Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Dietsche verscheidenheden.CIV. Non Fortse (Forche).In de latere middeleeuwen ontmoet men nu en dan deze uitdrukking, welke tot heden niet juist is toegelicht en verklaard. Uit de 16de eeuw zijn de oudste voorbeelden opgeteekend, en zij zijn slechts weinig talrijk, doch ik geloof dat de juiste beteekenis ook door de vergelijking met plaatsen uit de 17de eeuw duidelijk zal blijken. De voorbeelden, waar het woord tot heden gevonden is, zijn de volgende. In het door de zorg van den Heer Scheurleer uitgegeven Devoot ende Profitelyck Boecxken (van 1539) leest men op bl. 179: Al ben ick als sot
Beghect, bespot,
Ghedwaest, ghestoort, ghesletert,
Non fortse int slot,
Mijn lief is God,
Die hevet haest ghebetert.
In het glossarium, bl. 305, wordt de regel, waarin non fortse voorkomt, vragenderwijs verklaard door: ‘Geen geweld baat ten slotte’, en indien er aan de juistheid dier verklaring het een en ander ontbreekt, zooals wij zien zullen dat het geval is, dan komt dit op mijne rekening, daar de Heer S. bij het samenstellen van het gloss. zich beroepen heeft op mijne hulp: thans zou ik beter in staat geweest zijn, voldoende inlichtingen te geven. De tweede plaats is te vinden in het Esbatement van den Visscher van Cornelis Everaert (Belg. Mus. 6, 52 vlgg.). Aldaar lezen wij op bl. 61: Hebbic zoo ghevaeren
Nu ghy zijt wetende de secreten mijn
Dat ic niet en mach weten de secreten dijn?
| |
[pagina 132]
| |
Dit mach my wel spijten int overlegghen,
Maer non forche, men mach gheen biechte versegghen
Up spaeus verwatenesse ofte ban.
Willems vergenoegt zich met de sobere verklaring aan den voet der bladzijde: ‘fransche vloek of uitroeping’, doch wij zijn hiermede meer gebaat dan met den grappigen commentaar van De Jager, die Taalg. 2, 62 de meening uitspreekt, dat de uitdrukking als vloek niet kan gestaafd worden, en er daarom liever één woord van maakt, nl. nonforche, hetwelk hij verklaart voor hetzelfde als nonnefort of nonneforts, eig. nonnenwindje (vgl. hoerendreet in het Mnl. Wdb.), bij uitbreiding benaming van een luchtig gebak (t.a.p. 61), en vergelijkt met een ndl. uitroep als wat oliekoek. Het zal niet moeilijk zijn te bewijzen, dat deze verklaring geen oliekoek waard is (zie De Jager, Verscheidenh. 2, 116 vlg.) en voor eene andere, minder gezochte, plaats moet maken. Eene derde plaats uit denzelfden tijd (1539) vinden wij in het door den dezer dagen overleden, steeds werkzamen, Schotel uitgegeven tooneelspel Den boom der Scriftueren, waar op bl. 27 Menschelike Leeringhe (de Katholieke kerk) aldus spreekt: Och weet ghi, wat ghi qualick deet,
Dat ghy en (den boom der scrifturen) met de wortele niet uit en troct,
En hadten verbrandt, tware so wel besteet.
Si achten mijn duechden als hartneckige verstoct,
Waster eenen anderen (boom), so hebdy quaet spel beroct,
Maer non fortse als ic aen Elc Bysonder (eene non) geraecte,
Met u tweenGa naar voetnoot1) ic altijts lichtverdige zielen locte.
| |
[pagina 133]
| |
Ik geloof dat, nu wij deze drie plaatsen met elkander kunnen vergelijken, wij de uitdrukking gerust kunnen weergeven door mnl. wattan, d.i. nu eens door wat doet het er toe, wat kan het ook schelen, wat geef ik er om, dan eens door wat is er aan te doen, enfin. Deze beide opvattingen staan niet zoo ver van elkander, of zij kunnen uit ééne grondbeteekenis zijn voortgevloeid; zij kan geene andere zijn dan wat geef ik om geweld of iets dergelijks. Willems had dus groot gelijk, toen hij bij de uitdrukking dacht aan het Fransch: wij vinden daar, insgelijks in de 16de eeuw, dezelfde uitdrukking; vgl. bij Littré op force, ‘non force, dist M. de Vieilleville, nous avons du temps assez’, waar Littré de uitdr. zeer goed verklaart door qu'importe. Dit is juist wat wij hebben moeten voor de beteekenis. Wat den vorm aangaat, moeten wij ons nog met eene gissing behelpen, al is het dan ook eene waarschijnlijke. De uitdrukking zal wel eene ellips zijn van mlat. non curo fortiam of iets dgl., doch ik kan voor dezen vorm der uitdrukking geene bewijsplaatsen bijbrengen. Dezelfde uitdr. vindt men in een iets lateren tijd, in S. Coster's Tijsken van der Schilden (uitg. Kollewijn), bl. 501:
Non fors oock, laetse sorghen, die borghen, ik sorch niet een sier,
Maer sing mijn oude sang,
en stellig zal men meer voorbeelden vinden, als men, eenmaal op de uitdrukking opmerkzaam geworden, de klucht- en blijspelen herleest uit de 16de en 17de eeuw. In de 17de eeuw begon de uitdrukking te verbasteren; men raakte het gevoel voor den oorsprong kwijt; en meende er eene nederlandsche zegswijze in te zien, en zoo ontstond de vorm nu fors. Voorbeelden vindt men in het voor eenigen tijd door Kalff bekend gemaakte tooneelstuk van Spieghel, Numa ofte Amptsweygheringe (Tijdschr. 11, 275): Wie sijdij, die daar weer spreekt op mijn reên soo dick? Ick
Ghij? dats wat wonders! ick en sie niemants gheblick.
| |
[pagina 134]
| |
Segt mij, wie ghij sijt: godt, droes oft een ghodinne? godinne.
Nu fors, dats noch van mijnen sinnen.
De beteekenis is hier niet bijzonder duidelijk, doch wel op een paar plaatsen uit Hooft. De eene is uit Baeto (Ged., uitg. Leendertz, 2, 379): ‘Nu fors; het zij zoo; danck hebt bode voor uw' tijding’, waarin de uitdr. het zij zoo de daaraan voorafgaande opheldert. De andere is te vinden in de Ned. Hist. ƒ. 245: ‘Ende hoorde men, hoe de Majestraat beslooten had, te doen straffen, alle, die aan 't vangen van Boshuyzen .. handdaadigh geweest waren: 't verginge dan zoo 't wilde. Dit wracht verscheydentlyk (wekte zeer verschillende gewaarwordingen) in de gemoeden der meenighte. D'een was'er in versleeghen, d'ander meende: nu fors’, d.i. enfin, fiat, à la bonne heure. In de uitgave der Episodes uit Hooft's Historiën in de Nederl. Klassieken heeft Verwijs zich door deze uitdrukking laten verschalken; hij verklaart haar, ald. bl. 105: ‘dat men nu forsch, krachtig moest handelen’. In de derde uitgave, bezorgd door Stoett, bl. 153, is deze onjuiste verklaring door de juiste vervangen, doch dewijl daar Taalgids 2, 61 aangehaald wordt, waar de bovengenoemde verkeerde verklaring van De Jager wordt gevonden, was het wenschelijk de plaatsen, waar de uitdrukking tot nu toe is opgemerkt, bijeen te brengen en den oorsprong er van aan te wijzen. | |
CV. Een tot heden onbekend werkwoord cuwen.Dat er een ww. cuwen in het Mnl. heeft bestaan, bijvorm van couwen, is algemeen bekend, al was het alleen uit de regels van Maerlant, Overzee 235: Gi Heren, dit is Jacobs vont,
Houdt dit kimmijn in den mont,
Vant an desen breidel kuwen.
Het is dus niet mijne bedoeling op dit ww. de aandacht te vestigen; de voorbeelden, die van dit ww. zijn gevonden, | |
[pagina 135]
| |
zullen in het Mnl. Wdb. bij couwen worden medegedeeld. Doch er is ook een ander ww. cuwen, dat nog zoogoed als geheel onbekend is, en dat aanleiding zou kunnen geven tot misverstand, ja, dit werkelijk reeds gedaan heeft en wel aan een zoo behoedzaam en verstandig criticus, als Van de Sande Bakhuyzen. Maerlant gebruikt dit woord in zijn Naturen Bloeme, V, 1098. Van den trebius, een door Thomas van Cantimpré uit een Romeinsch schrijver (Trebius Niger) gefabriceerden visch, sprekende, deelt hij ook het volgende mede (vs. 1095): Plinius sprect in sine tale,
Al laghe gout in enen waleGa naar voetnoot1)
Ghesonken, et vloot ghelijc houte,
Heeftmen ghecuwet met soute
Een stic van desen vische goet,
Ende ment in dat water doet.
Deze regels zijn de vertaling der woorden uit de Naturis Rerum, door Verwijs aan den voet der bladzijde medegedeeld: ‘hanc autem ei inesse vim Plinius recitat, ut pars ei asservata in sale aurum quod deciderit in altissimos puteos admota extrahat et faciat fluctuare’. Zij zijn duidelijk, en bewijzen, dat cuwen de vertaling moet zijn van asservata. Dit heeft Bakhuyzen, Tijdschr. 1, 280, reeds gezegd, en men heeft slechts een weinig gezond verstand noodig, om te zien, dat cuwen hier onmogelijk kauwen kan beteekenen. Daarom heeft Bakhuyzen t.a.p. voorgesteld te lezen cupen, en wat den zin betreft, is dit ongetwijfeld het ware woord; vgl. b.v. Rein. I, 1516: ‘daer vant hi rentvleesch in cupen (dus pekelvleesch) ende baken (zijden spek) hanghende vele’. En ik zou dan ook geen oogenblik aarzelen, het amendement of de tekstverbetering van mijn vriend B. over te nemen - als niet de lezing van het hs., of liever van alle handschriften, goed was. Er is nl. een mnl. ww. cuwen geweest met de bet. kuipen, inzouten. | |
[pagina 136]
| |
Weliswaar komt dit slechts op deze plaats voor, doch als het bewijs geleverd wordt, dat cuwe in bet. met kuip gelijk stond, zal niemand twijfelen, of van dat woord een denominatief cuwen kon worden gemaakt: ook cupen is tot heden in deze beteekenis in het Mnl. niet gevonden, en toch zou niemand op dien grond tegen de gissing van Bakhuyzen bezwaar hebben ingebracht. Cuwe, vat, ton, kuip, komt in het Mnl. in allerlei vormen voor. Bij Stallaert vindt men ze op verschillende bladzijden van zijn glossarium, nl. 2, 45 cauwe; 2, 68 keuwe, queuwe, queue, cuwe; 2, 107 couwe. Verder vindt men nog kuë (Invent. v. Brugge 5, 377); kuewe (Invent. v. Br. gloss. 139 op keuwe); kuuwe (Ann. Em. 13, 279). In Belg. Mus. 3, 380 (a. 1454) wordt gesproken van ‘6 keuwen wijns van Germole, 24 keuwen van Beane, vier keuwen Rijns wijns, twee keuwen Ypocraes’; ZVl. Bijdr. 4, 28 en 6, 184, van ‘twee keuwen rooden Franschen wijn’, ald. 4, 299, van ‘een couwe edix’. Verder leest men Gesch. v. Antw. 2, 609: ‘een cuwe wijns van Beanen ... hielt iii amen ende iii vierendeel’, en ‘een cuwe wijns van Byanen ... hielt iii amen ende vi (?) vierendeel’; enz. Ten overvloede bevestigt Kiliaen het gezag van al deze bewijsplaatsen door zijne mededeeling: ‘keuwe, vet. Fland. cupa, dolium, gall. cuve.’ Uit de medegedeelde plaatsen blijkt, dat cuwe (cuë) vooral gebruikt werd van Franschen wijn, en de oorsprong der benaming zal dus ook wel in Frankrijk te zoeken zijn, hetgeen wij reeds vermoeden om de talrijke vormen van het woord - evenzoo vele pogingen om een vreemd woord in de landstaal te spellen. Kil. heeft ons reeds op een fransch woord gewezen, dat in vorm en beteekenis beide groote overeenkomst met cuwe heeft, nl. fra. cuve; ware hierin de oorsprong te zoeken, dan zouden ndl. kuip en mnl. cuwe dubbelvormenGa naar voetnoot1) zijn, daar zij dan | |
[pagina 137]
| |
beide zouden komen van lat. cupa. Doch zoo al niet cuwe hetzelfde woord is als fra. cuve, waarvan bij Littré ook een dialectvorm cuè (doch niet uit Picardië, maar uit Berry) genoemd wordt, dan heeft het toch in elk geval invloed gehad op de beteekenis: bij Kil. althans wordt keuwe, hoewel oorspronkelijk eene grootere maat aanduidende, b.v. fust of okshoofd, geheel met lat. cupa en fra. cuve, d.i. ndl. vat, ton, kuip, gelijkgesteld. Maar de eigenlijke oorsprong is elders te zoeken, en wel in fra. queue, waarvan ofra. bijvormen zijn cue, coe, cowe (bij Littré op queue). Het fra. queue staat bij Heremans opgeteekend met de bet. fust, 1½ okshoofd, en bij Duc. vindt men ‘cauda vini, vas vinarium, queue de vin’, waar ook het volgende voorbeeld uit het Ofra. wordt vermeld: ‘trois muids de vin pour un tonneau, qui se nomme communément demy-queue.’ | |
CVI. Baeshudich.De behoedzaamheid, ons door het vorige artikel zoo nadrukkelijk gepredikt, wordt ons met niet minderen nadruk ingescherpt door het woord, dat als waarschuwend voorbeeld boven deze regelen staat geschreven. Het was tot heden alleen gevonden in den Ferguut, waar wij in de beschrijving van een reus, tegen wien de held van het gedicht moet strijden, lezen (vs. 2225 vlgg.): Geformeert was hi alse ene catte:
Sijn neselocken wijt ende platte,
Die lippen swart, die tande wit,
Tote ane doren den mont gesplit;
Verronselt was hem al sijn lijf,
Swart alse pec, baeshudich, stijf.
De Vries heeft Taalgids 9, 187, de door Halbertsma, Na- | |
[pagina 138]
| |
oogst 1, 13 voorgedragen verklaring eenigszins wijzigende, het woord behandeld en er de beteekenis dikhuidig aan toegekend: beiden zagen zij in baes- het mlat. bassus, dat o.a. bij Duc. opgeteekend staat in den zin van lat. crassus, pinguis, obesus, grossus. Zie verder over dit woord Taalg. t.a.p. Toen ik de uitgave van den Ferguut, door Verwijs bewerkt, voor de pers gereed maakte en daaraan het glossarium toevoegdeGa naar voetnoot1), was intusschen de vergelijking met den Franschen tekst mogelijk geworden, en dewijl aldaar gelezen werd ‘hirecies (fra. hérissé) est, s'ot noir le poil’ heb ik voorgesteld te lezen haerhudich, met eene haarhuid, eene harige huid bedekt, met haar begroeid, harig. Hoewel deze lezing, welke in elk geval de aandacht verdiende en ook aan De Vries zelf zeer aannemelijk voorkwam, de ware scheen, zoo is het toch niet uit diepe minachting voor het woord baeshudich, maar alleen aan een verzuim toe te schrijven, dat het niet in het Mnl. Wdb. is opgenomen. Het staat opgeteekend voor het supplement en verdient ongetwijfeld eene plaats in een Mnl. Wdb.; in het gloss. op Ferguut heb ik de mogelijkheid van een woord baeshudich dan ook niet ontkend, maar alleen gezegd: ‘lat. bassus fr. bas, dat in 't mnl. baes zou kunnen luidenGa naar voetnoot2), doch tot heden nergens gevonden is.’ En thans is ook dit laatste niet meer juist: een tweede voorbeeld van baeshudich toont, dat de lezing van het hs. en de afleiding van De Vries de ware zijn. In eene berijmde handwaarzegkunde of chiromantieGa naar voetnoot3), gevonden in hs. Serr. 14Ga naar voetnoot4), leest men (vs. 193), dat als iemand die ‘tafellinie’Ga naar voetnoot5) heeft | |
[pagina 139]
| |
Wijt, basehudich mede,
Dat (l. Dats) 'vul loghene ende looshede.
Weliswaar is de beteekenis hier niet met zekerheid te zeggen, als men het oorspronkelijk niet met deze bewerking kan vergelijken (want dat dit stuk, even als het uit Belg. Mus. 10 vermelde, uit het Latijn is vertaald, lijdt geen twijfel), maar de vorm is in elk geval zeker, en aangaande het bestaan van een mnl. bnw. basehudich, baeshudich, behoeft niet langer verschil van gevoelen of onzekerheid te bestaan. De beteekenis zou eerst duidelijk blijken, als wij den mnl. tekst met het Latijn konden vergelijken, maar het oorspronkelijk is tot heden niet opgespoord. Doch in een latijnschen tekst uit de 16de eeuw, waarin de hoofdtrekken der chiromantie worden beschreven, van Johannes van HaagenGa naar voetnoot1) vinden wij althans eenig licht. Onder de eigenschappen, aldaar aan de verschillende lijnen toegekend, behooren ook lata en grossa, en deze worden aldaar bijeengevoegd, evenals in de bovengenoemde versregels het geval is met wijt en basehudich, wier beteekenis juist met die der lat. bnw. latus en grossus overeenkomt. Wij zullen dus aan het bnw. in den Ferguut, in weerwil van het lat. hérissé, de bet. dik moeten toekennen; misschien is deze iets juister dan de opvatting dikhuidig, er door De Vries aan toegeschreven. Bij de beschrijving van een reus, die toch altijd mensch blijft, al is het dan ook een afzichtelijk mensch, is het predikaat dikhuidig niet zoo bijzonder gepast. Ten slotte eene opmerking over de uitdrukking ‘baeshudich, stijf’, welke m.i. anders moet worden opgevat dan tot heden. De komma moet | |
[pagina 140]
| |
worden geschrapt, en stijf opgevat als bijw. van graad bij baeshudich, zoodat de woorden dan beteekenen zeer (of buitengewoon) dik of log. Dat stijf beteekenen kan zeer, in hooge mate, blijkt o.a. uit mnl. stijf drinken (Cron. v. Vlaend. 1, 243) en uit ndd. uitdrukkingen als ‘'t hed stîf fraren; 't weid stîf; du must nêt so stîf reren of ropen’ (Koolman, 3, 312). |
|