdam op Dromen (II) en De Bo op Dreumen en Drummen. Ook blijkens de aanhalingen bij Verdam (o.a. verscheidene uit de Ovl. Lied. en Ged.) een inzonderheid Westvlaamsch woord. | |
[pagina 26]
| |
klankwisselende formaties en spelende naamsvervormingen, zooals elke taal, met name het Fransch, er zoovele kent; zie De Jager, Versch. 127 vlgg., Lat. Versch. 447 vlgg. Aanvankelijk had ik Iaroiette gelezen (deze r, bijna = i, komt hier meer voor); zou men dit dan als = nfr. Georgette mogen opvatten? De volgende namen op -ette zijn meer regelmatig, en uit het Fransch ook hier te lande nog wel bekend: Jeannette, Jacquette, Pierrette. Het bovenstaande - helaas het eenige ongeschonden bewaarde - stukje is blijkbaar een Meidanslied, waarin het aloude motief, de overwinning en verdrijving van den winter door den zomer, bezongen en met een rondedans of rei gevierd wordt. Het onderwerp is zoo bekend, dat ik hier kan volstaan met eene verwijzing naar Hoffmann v. Fallersleben, Hor. Belg. VI, 233-240; Gallée, Bijdr. enz. 37 vlgg.; Moltzer, Mnl. Dram. Poëzie LII-LIV; Kalff, Lied in de ME. 298 vlgg., 504, 512 vlgg., 518 vlgg.; De Vooys in Tijdschr. XXII, 16; alsmede, ter vergelijking, naar het gedicht, door Mej. Nijland uitgegeven in haar proefschrift: Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift, blz. 185Ga naar voetnoot1). Deze laatste vergelijking doet het verschil duidelijk uitkomen. Het hier uitgegevene is een lied, dat bij vs. 6 plotseling uit den lyrischen toon overslaat in een echt, uitgelaten, meesleepend danslied (hetgeen echter door de muziek niet bevestigd schijnt te worden). In de rijmen (ab ab ccccccc bb) kan ik geen schema ontdekken. Overigens herinnert dit lied in vele opzichten aan de Ovl. Lied. en Ged.; zie ook boven, de aant. op dromen, vs. 3. Evenals dit dromen zullen ook de Fransche namen op -ette en -ijn wel naar Vlaanderen wijzen; maken die namen ook een Fransch origineel of althans voorbeeld waarschijnlijk? In 't algemeen is de | |
[pagina 27]
| |
inhoud ook der acht laatste regels duidelijk genoeg: eene aansporing tot verschillende meisjes om ruim baan in de kamer te maken voor den dans. Alleen r. 6, 7, 12 en 13 zijn niet volkomen helder (zie boven, de aant.). III
[Ic beghi]nne mijn liedekijn:
Wel op end laet ons vrolic sijn.
Ons nake[t die somer?] ........
.... [m]it loueren beuaen.
5[regelnummer]
Twe lachende bruyn oghen
End ene kele ron[t]
........ ende in alre stont.
Een goet ambocht wil ic leren
Ende my tylec daer [toe keren?]
10[regelnummer]
...... e liet ic mijn droncken
Ende mijn ronken
In den Mey.
Slaet op, slaet op [den trommele?] ...Ga naar voetnoot1)
10 droncken, vreemde vorm: immers een infin. (in den trant van ronnen enz.) kan dit niet zijn. Maar hoe past het gewone participiale adjectief hier in den zin? De breedte van dit brokje perkament bedraagt nagenoeg de helft van die der geheele bladen (zie boven, blz. 3); het is geen hoekstuk, maar toch, indien mijne herstelling van vs. 1 juist is en er dus vóór ... inne slechts een paar lettergrepen van den regel (en van het lied) ontbreken, vrij dicht bij den voorkant van het blad uitgeknipt. Hetgeen vóór en achter het bewaarde gedeelte gestaan heeft zal dus, ook wanneer men de onbeschreven randen in aanmerking neemt, samen ongeveer evenveel ruimte beslagen hebben als het gespaarde. Tusschen | |
[pagina 28]
| |
elken bewaarden ‘abschnitt’ (in den eigenlijksten zin) mag men dus ongeveer drie regels onderstellen. Daar echter de regels, blijkens ‘In den Mey’, zeer ongelijk van lengte zijn, en bovendien soms slechts één lettergreep onder vele noten staat (verg. boven, blz. 10, noot 2), kan deze berekening, waarop mijne herstelling der regels gegrond is, licht falen. Mijne aanvulling van enkele regels berust hier, nog meer dan bij de voorgaande liederen, dus alleen op zeer onzekere gissing. Natuurlijk is er omtrent rijmschema en strophenbouw uit dit kleine brokje niets met eenige zekerheid af te leiden. Alleen aangaande den inhoud blijkt wel zooveel, dat ook dit waarschijnlijk een vroolijk Meidanslied is geweest, waarin gezongen werd van den zomer of de lente, van een meisje en van den wijn, besloten of gevolgd door eene opwekking tot zang en dans. Wat r. 8 en 9 daartusschen doen is voor mij echter niet heel duidelijk. IV
...... [al]s ic di zach, mijn zuete liet,
Ic zanc, mar nv sijt ghi ...
............... ac
God weet diet al vermach
5[regelnummer]
Of ics v spr[eken mach?]
.................. u(?)ue
Den minres die mens gan.
Adieu mijn boel ic scin[ke] .. uue
Mijn croes es euen wan.
10[regelnummer]
Ende dair(?) (al?) als ic sau[onts?]
| |
[pagina 29]
| |
Ic houds mi an die d ........ ue
Die thoeft verbliden can.
Dus bin ic worden recht ...Ga naar voetnoot1)
De berekening van het getal ontbrekende regels of letters en noten is hier nog onzekerder dan bij het voorgaande lied, doordat ook hier, evenals in no. III, 1o. boven enkele lettergrepen (aan 't slot van sommige regels?) muzikale ‘fiorituren’ staan, waar dus aan het getal noten niet een gelijk getal lettergrepen beantwoordt; 2o. onder den derden en den vierden balk dubbele regels tekst staan: r. 6 = 8 (u .. ue = uue), 7 = 9, 8 = 10, 11 = 13 (die dus op dezelfde noten gezongen werden: eene herhaling van den muzikalen regel), hetgeen zich wel waarschijnlijk, maar toch niet zeker over het geheel dier balken uitgestrekt heeft. Hier en daar zijn de woorden bovendien moeilijk te ontcijferen. Niettemin heb ik getracht door den druk eenigszins aan te geven hoe ik mij den bouw van het liedje voorstel. Het schijnt, evenals 't vorige, een minneliedje geweest te zijn, waarin van ‘wein und weib’ gezongen werd; denkelijk een soort van ‘adieu’ (zie r. 1-2, 4-5, 8)? Kan het woord, dat het rijmwoord van r. 6, 8, 11 schijnt gevormd te hebben, druve geweest zijn? V
Ist mi bescheert, so moetic liden
Der minn[en ...... cracht?].
Wat helpt mi const, wil oft macht?
En can die const niet wederstriden,
5[regelnummer]
Noc[h] .............. in gheenre side,
So gaet alleen aen willen oft cracht.
Mi(?) ............. dach vnde nacht.
Ic wil en wil en machs nyet laten,
........... can ghenuecht in minnen zatenGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 30]
| |
Ook van dit liedje is de herstelling aan twijfel onderhevig. Wederom staan meermalen vele noten boven één lettergreep: het is dus onzeker of er in r. 7 en 9 wel zóóveel letters ontbreken (ten gevolge van het afsnijden van het perkament) als ik door punten ongeveer aangeduid heb. Ten tweede is de rangschikking der regels niet zeker, wegens de plaatsing van een dubbele rij tekst onder dezelfde noten. Beneden den eersten notenbalk staan onder elkaar eerst vs. 1 en 4, vervolgens 2 (der minn ...) en 5 (noc ...). Beneden den tweeden staan onder elkaar vs. 3 en het slot van 5 (in gheenre side), benevens de aanvang van 6 (so gaet alleen aen willen); eindelijk oft cracht (6) alleen, na een ruststreep, blijkbaar als slot, iets lager dan macht (3), doch iets hooger dan willen (6), zoodat niet duidelijk blijkt waarachter het behoort te staan. De door mij gevolgde wijze om den tekst over de regels te verdeelen en deze op elkaar te laten volgen is dus niet de eenig mogelijke; zij is door mij gekozen, omdat 't geheel aldus den besten zin, en tevens een behoorlijk rijmschema (abb aabb cc) scheen op te leveren. De muziekkenners mogen uitmaken hoe dit gezongen en derhalve gedrukt moet worden. Over den inhoud valt weinig te zeggen. Al is niet alles even duidelijk, zooveel blijkt wel dat het een minneliedje is, waarin een minnaar zucht over zijn onvermogen om de ‘minne’ te weerstaan: indien zijne ‘const’ geen weerstand kan bieden, komt het alleen aan(?) op wil en kracht, en die zijn onmachtig. Een stukje hoofsche minnepoëzie, zooals wij er maar betrekkelijk weinig hebben. VI
............... [goe]den kaecharinc, drughen harinc!
Breken nap, maken nap tebroken!
Suluerwit gaern!
Broet al heet, al [heet] .............. an dierelijn!
5[regelnummer]
Moy sijn si die daer gaen!
Die wille drinken g[o]eden coelen w[ij]n, die gae inden Moerboem!
.................. groet Tornoyse!
| |
[pagina 31]
| |
Loep, hale groet Sluse mosselen, hale, hale, hale ter zee!
Teemsen kan ic maken
10[regelnummer]
Vele bet ..........
[Mochtic a]n mijn lief geraken,
Wy souden ons generen wel,
Ende driuen iolijt ende spel.
So wel kan ic an teemsen.
15[regelnummer]
............... n geselke .. siin
Macht lijfcoep ende vordeel siin.
Had ic bonen, ic soud zaeyen
Recht hier in dit ......... [dalekii]n.
Robiin, Robrecht,
20[regelnummer]
In dit dalekiin.
Ketelen boeten, pannen maken, ketelen boeten,
Ende my gheneren [wel] ............. wannen maken.
Ay my, ay my, ay my, ay my,
Lachen dat ic oyt wert beghine,
25[regelnummer]
Ende zonder minnekijn!
Ghaet in, gaet, gaet in ghereet!
Die stoof is heet,
Die in die Diincstraet staet.
Ic hebbe Bieruliets ........
30[regelnummer]
........ ende comijn!
Die wel doet, die baet es siin!
Keersen: verbernen moetse!
Coep oude cleder, cope!
........... [hout]ine boerde, boerde, goede boerde, die beste
35[regelnummer]
boerde, die noyt man zach!
Ic hebbe sauce te mostarde .............. glasine n[appe
en]de vrinale!
Kijnder, nv zijt alle vro!
Ende ic ne wil tiaermeer sorghen.
40[regelnummer]
Ic hebbe ............ [in]der hant
Van tsauonts tot den morghen.
Lieue moeder, hoedet my:
Al bin ic ionc,
Ic hebGa naar voetnoot1) veel lieuer enen man
45[regelnummer]
Dan dusent pont.
Lanternen maken, lanternen, lanternen; platelen cram ic!
Goede bonen metten zoep, al heet, al heet, al heet!
| |
[pagina 32]
| |
Ic hebbe nywe rijchsnoer, nywe rijchsnoer, met eene(?) doer twee,
tel viue!
50[regelnummer]
Ghif my drinken!
Zwijch, verscouen bollaert,
Ghef dijn ghelt om knollaert!
Versch harinc, versch, versch harinc!
Blas den riethoren, blas den duuel doot!
55[regelnummer]
Krakelinghe, wit(?) ghezoden broot,
Al heet, krakelinghe!
Ic hebbe kersen, ripe kersen, al ripe kersen!
Wie sal dit ghelach betalen, kinderen?
Zitten wij hier yet lang, het sal ons hinderen
60[regelnummer]
Al an ons goet.
Ic prijs die mosselen voer den zalm: daer es so goede cluuing an.
Neemt waer ten viere daer achter; want daer es te doene!
Die men niet verbliden en mach, hi nes gheenre duecht gewone.Ga naar voetnoot1)
1 kaecharinc, gekaakte, d.i. gedeeltelijk (door eene insnijding onder de linkerkaak) ontweide haring, in tegenstelling met den ook hier genoemden drogen haring, d.i. (gerookte) bokking. Zie Verdam III, 1076; Ned. Wdb. V, 2212, 2216 (aldaar gelijkgesteld met pekel- of buisharing), en thans A. Beets in Taal en Lett. XV, 504-514, bepaaldelijk 508. Allicht is de bovenstaande plaats het oudste gewag van het haringkaken (immers ouder dan de t.l.a.p. gemelde getuigenissen). Verg. ook het Duinkerker lied ‘van den drogen haring’, bij De Coussemaker, Chants popul. 333 (alsmede 270-274). | |
[pagina 33]
| |
zie Verdam i.v.) te maken, d.i. evenals in onze hedendaagsche gemeenzame omgangstaal: vermaken, herstellen, lappen; zie Verdam IV, 1045 en verg. de thans als zoodanig door Verdam (Album Kern, 189) herkende outmakigghe uit den Reinaert. De verbinding van maken en breken is vanouds alom bekend (zie Ned. Wdb. III, 1228; Verdam I, 1480; IV, 1045); alleen de infin. breken en de achteraanplaatsing van tebroken bevreemdt hier. Verg. overigens Duytsch Musyckb., no. 32 (blz. 119): ‘schotelen binden, blaesbalken lappen, lanteernen maeken’; De Roep van de Strate, 150: ‘Keetlap! potlap! panlap!’; Van Breugel, Boert. Clucht. II, 55: ‘Breeck wat, ick salt dicht maken’. Zie voor binden in dien zin beneden, blz. 52; Busken bl. 24 (maar ook 33); Leuv. Bijdr. IV, 354; en verg. nhd. rastelbinder, pottenkrammer. Ook naaien werd in dien zin gebezigd, zeker voor het krammen met ijzer- en koperdraad. Verg. eindelijk beneden, blz. 36, op r. 46. | |
[pagina 34]
| |
| |
[pagina 35]
| |
1901, IV, 427 vlgg., en Arch. v.h. aartsbisd. Utr. XXX, 56 vlgg. In het Heilige-Geest-Weeshuis te Leiden heeten de woon- of zitvertrekken der groote en der kleine jongens nog steeds ‘de groote’ en ‘de kleine stoof.’ | |
[pagina 36]
| |
kindertjes!’. Immers ook 38-41 zullen weer een viertal regels uit een drinklied zijn, door een ‘gildeken’ gezongen; de derde regel wellicht ongeveer aldus aan te vullen: ‘Ic hebbe (so gaerne) den nap in der hant? | |
[pagina 37]
| |
Wat den tijd en de plaats of streek van herkomst van dit merkwaardige en vermakelijke, maar op 't eerst ietwat verbijsterende stuk betreft, de zuivere, over 't geheel oude taalvormen schijnen nog eer naar de 14de dan naar de 15de (zeker niet naar de 16de) eeuw te wijzenGa naar voetnoot1); ook wellicht naar het conser- | |
[pagina 38]
| |
vatieve West-Vlaanderen. In ditzelfde gewest brengt ons ook het gewag der plaatsnamen Sluis en Biervliet. En de vermelding van verschillende soorten van haring en mosselen doet bepaaldelijk aan de kuststrook denken, in de eerste plaats natuurlijk aan Brugge, in welke stad ook het belangrijke, door Michelant uitgegeven Livre des Mestiers thuishoort, dat ons zulk een alleraardigsten blik in het leven dier groote koopstad in de 14de eeuw geeft, en waaraan dit lied in inhoud en vorm zoo vaak herinnert. Woorden en vormen als Moerboom, teemse, tiaermeer, knollaert, blas schijnen met deze plaatsbepaling althans niet in strijd. Wel schijnt dit het geval met drughen (voor droghen), van welken vorm ik bij Verdam (Mnl. Wdb. i.v. en Tijdschr. IV, 207) alleen aanhalingen uit Der Minnen Loop, de (te Haarlem gedrukte) vertaling van Bartholomaeus den Engelschman en Hooft's Warenar, dus uit Hollandsche, en verder uit Utrechtsche, Overijselsche en Nederrijnsche, geene uit Westvlaamsche stukken vind, terwijl ook bij De Bo van druug (druig) geen gewag is (wel van droog, met scherpheldere oo). Het gaat natuurlijk niet aan, het stuk alleen daarom naar 't Noorden te verwijzen; daartegen spreken te duidelijk de beide plaatsnamen en ook de blijkbaar Vlaamsche herkomst der andere liederen. Veeleer geloof ik dat druug ook in een toenmalig Westvlaamsch dialectGa naar voetnoot1), waarvan bij De Bo althans geen heugenis bewaard is, heeft thuisgehoord.
En nu de inhoud! Zoo als het bovenstaande in het handschrift, alles achter elkaar doorloopend, nagenoeg zonder hoofdletters of interpunctie, onder de muziek geschreven staat, lijkt het eerst niet veel meer dan eene rhapsodie van klanken zonder slot of zin. Bij nader toezien echter blijkt deze rhapsodie te bestaan uit allerlei kreten en roepen van kooplui, venters, mars- | |
[pagina 39]
| |
kramers, die hunne waar te koop bieden en aanprijzen, die hunne klanten op alle wijzen trachten te lokken; en daartusschen door brokstukken van gesprekken, uitroepen, liedjes van dooreen woelende en joelende voorbijgangers, mannen en vrouwen, oud en jong: alles opgevangen als in een phonograaf, te zamen een bont tafereel van hetgeen er in een drukke straat, ‘een wereld in 't klein’, te hooren en te zien is - of althans was. Te hooren en te zien was, niet alleen in de 14de, maar ook nog in het derde kwartaal der 19de eeuw, toen er nog niets vernomen werd van het getink en getoet van fietsbellen en -hoorns, het gegons van electrische of het gebel van paardentrams, maar toen de straten toch stellig een vooral niet minder levendig tooneel aanboden dan thans. Hoe zeer het beeld eener groote stadsstraat in de laatste dertig, veertig jaren veranderd is, misschien meer dan in de daaraan voorafgaande twee, ja drie eeuwen, daarvan kan ieder Amsterdammer boven de veertig zich rekenschap geven, die zich uit zijne jeugd nog herinnert hoe daar toen nog, zeker veel meer dan thans, verschillende waren niet alleen in de achterbuurten, maar ook langs de deftige grachten op allerlei wijs, deun of toon, met velerlei aanprijzenden galm uitgevent werden. Wie het eens gehoord heeft hoort nog den zwaren, sonoren klank van den vischboer, die zijn ‘bot! botbot!’ op één diepen toon langs de gracht deed voortdreunen; of het laag beginnende, en dan met een geweldigen interval in een gillenden hoogen toon overslaande ‘mui-ló-oe!’ der zeker Brabantsche koopvrouw, met haar ‘botte’ vol muilen op den rugGa naar voetnoot1); of het somber dreigende, op lagen, brommenden toon uitgestooten ‘rammenas, rammenas!’, dat 's wintersavonds menig kind deed huiveren; of wel het gekrijsch der appeljoden in de buurt van de Appelmarkt op 't Singel; of eindelijk het | |
[pagina 40]
| |
helsch spektakel van den met allerlei speeltuig wonderlijk toegetakelden, en daarmede op de kinderen aanstuivenden en hen verschrikkenden ‘tamboerijnman’, en nog zoovele andere bekende straattypen uit dien tijd. Dat alles is weg, of althans nog slechts af en toe hier en daar, in de volksbuurten en op marktdagen, te vinden. Op de Nieuwmarkt te Amsterdam of op het Vreeburg te Utrecht b.v. kan men Zaterdagsavonds nog zulk een stukje van het oude volksstraatleven waarnemen: tal van kraampjes en stalletjes met walmende lichten en met veelsoortig geschreeuw. Elders is ‘het moderne verkeer’ er voor in de plaats gekomen, nog drukker, vooral haastiger, niet met minder, maar met ander straatgeluid. Wanneer Potgieter zijn ‘Blaauw Bes’ begint met Bilderdijk's verzuchting over de Haagsche straatkreten, als aanloop tot eene inleiding over de Amsterdamsche, zooals ‘beerzen binnen de garneelen!’, ‘elft as zalm!’ ‘rapen as kinderhoofies!’, ‘rammenas!’, dan is hij voor het jongere geslacht uit de groote steden allicht minder begrijpelijk en aanschouwelijk dan voor wie bij 't lezen althans nog enkele dier straatkreten inderdaad opnieuw hoort uitgalmen. Maar in vroeger tijd - van de middeleeuwen tot in de 19de eeuw -, toen er nog zooveel meer werd ‘omgeroepen’, ook door of vanwege gezeten winkeliersGa naar voetnoot1), toen bovendien een grooter deel der bevolking ook in de steden nog veel meer dan thans op straat, onder luifels en op stoepen, leefde en verkeerde, zal dit tafereel van wat er op straat alzoo te zien en te hooren was zeker niet minder caleidoscopisch geweest zijn, en ook door meer personen, met de gave der opmerking bedeeld, met oog en oor waargenomen zijn. Geen wonder dat deze straatbeelden en straatfiguren vanouds de kunstenaars in beeld en woord getroffen hebben, dat zij telkens en telkens niet alleen door onze alom verstane en bewonderde schilders voor het nageslacht bewaard zijn, maar ook in de letterkunde | |
[pagina 41]
| |
(in den ruimeren zin van dit woord) als in een ‘kiekje’ vastgelegd zijn. Zulke uitvoerige schetsen van het volksleven op markt en straat hebben voor ons dezelfde waarde als zoo menige schilderij uit denzelfden tijd, die er als 't ware de illustratie van vormt. Bij nader onderzoek blijkt zelfs dat dergelijke stukken, evenals in de schilderkunst, ook in de volksletterkunde eenigszins een afzonderlijk genre gevormd hebben, welker populariteit in den loop der eeuwen blijkt uit eene geheele reeks vertegenwoordigers. Mede door vriendelijke mededeeling daartoe in staat gesteld, ga ik hier - wat ‘breeder weidend’ - aan den afdruk van het bovenstaande oudste stuk een (stellig onvolledig) overzicht vastknoopen van hetgeen er van dien aard uit later tijd door mij gevonden is. Om te beginnen met dergelijke schilderingen van kooplui, marskramers, venters enz. op markten, kermissen enz. in 't algemeen, reeds in onze oude liederen en vooral in de kluchten is het optreden van een man of vrouw die allerlei te koop biedt en uitvent zeer gewoon. Ik bepaal mij kortheidshalve tot de volgende opsomming: Oudvl. Lied. en Ged. 84; De Coussemaker, Chants pop. des Flam. 270-274 (ook hier, evenals boven, naast de straatkreten de uitroep van een meisje die een man wenscht); Buskenblaser 1 vlgg. (de opsomming van hetgeen hij alzoo ‘can’, in den trant van het ‘Ich kann nähen, ich kann stricken’ uit de opera ‘Martha’); Everaert's Esbatement van den Driakelprouver (XII), Spel van Tilleghem (XXIX) en Spel vanden Pays (XXXV); Vande bonte kapkens, in: Veelderh. geneuch. Dichten 15 vlgg. (waar een ‘meersman’ schijnt op te treden); de kluchten of fragmenten daarvan, vermeld of ten deele uitgegeven door Kalff in zijne Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw II, 71-74 en Tijdschr. IX, 187; G.H. van Breugel's Boertige Cluchten II, 53Ga naar voetnoot1); Biest- | |
[pagina 42]
| |
kens, Claas Kloet I, 5; II, 1; Bredero I, 146 (Bouwen Langh-lijf met zijn melk) en II, 38 (Kackerlack's wandeling over Amsterdams hallen en markten, een meesterstukje waartoe wel eigen aanschouwing en waarneming stellig de meeste stof, eigen schilderstalent lijnen en kleuren, maar toch stukken als de voorgaande voorbeeld, aanleiding en inkleeding geleverd hebben); Isaac Vos' Iemant en Niemant, 15de tooneel; Sulleman's Soete Vryagie, 5de tot 7de ‘uitkomst’ (herdrukt door Bolte in zijne: Singspiele etc. 94 flgg.). Maar naast deze kluchten en liederen, waarin venters en kramers met hunne straatroepen slechts eene episode vormen, staat ook eene geheele reeks van kleinere stukjes, die alleen ten doel hebben deze straatkreten, veelal met de muziek er bij, als phonographisch weer te geven, zonder ander doel of pretensie dan te vermaken, maar daarom niet minder getrouw realistisch. Het oudste tot dusver gevondene, en ook daarom niet het minst merkwaardige, is hetgeen hierboven is uitgegeven, waarover na al het bovenstaande niet veel meer te zeggen valt, dan dat het een alleraardigst stukje is, levendig en vol afwisseling, en dat het, ware het volledig bewaard, zeker nog veel in beteekenis zou winnen. De aanschouwelijkheid wordt zeer verhoogd door de inlassching der brokjes van liedjes, onder de menigte gezongen: hier hoort men een meisje dat naar haar vrijer, of een trouwlustige deerne of een begijntije die naar een man verlangen, daar een brokje van een drinklied, ginds het refrein van een liedje in den trant der pastourelles over Robin en MarionGa naar voetnoot1); dat alles joelt en juicht door elkaar. | |
[pagina 43]
| |
Hierna dient in tijdsorde zeker in de eerste plaats genoemd het refrein (van Anna Bijns?), voor 't eerst naar 't hs. uitgegeven door den heer E. Soens in de Leuvensche Bijdragen op het gebied v.d. Germ. philol. IV, 353-355: een eveneens zeer verdienstelijk stukje, dat ik echter, nu 't pas uitgegeven is, hier alleen vermeld. Uit het hierop volgende stuk blijkt (wat trouwens eigenlijk vanzelf spreekt) dat dergelijke stukjes niet alleen in onze literatuur, maar ook daar buiten, met name in Frankrijk bestaan. Inderdaad, in de Fransche en Duitsche tooneelstukken (sotties, farces, Fastnachtspiele enz.) is de figuur van den kwakzalver b.v. niet onbekend. En evenmin ontbreken daar waarschijnlijk zulke kleinere stukjes, waarin alleen straatroepen in woord en ook in wijs vastgelegd, bijeengebracht en tot een soort van potpourri dooreengehutseld zijn. Althans voor Frankrijk blijkt dit laatste stellig uit een stuk van dergelijken inhoud als het bovenstaande, getiteld: ‘Les critz de Paris’ (waarvan ik de eerste aanwijzing verschuldigd ben aan den heer Joh. Wagenaar alhier) door Clément Jannequin, een componist uit den tijd van Frans IGa naar voetnoot1), die meer dergelijke ‘chansons’ gecomponeerd heeft, zooals ‘Le caquet des femmes’, ‘Le chant des oyseaux’, ‘La guerre’, ‘La chasse’, ‘L'alouette’Ga naar voetnoot2). De hier bedoelde Parijsche straatkreten zijn o.a. uitgegeven in ‘Bassus Clement Iannequin ... Libro primo’ (Venet. 1545), dat ik uit de rijke boekerij van den heer D.F. Scheurleer ter inzage mocht ontvangenGa naar voetnoot3), en dat volgens den heer Van DuyseGa naar voetnoot4) herdrukt is door F. Commer in: Collectio operum musicorum Batav. saec. XVI, Tom. XII, no. 1. Ter vergelijking laat ik hier den tekst | |
[pagina 44]
| |
(met weglating van alle herhalingen, en met invoeging van hoofdletters en leesteekens) volgen. Zooals men ziet, ontbreken ook hier tusschen de venterskreten enkele losse ontboezemingen van mannen en vrouwen uit het volk niet. Rechtstreeksch verband behoeft er natuurlijk tusschen dit Fransche en het Nederlandsche stuk niet te bestaan. Alleen blijkt er uit dat het genre in de 15de en 16de eeuw in Frankrijk en in Vlaanderen geliefd is geweest. En al is in dit geval het Vlaamsche stuk ouder, bij onze algemeene afhankelijkheid, op de meeste gebieden der literatuur, van Frankrijk mag men zeker althans de mogelijkheid niet voorbijzien dat ook dit uit het Zuiden tot ons gekomen is. Trouwens, er kunnen natuurlijk veel oudere Fransche stukken van dezen aard bestaan hebben. Voules ouyr ... les critz de Paris ... Beaux cachemuseaux tous chaulx, bien rissoles! Je les vends ... je les donne pour l'argent. Costrets seichs ...! Moustarde hault et bas! Romenant la caminande! Choulx gelles! C'est moy ijGa naar voetnoot1)! Je meur de soif. Mes belles lestuees, mes beaux cibots ..., mes beaux espinards, mon beau persil, ma belle poirée ...! Guynes doulces...! Verres iollys...! Houseaulx uieulx, febues de maretz! Je fais le coqu moy ... Peiches de corbeil ij ...! Paignes uides ij ...! Challotte, ma mye, appetis nouueaulx ij ...! Amendes uous dames ... Allemandes, madame, allemandes nouelles! Nauets ...! Mes beaulx balays ij ...! Feurre ...! Marrons de Lyon ij ...! Allumect, allumectes, seiches allumect! Fault il point dagretz ij? Chatagnes arrostis! Petit choulx tous chaultz ...! Et qui laura, mon mont de gros boys ...? Beaux eschaudez ...! Seiches bourrees ... certeau beaux ... Arde chandell' ... Falourde ... a Paris sus petit pont ij Gehire de feurre ... Si uous en uoulez plus ouyr, allez ... doncquez querir!Ga naar voetnoot2) Een dergelijk Fransch stuk, aanvangende: ‘Voulez vous ouyr chansonnette de tous les cris de Paris’, overgenomen uit een Fransch liedeboek van 1579, is volgens Van Duyse t.a.p. te vinden bij Weckerlin, L'ancienne chanson populaire (Paris 1887), p. 487Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 45]
| |
Ongeveer uit denzelfden tijd als het laatstgenoemde zal zijn - en hiermede keeren wij op Nederlandschen bodem terug - no. 32 uit ‘Een Duytsch Musyckboeck’ (Leuven 1572), waarvan de heer Van Duyse eerst in het Tijdschr. v. Noord-Ned. Muziekgesch. III, 125 vlgg. de woorden en enkele wijzen (het hier bedoelde lied op blz. 144), en onlangs tekst en muziek, in partituur gebracht, als uitgave XXVI derzelfde Vereeniging (het hier bedoelde lied op blz. 116-127) in zijn geheel heeft uitgegeven. Veel korter dan het hierboven medegedeelde, komt het er echter in menig opzicht mede overeen; daar het nu echter reeds op twee plaatsen herdrukt is, volsta ik hier weder met daarnaar te verwijzen. Alleen vermeld ik dat dit lied ook reeds gevonden wordt in ‘Dat ierste boeck van Niewe Duytsche Liedekens enz. Maestricht 1554Ga naar voetnoot1).
Bijna eene eeuw jongerGa naar voetnoot2) is een uitvoerig lied, gedrukt in ‘De Nieuwe Haagsche Nachtegaal.... t' Amsterdam, Gedruckt by Broer Iansz Bouman ... 1661’Ga naar voetnoot3) (blz. 72a-76a), waarvan Prof. Kalff zoo vriendelijk was mij aanwijzing en afschrift te geven, en dat ik hier, letterlijk naar 't origineel, met eenige tot recht verstand noodige of nuttige aanteekeningen en verwijzingen, afdruk. Wij zijn hier, als zoo vaak in onze letterkunde, uit het Vlaanderen der middeleeuwen naar het Holland der 17de eeuw verplaatst. | |
[pagina 46]
| |
Rommelzoo
| |
[pagina 47]
| |
En Peesjes-heering:
Lief-hebbers loop,
Ik geef goe koop,
De Nieuwe Neering:
Kamme, Mes en Schee,
Veel nieuwe Liedjes mee.
Pan en Ketel lap,
Ruil Kraan' of houte Tap'.
4.[regelnummer]
Haal groote Neut', Zink-nooten,
Kanne-kruik dicht te maak,
Beuzemen, Klik en Klooten,
Wortelen, Pingsternaak;
Wie heeft'er Rat of Muis
Nu in zijn huys,
Die koop mijn Kruyen.
Dan roept men, Hoort,
Mijn Heeren hoort,
Wie kan beduyen
Een verlooren Kind?
[Of Goet] die zulliks vind,
En weer t'huis besteldt,
Die krijgt gewis drink-geldt.
5.[regelnummer]
Waarzeggers, nieuw' Kourante,
Haal groene Lepel-blaan,
Koop Kousze, Mutze, Wante,
Kat-Aal, of Labberdaan,
Met Wagens en met Schuit
Men alle Fruit
Gestaag loopt venten:
Pruymen, Razijn,
Mispels, Azijn,
En nieuwe Krenten:
Bakke-vis, en Sprot,
Lepelle, Kann' en Pot,
Ouwe Stoell' te mat,
Koopje geen Hond', of Kat?
6.[regelnummer]
Heet Alikruik' en Waaffels,
Moy drooge Turf, Tal-hout,
Stoele, Banken en Taaffels,
Hebj' out Zulver, of Gout?
Slijp Schaaren, ende Mes,
Koop Blaauwe-besz',
Of Graasde Booter:
| |
[pagina 48]
| |
Een nieuwe Dweil,
Of Henn 'ppe Feil,
Roept m'om een Stooter.
Quee-peeren, en Kool,
Knijnen, of haire Zool',
Aard-akers, Oubli!
Oubli! é ou & il?
7.[regelnummer]
Engelz' Oesters, en Vijgen,
Aakkertjes, Koorde-band',
Lint, en Veeters om rijgen,
Zwartzel, en Schullip-zant;
Heel hiete Oly-koek,
Laaken, en Doek,
Kappers, Olijven;
Koop Snipp', en Vink,
Of Pen, en Ink
Om mee te schrijven:
Beulingen of Spek,
Haal Stroo, en Hoede-vlek;
Wilje gien Bik-stien,
Of Spinnasje, goe lien?
8.[regelnummer]
Oranj'-appels, Aarthaaye,
Doel-druive, Zeeve Zeef,
Boom-peule, Zuikeraaye,
Schilderd' Borde te geef;
Koop Wilde-Boere-Zalf,
Voor snee en kalf
In hand of voeten.
Dan komt een aar,
Met groot misbaar,
Weer Bollen toeten:
Groene Saaly fijn;
Koop de Servet va (sic) mijn.
Engelsche Podding!
Mostaart en Eibokking.
9.[regelnummer]
Kaars-houtjes, Kouze-bande,
Zallem, Pan-Aal, en Rijs,
Lampen, Lam-pit om brande,
Agurrikjes, Radijs;
Haal Room, zuur ofte zoet,
Sinter Klaas goet,
Of varsche Eyren;
De Vuilis-beer
| |
[pagina 49]
| |
Schreeuwt, Hebje weer
Geen Vuilis keyren?
Kaas, Deventer-koek
Schou! gild' Spek in de Broek;
Hebje hout te kloov'?
Errette, Test' en Stoov.
10.[regelnummer]
Tobbens, Tonne verbinde,
Luy-wagens, Slabbetj'-zoet,
Koop Spelde, Naalden en Linde,
Of Kinder Poppe-goet.
Dan roept men Yzer-werk,
Heel hecht en sterk;
Of, wilke Veug'len?
Haal Matze-beusz,
Haal Aske-beusz',
Stoffers, en Vleug'len;
Warmoes, Krop-sla,
Haal hiete Bond-Aal, dra,
Vars Vecht-water zoet;
Hebje ouwe Kleer' of Hoed'?
11.[regelnummer]
Honig, Zant, Binne-werrik,
Kruid-koekjes vars, nieuw-bakk',
Dekene fijn en sterrik,
Stremmeles, Mellik, Lak.
Den Dam en beschuit-mart
Van vollik zwart
Zijn op Mart-dagen,
Die met geloop,
Geschreeuw, gekoop.
Torszen en dragen;
Maar noch wint het vart
De Noord' en Nieuwe-mart,
Daar vent alleman
Wat dat men denken kan.
12.[regelnummer]
Vis-Wijven hoort men roepen,
Emmerlok! emmerlok!
Op den Dam ziet men snoepen;
Achter de Hal is't drok,
Daar komt de Wals Monsieur
De Lap de Leur,
De Koe de Pensze,
De Ham, de Vleis,
De bon Sauzijs,
| |
[pagina 50]
| |
De Koek, de Flensze:
Men maakt ons 't hooft zeer
Met duizend dingen meer.
Ik zeg, tot besluyt,
Dit duurt Jaar in Jaar-uyt,
Coupl. 1. razebols, hier kennelijk: levenmakers, schreeuwers (Van Dale); verg. den ‘tierenden en raazenden’ Dr. Raasbollius in Langendijk's Wiskunstenaars, en verder nnl. raasbollen en raaskop (Van Dale). Beide znw. oudtijds, naar 't schijnt, ook in andere opvatting (zie Kil. en Vondel I, 567). | |
[pagina 51]
| |
't in verband staan met peesjes, den naam van zekere appelgebakjes (Van Mildert, Sr. Groengeel 3)? De vorm met e wijst zeker wel òf naar Friesland òf naar het Oosten (de Zuiderzeehavens?). | |
[pagina 52]
| |
paneelen; zie Ned. Wdb. III, 521 en voorts Huygens I, 378, 565; Van de Venne, Taf. v.d.B.W. 231. Of: tafelborden met afbeeldingen? Weer eene eeuw jonger is een lied, door Snellaert als laatste | |
[pagina 53]
| |
no. (125) zijner ‘Oude en Nieuwe Liedjes’ (2de vermeerd. uitg., Gent-'s-Gravenh. 1864) op blz. 132-154 voor drie stemmen met pianobegeleiding, onder den (ouden?) titel ‘De Roep van de Strate’, uitgegeven naar een ouden (gedrukten?) tekst, door hem gedagteekend ‘Gent. 1752’, en toen, bij de uitgave, ‘in 't bezit eener aanzienlijke gentsche familie, thans te Brussel gevestigd’ (Voorber. III). Tekst en muziek van dit uitvoerige lied zijn alleraardigst. Zoowel in de te koop gebodene waren als in de wijze van aanprijzing vertoont het weder allerlei punten van overeenkomst met het hierboven medegedeelde: wel een bewijs hoe weinig in die drie of meer eeuwen deze straatroepen en het volksstraatleven veranderd zijn; of zou ook hier conventioneele navolging en traditie in 't spel zijn? Ik volsta met de verwijzing naar dezen nog vrij bekenden bundel. Hetzelfde doe ik ten aanzien van een iets jonger, en thans nog aan velen bekend Amsterdamsch stukje, beginnende: ‘De wereld is in rep en roer’, door Le Jeune ‘uit een blaauwboekje’ medegedeeld in zijn ‘Letterk. Overzicht en proeven van de Nederl. volkszangen sedert de 15de eeuw’ ('s-Grav. 1828), blz. 275-278. Naar taal en toon te oordeelen, kan het toen, bij de uitgave, niet heel oud geweest zijn; denkelijk is het eer afkomstig van een ‘luimig poëet’ dier dagen (omstreeks 1800), in den trant van Fokke Simons of van Wolff en Deken's Economische Liedjes dan van een eigenlijken liedjeszanger. Toch geeft het een aardig beeld van ‘Het gewoel van Amsterdam’ (zooals de titel luidt). Het is echter meer een schildering van wie er al zoo aan de deur van een Amsterdamsch huis aanschellen, het ‘geloop en gerit’, het gebel en geklop, door Rijckert zoo geestig naverteld in Hooft's Warenar (II, 5), dan wel een eigenlijke potpourri der straatroepen; het hoort dus slechts zijdelings tot het hier behandelde onderwerp. Bovendien is ook dit vrij bekend en gemakkelijk te vinden.
Ten slotte het volgende lied, mij welwillend medegedeeld door Dr. Boekenoogen, die er drie verschillende drukken van | |
[pagina 54]
| |
bezit. De oudste en beste, hier herdrukt, is oorspronkelijk, te zamen met een paar andere, op een vliegend blaadje, denkelijk tusschen 1820 en 1830, verschenen te Amsterdam, bij J. Wendel en Zoon, van welken volksdrukker uitgaven bekend zijn tusschen 1809 en 1836 (zie ook Ledeboer, Boekdrukkers enz. 101 a). Een andere druk, woordelijk met den eerstgemelden overeenkomende, alleen vol drukfouten, wordt gevonden in een fragment van een liedeboekje, dat blijkens een lied op den held van Quatre-Bras en Waterloo omstreeks denzelfden tijd, of wel na den Belgischen opstand, gedrukt moet zijn. In een derden druk, bij F.W. Vislaake te Amsterdam, denkelijk uit de tweede helft der 19de eeuw, is de tekst verkort en gewijzigd, hetgeen ik hier nu verder laat rusten. Een nieuw lied
of de Amsterdamsche negotianten Toen ik laatst in Amsterdam ging uit wandelen,
Wat zag ik daar raare Kooplieden handelen,
Met allerlei waar, gebakken en gaar;
Men riep varse Radys, in de vroege morgen,
De Bakker ging warme bollen bezorgen,
Men liep met de Krant,
Vol met goed nieuws voor Nederland.
2.[regelnummer]
Knapkoek om een oortje was me't eerst dat ik hoorde
De meid schreeuwde dat het myn hersen doorboorden
Koop Muilen koop, 'k heb myn mand opgehoopt;
Wie koopt er een zooi levendige Spiering,
Men kan ze wel ruiken al zat men op een vliering,
Eet nieuwe Rammenas,
Die komt by een borreltje goed te pas.
3.[regelnummer]
Mietje moet je melk, deed een dikke boer roepen
Een Jood met een bak vol koekjes om te snoepen,
Voor de lekkere bek, maar niet uit gebrek,
Met allerlei waren zoo liepen de Joden,
De een slecht gekleed; den andere na de moden,
Zy schreeuwden in het rond,
Bruine Karsen tien centen het pond.
| |
[pagina 55]
| |
4.[regelnummer]
'K heb Suikermispelen een half kop om een stuiver
Myn Lampe-glazen zyn helder en zuiver,
Wer kaaft een wolle Vyl, myn hoofd wierd myn eyl
'K heb Zeldrie hoofden dat zynen bommen,
Mooije Tafel-borden en Koffy-kommen,
Wie koopt er een bosje sprot,
Hy schreeuwde byna zyn keel kapot.
5.[regelnummer]
'K heb vier om een dubbeltje Nootemuskaten,
Foely en Pypkaneel boven maten,
'K maak laarsen schoon voor een klein loon,
Ook roode en zwarte hillegommer bessen.
Eijeren en Augurkjes by volle vlesschen,
Wie ook Matten van doen,
Sinaas Appelen en Mooije Lamoen.
6.[regelnummer]
Op Marken zag ik lekkere koekjes bakken,
Daar de Jonge hongerleiders graag na snakken,
Ja een gezonde maag, die lust alles graag,
Gebakken Brazems, Bokking en ook Voorn.
De vrouw had een stapel, zoo hoog als een Toorn,
En een meid als een mop,
Riep haase boontjes een cent het kop.
7.[regelnummer]
Haase Eerdippeltjes riep er een uit een kelder,
Ze zagen zoo smaaklyk en waren zoo helder;
Doch myn apeteit; heeft dankje gezeid,
Van Marken kwam ik op Vlooijenburg loopen,
Daar kon men ook alles in menigte koopen,
't Was alles daar klaar,
Heete Aardakers proef ze maar.
8.[regelnummer]
Het is niet alleen in de buurt van de Joden,
Daar u alles zoo goed koop, werd aangebooden,
Neen ook door de Stad, die loopen ze plat;
Met alle negotie van kanten en doeken,
Of wat men begeert men hoeft niet te zoeken,
Men vindt het terstond,
Hier is smaak voor een elk zyn mond.
9.[regelnummer]
Jonge Seldrie Savooije kool en Sala met Bieten,
Wie laat er ook Tinne Lepels vergieten,
Een stooter het pond Kaas, roept mottige Klaas;
| |
[pagina 56]
| |
'K heb Boenders en Vuilnis-blikken voor zes en een halve
Daar dreef er een, brommende nugteren Kalven,
Vier en een half een pond Worst,
Proef ze maar er is niet mee gemorst.
10.[regelnummer]
Ook riep een vent wie heeft wat te kuipen,
De Jongens die riepen gy moet zo niet zuipen,
Zeeuwse Mosselen vars, maar wat keek die vrouw bars
Als armen lang Ses Komkommers om een stuiver,
Kammen en Brillen de glazen zyn zuiver;
Maar dat vond ik raar,
Een vrouw krooi dat stonk, en riep varse waar.
11.[regelnummer]
Vier centen de vyf kop Zeeuwsche uijen,
De Jood die bezweek haast onder het kruijen,
Vier stuivers een pond Spek maar 't smaakt zomtyds gek
Ook jonge Doppers en wyker Peulen,
Een cent een Molen daar de kinderen mee speulen,
'K heb Texelsche Kaas,
'T houd nimmer op met dat geraas.
12.[regelnummer]
Daar roept weer een vrouwtje Garneelen als beerse
Maar wee die zoo'n vrouw heeft zy wil altoos heerschen
Ook Paneel en Breed eel, Met een forse keel,
En Schol en Schelvisch en varse wyker tongen,
Messen en Scharen slypen, schreeuwde een jongen,
Daar riep een vrouw,
Drie centen een Boender koop jufvrouw.
13.[regelnummer]
Koop koop Paraplu, riep een man na de mode,
Wie het er ook Seemleeren lappen van nooden,
Nieuwe Zoutevisch die lekker is;
Drie centen een el alderbeste Nysen.
Nieuwe Mirik waarvan men geen kragt hoeft te pryzen
Nieuwe Almanak,
Balynen voor Pypen tot elks gemak.
14.[regelnummer]
Ook hoorde ik een Rymer met Zwavelstokken,
Bot, Bot, Bot, Bot, en de honden die trokken,
De wagen vast voort, die de Koopman hoort,
Koop tien om een dubbeltje vyne kastranden,
Poeijers voor zinkens voor hoofdpyn en voor tanden,
Oliekoeken hiet, met warme melk zoo als gy ziet.
| |
[pagina 57]
| |
15.[regelnummer]
Ook Pypendoppen voor heeren en boeren,
Hals kettingen voor Horlogies en Kralen Snoeren,
Scharren dik en vet, riep een meisje zeer net,
Korsette veters en Engelsche spelden,
Hoornse Wortelen die 't Joodje slegt telde,
Want drie ging voor vyf.
Elk is een dief in zyn bedryf.
16.[regelnummer]
Persieken, Abrikosen en haagsche Kanteloepen,
Dat is een kostje die de ryke lui snoepen,
Best blinkende smeer, en wat wil je meer,
Daar kwam een wagen met schoone Bellefleuren,
De Jood schreeuwde dat zyn broek begon te scheure,
Vier groote om een cent,
Borstklontjes en sterke Peperement.
17.[regelnummer]
'K heb Engelsche Bokkings zy zyn vet en lekker
Daar liep een mof met Koekkoek en wekker,
'K heb reepe als hoofden ze zyn goed gestoofd,
Ook nieuwe Neuten gy kunt ze vry kraken,
Ingeleegen Zuurkool die lekker moet smaaken,
Wie ook Bloemkool,
'K vind overal kooplui waar ik ook dool.
18.[regelnummer]
Wie koopt nog een Tiende maandag zal hy trekken
De Lotery die is voor wyzen en voor gekken.
Hiete peeren hiet, roept scheele Angeniet,
Vier stuivers een pond Aarbeijen of Bramboozen,
Mooije Tulpen, Nageltakken of Maandroosen,
Oude kleeren koop, leeft op een goede hoop.
19.[regelnummer]
'K heb Maagies daar kan je de wyn uit drinken,
Ook balletjes om Koper en Tin te doen blinken,
Koop Mandtjes koop ik heb er zoo'n hoop;
Jufvrouw moet je ook Potten of Pannen,
Koop Strooije Hoeden voor vrouwen of mannen,
Vyf centen een Schaar,
Laat ze niet vallen ze breeken maar.
20.[regelnummer]
Wie wil er Zaandammer mostert koopen,
Een dubbeltje een boek by heele hoopen,
Een cent een maatje Ryp, by oude Lyp;
Koop Beeldtjes koop, ik zal ze u toonen,
| |
[pagina 58]
| |
Een stuiver een hondert brieje boonen,
Een dubbeltje een Spons,
Wie die niet gebruikt dat noem ik een slons.
21.[regelnummer]
Ze leven nog tien Panheeringen om een stuiver
De lydsche Kroppen zynen helder en zuiver,
Wie draait oblie, roept oude mie;
Myn dunkt ik heb al veel hooren roepen,
Men zou wel belust raken om te snoepen,,
Maar koopt eerst van myn,
Dan hebt gy de Kooplui groot en klein.
2 knapkoek, zeker Amsterdamsch gebak, nagenoeg hetzelfde als Leidsche bul. | |
[pagina 59]
| |
Het onderwerp is hiermede geenszins uitgeput. De straatkreten zijn, evenals b.v. de kinderspelen, lang een geliefd onderwerp geweest voor kinderprenten; na de woord- en de toonkunst zou hier dus nog de prentkunst moeten volgen. Dr. Boekenoogen deelde mij uit zijne verzameling allerlei merkwaardigs mede omtrent zulke prenten: vele met onderschriften (al dan niet op rijm en maat), van de 18de en 19de eeuw, uit Amsterdam, uit Kortrijk e.e.; zelfs schijnt er eene prent uit de 17de eeuw met 36 afbeeldingen (houtsneeblokjes) en straatroepen te bestaan. Alles natuurlijk niet alleen curieus, maar ook belangrijk, mede wegens de vele punten van overeenkomst met bovengenoemde liederen. Evenzoo bestaan er dergelijke Fransche prenten over ‘Les cris de Paris’ en Engelsche over ‘The cries of London’ (de laatste tegenwoordig weder zeer gezocht en in de mode); en over deze prenten is weer een kleine litteratuur ontstaan! Maar dit alles laat ik rusten. Want - ik zie plotseling de dreigende schim voor mij oprijzen van rector Schonck, den geestigen, maar onbefaamden auteur der befaamde ‘Vermakelyke Slaa-tuintjes’! Men kent deze inderdaad hoogstvermakelijke parodie der classieke ‘editiones cum notis variorum’: een negental prullige straatliedjes van dien tijd (1775), grootendeels - dit is allicht niet algemeen bekend - werkelijk ontleend aan een toen bij de bekende volksboekdrukkers S. en W. Koene te Amsterdam onder dien titel uitgegeven bundelGa naar voetnoot1), en voorzien van, neen begraven onder een berg van geleerde Latijnsche aanteekeningen, behelzende varianten, verklaringen, Latijnsche, Grieksche, Fransche, Nederlandsche parallelplaatsen, grammatische en taalhistorische opmerkingen, emendaties, conjecturen enz. enz. Welnu, hier schijnt wat Schonck onmogelijk achtte in allen ernst geschied; de parodie ingehaald, overtroffen door de werkelijkheid! Ziehier een straatliedje uit onze eeuw - als ik de 19de nog eens zoo mag noemen -, met alle zorg | |
[pagina 60]
| |
diplomatisch herdrukt, deftiglijk met min of meer gewichtige aanteekeningen toegerust; tot zelfs de beruchte conjecturen ontbreken niet! De Nederlandsche philologie is haar oudere zuster, de classieke, waardiglijk gevolgd op den weg naar de onsterfelijke belachelijkheid! Het grappige van het geval, de ‘ironie der geschichte’ ontgaat mij niet. Toch durf ik de dreigende schim tarten en gelooven dat zulke bijdragen tot de geschiedenis van het volksleven op straat recht van bestaan hebben, en zelfs aanspraak op zoovele bladzijden als er hier aan gewijd zijn. Maar hiermede dan nu ook basta.
Utrecht, Juli 1905. j.w. muller. |
|