Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
wel om reden dat de onderwerpen, waarbij het woord te pas wordt gebracht, in die vroegere keuren niet worden behandeld. Anders zouden wij door vergelijking van het Nederduitsch der Groote Keur met het Latijn van die van den Momber terstond de juiste beteekenis van het woord te weten komen. Nu moeten wij deze van elders opsporen. Wij beginnen met de plaatsen, waarin de keur het woord gebruikt, bijeen te stellen. Cap. I art. 35. ‘Ist dat eenige poorters van den steden gelegen binnen der vorsche ofte uytlandtsche personen komen’, om hun recht op iemand te verhalen enz. Cap. II art. 34: Als iemand, die iets om gereed geld heeft gekocht, het gekochte wegvoert zonder te betalen, zal de verkooper ‘binnen der vorschen’ op dat goed beslag mogen leggen. Cap. II art. 36: ‘Dat men in elcke prochie sal mogen bestel doen op luyden van buyten der vorschen.’ Cap. II art. 37. Als iemand in een prochie tot betalen van een schuld veroordeeld is en aldaar geep goed genoeg bezit, zal de schuldeischer ‘mogen gaen in een ander prochie binnen der vorsche, daer die verlieser gegoet is’, om daar zijn recht te halen. Het bijeenvoegen dezer vier plaatsen is al voldoende om de weinig overdachte verklaring van Bynkershoek te weerleggen, die, handelende over cap. II art. 34, de overige plaatsen vergeet en ‘binnen der vorschen’ opvat als ‘op vorscher of heeter daet’ en vertaalt met illico. (Quaest. iur. priv. 1. III c. 25, p. 497). Van die dwaling heeft zich Appelius vrij gehouden in zijn Acad. dissertatie: Ad. statuta Zelandiae anni 1495 (L.B. 1786) p. 71. Hij let op al de plaatsen te zamen en komt tot dit besluit: ‘Ego quidem per vorsche jurisdictionem intelligerem, non talem quae intra certum territorium restricta angustis continetur limitibus, sed quae sese per totam extendat Zelandiam; ut binnen der vorsche intra Zelandicam iurisdictionem significet, iemand autem van binnen der vorsche Zelaldum, qui opponatur peregrinis seu luyden, van buyten der vorsche.’ | |
[pagina 58]
| |
Inderdaad het verband, waarin op de aangehaalde plaatsen het woord staat, vordert deze of een soortgelijke verklaring gebiedend. Maar hoe kan ooit vorsche aan de beteekenis van rechtsgebied gekomen zijn? Appelius beproeft zelfs niet dit uit te leggen. Ik wil het beproeven, en vlei mij er in te zullen slagen. Vorsch of versch beteekent oudtijds hetzelfde als nog thans. Bij tijdsbepaling staat versch tegenover min of meer verouderd; in zake van smaak tegenover bedorven, of ook wel tegenover bezouten. Die laatste beteekenis komt in stukken, die bedijking betreffen, vaak voor: bezouten landen zijn landen, die ten gevolge van het doorbreken hunner dijken door de zee overstroomd zijn; versche landen daarentegen dezulke die tegen de zee beschut zijn gebleven. In het algemeen is het versche land het land dat bewoond en bebouwd wordt; het bezouten land het aan de zee voor goed of tijdelijk verloren land. Of met andere woorden, het versche land is binnen dijks, het bezouten land buiten dijks gelegen. Het buiten dijks gelegen land wordt niet voor land geacht. Dit zegt ons met zooveel woorden Matthijssen, blz. 118: ‘Item is enich lant butengesleghen buten dijcks ende yement dairof den anderen enich lant vercoopt, men sal dair geen ghifte of geven, want ten leyt niet onder enich scependom, overmits datment niet en scouwet in enigen dijckaetzen mit enich ban, ende het is geacht voir geen lant.’ Opmerkelijk vooral in deze leerrijke verklaring is het zeggen van den wel ingelichten auteur, dat het buiten dijks gelegen land onder geen schependom staat. Dat dit niet slechts in Voorne, maar in gansch Zeeland het geval is en wel van ouds, blijkt uit art. 114 der keur van den Momber, waar verordend wordt, dat de keur over geheel Zeeland gelden zal, ‘exceptis choris de Middelburgo, de Zeerixe, de Westkapella, de Dumburg et de Soutenlande.’ Wel bestaat er een ambacht dat Souteland heet, en dat de uitgever hier bedoeld acht, blijkens de hoofdletter, waarmee hij het woord drukt. Ook heeft de oude Fransche vertaling ‘et de Zoutelandt’. Maar | |
[pagina 59]
| |
zeker verkeerdelijk: dat ambacht heeft niet, als de steden die voorafgaan, haar eigen keur al in zoo vroegen tijd. De Hollandsche vertaling geeft dan ook beter bescheid en zegt: ‘sonder die van Middelburch, van Zerixee, van Westcapelen, van Domburch ende van den zouten lande’. Door ‘exceptis choris de Middelburch’ over te zetten: ‘sonder die van Middelburg’ en choris onvertaald te laten neemt zij het dubbelzinnige, dat den Latijnschen tekst aankleeft, geheel weg. Wij mogen dus aannemen, dat de wetten van het land niet gelden buitendijks. Dit blijkt bovendien uit een ander artikel, dat nu eerst recht verstaanbaar wordt. Ik bedoel art. 57: ‘omme malefactum pastoribus in terra salsa per se jacentibus in vita sua illatum et omne reroef nonuplum solvetur, et forefactum erit in gratia comitis.’ De heerden, die zich buitendijks op de schorren ophouden, worden volgens dit artikel niet door het algemeene Zeeuwsche recht, maar door een bijzondere bepaling, hun ten behoeve gesteld, tegen onrecht beschermd. De Groote Keur van 1495 verduidelijkt dit nog zeer. Zij zegt, cap. III art. 11: ‘Item dat alle besoute landen sullen buyten deser kuere wesen, als sy van outs geweest hebben; maer die schade, die men den herder doet, die in soute landen liggen, dat salmen hem beteren ix schatten’ enz. Zoo is het dus stellig juist, wat de opvatting van Appelius onderstelde, dat de jurisdictio Zelandica zich even ver uitstrekte als de vorsche. Het laatste woord kon derhalve zonder bezwaar het eerste in de keur vervangen. Maar daarmee is zijn verklaring toch nog niet geheel gerechtvaardigd. Herlezen wij het eerste der vier uit de Groote Keur aangehaalde artikels, dan stuiten wij al aanstonds op iets dat met zijn opvatting niet strookt. Er wordt daar onderscheiden tusschen ‘poorters van de steden binnen der vorsche gelegen’ en ‘uytlantsche personen’; dat zou volgens hem hetzelfde zijn als poorters van Zeeuwsche steden en lieden van buiten Zeeland. Maar dan worden de Zeeuwen van het platteland en hun rechtspleging voorbijgegaan, wat onmogelijk de bedoeling kan wezen. Ook is de uitdrukking: steden binnen der vorsche ge- | |
[pagina 60]
| |
legen, in plaats van eenvoudig: steden van Zeeland, wat al te gezocht. In de stadskeuren plegen onder uitlantschen de nietingezetenen in het algemeen verstaan te worden, en deze onderscheiding schijnt ook hier het best te pas te komen. Wij mogen dus ons onderzoek nog niet voor gesloten houden. Toevallig heeft Appelius één artikel over het hoofd gezien, waarin ook nog de vorsche genoemd wordt, en dat hem van het gebrekkige zijner verklaring had kunnen overtuigen. In art. 31 van cap. I. wordt onder de vereischten voor het dijkgraafschap ook genoemd, dat de gekozene zal ‘wonen binnen der vorsche, daer hy dijckgraefscap bedienen sal’. Het spreekt van zelf, dat iets anders van hem wordt gevergd dan dat hij in Zeeland verblijf zal houden; hij moet wonen in de nabijheid van zijn dijkgraafschap. Derhalve is de vorsche niet, gelijk Appelius stelt, de jurisdictie van geheel Zeeland, maar van een gedeelte ervan, of beter gezegd niet een jurisdictie maar een stuk lands, een district. En herinneren wij ons nu, dat bezouten land heet wat buitendijks ligt, dan komen wij van zelf tot het vermoeden, dat een vorsche hetzelfde zal zijn wat in Holland een waterschap heet: een grondgebied in zijn dijken besloten. Doorgaans zal het dus overeenkomen met eiland, voor zoover dit omdijkt is. Een welkome bevestiging van dit vermoeden levert ons de handvest, door Albrecht van Beieren aan Brouwershaven verleend (bij Van Mieris III blz. 560). Daar vinden wij (art. 3) ten opzichte van de custing verordend: ‘soo wie dat yemande van Brouwershaven aenspreect van eenre custinge, die sal hy hem doen met sijn magen die wonen binnen der vorsche van Scouwen, ende en hevet hy daer magen niet soo vele, soo moet hy die custinge doen met sijn selfs eede.’ Schouwen vormt dus in zijn ommedijk een vorsche op zich zelf, en zoo zal bet ook wel met de overige eilanden gesteld zijn. Met Scarpenisseland is het zeker zoo, blijkens de Graaflijkheids rekeningen. De polders Scarpenisse, Westkerke, Poortvliet, Priestermeet en Strienpolre te zamen maken de vorsche van Scarpenisse uit. (Zie de uitgaaf van Dr. Hamaker, II, blz. 254, 330.) | |
[pagina 61]
| |
Opmerkelijk is het, dat het woord, hetwelk toch zijn beteekenis aan de Zeeuwsche rechtsbegrippen ontleent, ook buiten de provincie, met name in Zuid-Holland, voorkomt. Trouwens wij vinden, dat daar nu en dan bij inpoldering het land wordt uitgegeven ‘ten Zeeuwschen rechte.’ Zoo b.v. wordt ten opzichte van Zwijndrecht door Willem III in 1332 vergund, dat men er ‘negheen recht en sal hanteeren, noch gheestelic noch werlic, anders dan Zeeuwsche rechten ende nae der Zeeuwsche kueren, als men recht in Zeelant’ (Mieris II, 534). Waar dus het recht gelijk is, moet men ook gelijke namen verwachten. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat Nicolaas van Putten in 1311 van de tienden gewaagt, die hij, ‘binnen der vorsche van Porteghale’ heeft liggen (Mieris II, 120). Evenmin, dat men in de keuren van Geervliet leest van lieden ‘wonende buyten (de stad) binnen der vorsche van Putten.’ (Versl. en Meded. II blz. 85). Ja het gansche gemeeneland heet in een brief van Philips den Goede ‘de vorsche van Zuythollant’ (Mieris IV, 998), hoewel de tegenstelling tusschen versch en bezouten land hier natuurlijk niet bestaat. Ik twijfel dan ook, of er de benaming wel ooit inheemsch is geweest. In de handvesten en keuren vinden wij er een anderen, insgelijks eigenaardigen, naam in gebruik: ‘de reep van Zuyt-hollant’ (Oudste Rechten van Dordrecht, I 284; II, 259, 278). Reep is zooveel als hoepel, ring; welke laatste benaming nog steeds, inzonderheid bij de kerkelijke indeeling, voor een vereeniging van gemeenten gebruikelijk is. Alles te zamen genomen zullen wij dus ‘vorsche’ moeten gelijkstellen aan het eenvoudige ‘land.’ Beide woorden worden in denzelfden zin gebruikt, en wij hoorden het vroeger van de oude juristen: bezouten land wordt voor geen land gehouden. Naar Zeeuwschen rechte is dus alle land vorsch land.
r. fruin. |
|