Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 23
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Quadie, quadiën.Hetgeen tot heden over dit mnl. woord is geschreven, bepaalt zich, zoover mij bekend is, tot hetgeen daarover is te vinden in het Gloss. op den Leekenspiegel van De Vries, en eene noot in T. en Lettb. 1, 75 van Cosijn, waarin twijfel uitgesproken wordt aangaande de juistheid der mededeelingen van De Vries. Het komt mij wenschelijk voor de zaak nog eens ter sprake te brengen, omdat ik, over meer materiaal beschikkende dan de beide genoemde geleerden, haar tot eene zeer waarschijnlijke oplossing, althans tot grootere klaarheid kan brengen. De Vries noemt in Lsp. Gloss. quadyen, quadiën het mv. van quaet, subst., in de bet. ‘booswicht’, en beroept zich daarbij op Huydecoper, die weliswaar op Stoke dl. 1, bl. 425, de beide woorden vermeldt, maar niet uitdrukkelijk zegt dat hij ze als elkanders enkv. en mv. beschouwt. Verder vergelijkt De Vries voor het mv. quadiën: ndl. sieradiën en kleinoodiën en ontkent het bestaan van een enkv. quadie, dat door Jonckbloet in het Gloss. op Dietsce Doct. wordt aangenomen. Tegen de gelijkstelling van quadiën met de genoemde ndl. meervouden is reeds Cosijn opgekomen: quadiën heeft overal, blijkens de rijmen, den klemtoon op i en dus vervalt onmiddellijk de onderstelde overeenkomst, die trouwens toch niet zou baten om den vorm quadiën te verklarenGa naar voetnoot1). Ook de andere onderstelling, dat een enkv. quadie niet zou bestaan, wordt door de thans bekende feiten weersproken: uit verschillende mnl. teksten, vooral in proza, zijn verscheidene voorbeelden opgeteekend, die eerlang bij quadie in het Mnl. Wdb. zullen worden medegedeeld. Ik wensch hier alleen in het kort de feiten te vermelden, die aldaar met al de mij ten dienste staande bewijsplaatsen zullen worden toegelicht. Op hetgeen Cosijn in de genoemde noot vragenderwijs in het midden brengt: ‘of. dit (mv. quadiën) als een pluralis van een abstractum kwadij(e) te verklaren is?’ kan thans een bevestigend antwoord gegeven worden. Het abstractum quadieGa naar voetnoot2), van quaet, bnw., is in vorming te vergelijken met ndl. waardij en mnl. | |
[pagina 320]
| |
heerie, heerschappij, dat ook van het bnw. heer (hd. hehr; mnl. geheer) kan zijn gevormd (vgl. Mnl. Wdb. op heerheit). Het beteekent slechtheid, ondeugd, boosheid, en komt herhaalde malen voor in de vertaling van Boëth. ‘De consolatione philosophiae’ (a. 1485 te Gent); eenmaal wordt er het lat. nequicia door weergegeven. Dit woord ontwikkelde de beteekenis van een verzamelwoord (vgl. ndl. kleedij, ruiterij, schutterij, burgerij, fra. cavallerie e.a.) en nam de bet. aan van geboefte. In dien zin vindt men het o.a. Ep. fragm. 238, 339: ‘hi soude bin dagen drie te niete doen al die quadie dat in desen woude leit’, en Froissart 2, 246 (a. 1382): ‘omme enighe quadije, die in de vanghenesse was, te examinerne ende justiche daer of te doene (dan volgen de namen van zeven personen)’. Vervolgens werd het van verzamelwoord voorwerpsnaam met de beteekenis boef, deugniet, schelm, bandiet, booswicht, nietswaardige, ellendeling, misdadiger, boosdoener, op dezelfde wijze als zich de woorden gesteente, gedierte, gestoelte e.a. tot voorwerpsnamen hebben ontwikkeld. Misschien ook is het abstractum quadie rechtstreeks op een persoon overgebracht, evenals ndl. ondeugd, wijsheid, vriendschap (dat alleen gebruikt wordt van den aangesproken persoon); mnl. geselscap en echtscap, d.i. ‘echtgenoote’ (ook bij Cats en nog heden in het Wvlaamsch; zie Oudem. 2, 562 en De Bo 374); mnl. joget, d.i. ook ‘jonge man’ en ‘jonge vrouw’. Doch de boven aangenomen ontwikkelingsgang schijnt geleidelijker en beter gestaafd. Er zijn evenwel een paar bezwaren, die niet mogen worden verheeld, nl. deze, dat het abstracte quadie eerst uit een veel lateren tijd is opgeteekend dan in de bet. ‘bandiet, boef’, en dat ook het mv. quadiën vroeger voorkomt dan het enkv. quadie. Het kan toeval zijn, maar dit mag in geen geval als een vaststaand feit worden aangenomen. Doch eene andere verklaring is tot heden niet te vinden, want de schrijfwijze quaetdie, die men nu en dan vindt, zal ons wel niet moeten voeren tot de onderstelling van eene samenstelling van quaet met een ondfr. *die, door Cosijn t.a.p. met drie vraagteekens voorzien en nergens gevonden. En ook die zou vermoedelijk een enkelvoud zijn met eene abstracte beteekenis, zoodat mijne bewijsvoering in hoofdzaak onaangetast zou blijven.
j. verdam. |
|