Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Een Nedersaksische novelle van Griseldis.Onlangs kwam op eene auctie hier ter stede een handschrift voor, dat mij, bij nader onderzoek, uit taal- en letterkundig oogpunt niet zonder belang bleek. Vooral trok de taal mijne aandacht om de vele eigenaardig Saksische uitdrukkingen en vormen, die er in worden gevonden. Tot welk der Saksische dialecten de taal bepaald behoort, is moeilijk uit te maken; wel echter kan men zeggen, dat het handschrift in een der tongvallen geschreven is, welke in de oostelijke provinciën van ons vaderland of over die grenzen bij onze naburen worden gehoord. Naar het schrift te oordeelen, is het handschrift, hoewel de verschillende stukken niet van dezelfde hand zijn, uit de XVe eeuw; sommige aanwijzingen, waarover later, pleiten voor de eerste helft dier eeuw. Wat den inhoud betreft, biedt het eene groote verscheidenheid van onderwerpen, doch alle behooren tot dezelfde soort van kloostertheologie, of worden, zoo zij er al van aard en afkomst niet toe behooren, door den epiloog daarmede in harmonie gebracht. Waarschijnlijk heeft het gediend om de vrome ‘susteren’ van eenig klooster gedurende den maaltijd bezig te houden; en men zal wel mogen aannemen, dat het door den een of anderen rector van een klooster, waar zich voornamelijk nonnen, uit de oostelijke provinciën van ons land geboortig, bevonden, verzameld of vervaardigd is. Voor hen heeft deze | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
het in hunne taal geschreven, daargelaten of dit ook zijne eigene taal was of niet. Het handschrift is gedeeltelijk op perkament, gedeeltelijk op papier geschreven, beide loopen dooreen. In de twee eerste afdeelingen zijn de bladen papier minder in getal, terwijl in de volgende het perkament zeer zeldzaam is. Naar de afscheidingen, welke door een onbeschreven blad, of een half open gelaten bladzijde worden aangegeven, kan men het in vijf afdeelingen splitsen, die ook ten opzichte van papier en van schrijfwijze verschillen. De eerste en de tweede afdeeling wijzen geen noemenswaard verschil aan. Tusschen deze en de volgende is een zeer klein onderscheid van schrift, maar terwijl de regels van de beide eerste afdeelingen doorloopen, zijn die der drie overige op twee kolommen geschreven. In het schrift is weinig verschil tusschen de derde en vierde afdeeling, terwijl dezelfde rubricator ze beide schijnt te hebben opgesierd. In de vijfde, die met wat grooter letter is geschreven, zijn de roode titels geheel weggelaten. De eerste afdeeling, 236 bladzijden en een wit blad aan het einde bevattend, behelst:
| |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Deze afdeeling eindigt met de woorden: ‘Et sic est finis, deo laus et gloria’. De tweede afdeeling bevat eene bewerking van de Latijnsche vertaling van Boccaccio's novelle van Griseldis. Zij is eenentwintig en een halve bladzijde groot en eindigt met een wit blad. De titel is met roode letters aan het hoofd der eerste bladzijde geschreven. Van het eerste stuk der derde afdeeling is de titel aan het einde te vinden: ‘Hier eyndet Sanct Thomaes boeck van Aqwynen van den godliken manieren ofte seden’. Aan dezen werd ook - blijkens de titelopgave van den catalogus van ‘de liberie int convent van Sinte Barbaren binnen Delf’, zie Moll en Kist, Kerkhistorisch Archief IV, 259 - het volgende ‘Boeck van der kennisse Godes’ toegeschreven. Dit laatste eindigt op de laatste bladzijde van een katern boven aan de pagina, welke verder onbeschreven is. De vierde afdeeling bevat: 1o. ‘De Glose up de XV grade’, de Cantica graduum der Vulgata; 2o. Zes sermoenen over onze Lieve Vrouwe. Boven het laatste sermoen staat: ‘Hyer beghynt dat derde sermoen des voersechden broeders, dat hie oec toe Windesom dede’. Dit vangt aan met de woorden ‘Uns behoert toe glorieren in den cruce ons Heren Jhesu Xristi’. Dit sermoen is eigenlijk eene kapittelrede, die inderdaad te Windesheim gehouden is door Johannes van Schoonhoven, vgl. Dr. J.G.R. Acquoy, Het Klooster te Windesheim en zijn Invloed II, 89. Zij is, uit het Latijn vertaald, in een Hs. no. 111 der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden met andere kapittel-redevoeringen van denzelfden redenaar bewaard. Deze sermoenen zijn, voor zoover dit bekend is, uit de jaren 1411 tot 1426; waarschijnlijk is dus, dewijl den verzamelaar de plaats, waar deze rede werd gehouden, nog bekend is, het | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
tijdstip van ontstaan van ons handschrift niet veel later te stellenGa naar voetnoot1). In de derde plaats komt: ‘Dit sin vyftyn tekene, die qheestelike gheschien moeten in ons eer die suete here in onsen herten comen wil’. 4o. ‘Die ynnighe siele sal mercken vier dinghen’; 5o. ‘Hier beghynnen sommighe exempelen ghenomen wt den boek dat ghemaket is van merkeliken mannen der orden van cistercien’. De laatste afdeeling, die met wat grooter letter geschreven is, bevat vijf legenden ter verheerlijking van de macht van ‘Onse lieve Vrouwe’; deze verhalen moeten doen zien, hoe zij hun, die haar vereeren en liefde betoonen, groot loon schenkt, en die haar smaden of hare beelden schenden, vervolgt met zware straffen. Zij verdienen de aandacht niet slechts om de taal, maar ook om den eenvoudigen en gemakkelijken verhaaltrant. Wellicht zijn zij vertaald uit De Beatae Mariae Miraculis libri duo, waaruit voor dergelijke verzamelingen nog al eens het een en ander werd genomen. Met een Commentaar op vs. 9 van cap. IV van het Hooglied: ‘Com van Lybaen, myne bruut, com van Lybaen, com’, eindigt het handschrift. De tweede afdeeling nu bevat, zooals ik boven reeds vermeldde, de in de XIVe en XVe eeuw zoo populaire geschiedenis van de verduldige Griseldis. Volgens het verhaal van Phil. Forestus Bergomensis De claris mulieribus, die in een historisch feit den grondslag wil zien, zou de oorsprong er van tot de eerste jaren der XIIIe eeuw teruggaan. Anderen, waaronder ook de schrijvers der Histoire littéraire de la France zoeken de aanleiding tot Boccaccio's novelle in le Lai du Freisne van Marie de FranceGa naar voetnoot2), eene | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
dichteres uit het laatst der 12e eeuw. De inhoud van dit gedicht is in korte trekken als volgt. In Bretagne woonden in elkanders nabuurschap twee machtige edellieden. Toen de vrouw van den eenen haren man tweelingzonen schonk, zond deze terstond een bode naar zijn buurman om hem uit te noodigen peet te zijn van een dezer zonen. De bode kwam bij den buurman aan juist op het oogenblik, dat hij aan den maaltijd zat. Terwijl de ridder zich in het geluk van zijn buurman verheugde, en den bode een schoon paard ten geschenke gaf, liet zijne vrouw zich minachtend uit over de moeder der tweelingen, die - naar een middeleeuwsch volksgeloof - deze onmogelijk aan haar man alleen kon te danken hebben. Deze smadelijke taal kwam door de bedienden aan het volk der streek en door den bode aan den man ter ooren. Hoewel zij het niet verdiende, ging nu de buurman kwaad van zijne vrouw denken en begon haar te haten. Zoo verstoorde de kwade tong den vrede in een gelukkig huisgezin. De kwaadspreekster ontkwam echter de gerechte straf niet; nog in hetzelfde jaar werd zij moeder van twee dochters. Gedreven door angst en schaamte, besloot zij gehoor te geven aan den raad eener vriendin en het eene kind voor een klooster te vondeling te leggen. Hare vriendin belastte zich met de uitvoering van het plan en legde het kind gewikkeld in een rood zijden kleed, met een gouden ring aan den arm gebonden, in een esschenboom voor de deur van een nonnenklooster. Hier werd nu het meisje door den portier gevonden; de abdis, die aan den ring zag dat het een kind van goeden huize was, liet het als haar nichtje opvoeden en noemde haar naar den esch, waarin zij gevonden was, Freisne. Quant ele vient en tel éé
Que nature furme beauté,
En Bretaine ne fu si bele,
Ne tant curteise Dameisele.
| |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Hare schoonheid deed haar de liefde verwerven van een aanzienlijk ridder Buron genaamd, El païs l'apelet Burun.
Boron (zooals deze naam in het Fransch luidt) kwam nu dikwijls naar het klooster ter biecht. Dan zag hij Freisne, sprak met haar, en haalde haar eindelijk over om zich te laten schaken. Freisne, die door hare opvoedster ingelicht was aangaande de wijze, waarop zij in het klooster was gekomen, vergat niet het kostbare stuk zijden stof en den ring mede te nemen. Langen tijd was zij de zoete vriendin van den Heer de Buron. Dan hoe hoog zijne edelen en lieden haar ook achtten om hare deugden en lieftalligheid, toch begonnen zij hem gedurig te vermanen, dat het tijd werd dat hij eene wettige gade van zijn rang ten huwelijk nam. Eindelijk deelden zij hem mede, dat, zoo er geen erfgenaam was, wien hij wettig land en goed kon overdragen, zij zijn nazaat de gehoorzaamheid zouden opzeggen. Nu vroeg hij de hand eener dochter van goeden huize, en de vader wees zijn aanzoek niet af. Het meisje, dat nu zijne vrouw zoude worden, en aan wie Freisne hare plaats moest afstaan, was Codre, de tweelingzuster van Freisne. Toen Freisne vernam, dat haar vriend een huwelijk met eene dame van zijn rang zou sluiten, uitte zij de droefheid en smart over haar ongeluk niet door klachten over haar verloren geluk. Zij bleef voor haar vriend dezelfde, en het moeilijkste werk was haar niet te zwaar. Het tijdstip voor de voltrekking van het huwelijk was gekomen, en met den aartsbisschop, die de huwelijksplechtigheid zoude bezegelen door de wijding, kwamen tal van ridders uit de nabuurschap. Freisne zorgde voor alles, en toen ook Codre kwam, vergezeld van hare moeder, was alles zoo goed door haar geregeld, dat er niets ontbrak, en dat de moeder, die gekomen was met het plan om haren schoonzoon te raden Freisne weg te zenden, vriendschap voor haar opvatte. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Toen de dag van het huwelijk aangebroken was, zorgde Freisne dat het huwlijksbed zoo werd ingericht als den Heer de Buron aangenaam was; ziende dat de stof waarmede het bedekt was niet rijk genoeg en oud was, nam zij uit haar koffer de schoone zijde, welke haar tot omhulling gediend had, toen zij als vondeling in den esschenboom lag. Zoodra Codre en hare moeder de kamer binnentraden, zag de laatste de kostbare zijden stof, die over het bed was uitgespreid. Vernemende dat deze door Freisne uit haar eigen koffer was genomen, vroeg zij het meisje hoe deze stof in hare handen gekomen was. Nu verhaalde Freisne hare lotgevallen en toonde den ring. De moeder herkende de dochter, uitroepend: Tu es ma fille, bele amie!
Van schrik en blijdschap viel zij in zwijm. Zoodra zij zich hersteld had, werd ook de vader er bij geroepen en nu beleed de moeder de daad, jaren geleden door haar en hare vriendin bedreven. Toen dit aan den Heer de Buron bekend werd, was hij buiten zich zelven van blijdschap en verzocht den aartsbisschop het pas gesloten huwelijk weder te verbreken. Den volgenden dag geschiedde dit en werd Freisne de wettige gade van haren vriend. Quant l'aventure fu séue
Coment ele esteit avenue,
Le Lai del' Freisne en unt trové,
Pur la Dame l'unt si numé.
De overeenkomst met het verhaal van Boccaccio berust slechts op enkele trekken; overeenstemming bestaat er slechts op deze punten: de heer wordt door zijne onderzaten aangezocht om eene gade te nemen ten einde na zijn dood zijn land aan een wettig oor achter te laten; met volkomen opoffering van zich zelve maakt de vrouw alles in orde tot zelfs het huwlijksbed voor degene, die haar vervangen zal, en eindelijk krijgt zij hem, dien zij | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
meende voor altijd te zullen verliezen, toch tot haren gemaal. Daartegenover staan echter eene menigte afwijkingen. Bovendien ademt de Griseldis een geheel anderen geest; de zeden zijn veel ruwer en de beproeving der vrouw is, althans naar de opvatting van later tijd, niet dichterlijk gemotiveerd; het is eene harde en nuttelooze proef, waarop de heldin der Griseldisnovelle gesteld wordt. Nu doet zich de vraag voor - te meer daar het bekend is dat Marie de France zeer ervaren was in de Latijnsche letteren en verhalen dier dagen - of ook eene andere, oudere bron haar gediend kan hebben, die door haar omgewerkt en meer dichterlijk ingekleed is, welke bron anderzijds het ontstaan kan veroorzaakt hebben der novelle, die door Boccaccio is opgeteekend en door Petrarca reeds in zijne jeugd is gehoord. Is misschien niet in een didactisch kloosterverhaal, in eene mystieke parabel, de grond te zoeken van dit verhaal, vol gruwzame kwelling zonder aanleiding, dat steeds eene geliefde stof voor de ascetische wereld gebleven is. Wat er van is, valt hier thans niet te onderzoeken; de aanleiding toch tot de hier meegedeelde bewerking der novelle was niet het verhaal uit Boccaccio's Decamerone, maar de vertaling in 1373 door Petrarca gemaakt van deze historie, die, zooals hij zelf aan Boccaccio schrijft in de inleiding, ita mihi placuit, meque detinuit, ut inter tot curas, quae pene mei ipsius immemorem fecere, illam memoriae mandare voluerim, ut et ipse eam animo, quotiens vellem, non sine voluptate repeterem et amicis ut fit confabulantibus, renarrarem .... cogitatio supervenit, fieri posse, ut nostri etiam sermonis ignaros tam dulcis historia delectaret. Itaque die quodam, inter varios cogitatus, animum more solito discerpentes, et illis, et mihi, ut sic dixerim, iratus, vale omnibus ad tempus dicto, calamum arripiens, historiam ipsam tuam scribere sum aggressus, te haud dubie gavisurum sperans, ultrò rerum interpretem me tuarum fore, quod non facile alteri cuicunque praestiterim, egit me tui amor et historiae: ita tamen, ne Horatianum illud poëticae artis obliviscerer: | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
‘Nec verbum verbo curabis reddere fidus Interpres’. Juist deze vertaling heeft bij lieden, geheel onbekend met het Italiaansch en Boccaccio's Novellen, in alle streken van Europa, tot op IJsland toe, een gunstig onthaal gevonden. Zij heeft den grond gelegd tot de volksromans van dien naam, tot een mysteriespel in Frankrijk, tot een drama in België d.d. 1519, tot The Clerks Tale, in Chaucer's Canterbury Tales no. 7953. Van Petrarca's bewerking van dit verhaal bestaan verschillende uitgaven, waarin soms kleine verschillen zijn op te merken, verschillen die waarschijnlijk hun oorzaak hadden in het handschrift, dat er aan ten grondslag heeft gelegen. In de eerste plaats komt dit verhaal afzonderlijk voor onder den titel Epistola domini Francisci Petrarche Laureati poete ad dominum Johannem Florentinum poetam (dat is aan Boccaccio) de historia Griseldis mulieris maxime constantie et patientie. In preconium omnium laudabilium mulierum. Hiervan zijn uitgaven in 1470, 1473 en eene, die, volgens Brunet Manuel de oudste is, zonder jaartal. Deze laatste bevindt zich o.a. op de Universiteits-bibliotheek alhier in een druk zonder jaartal, waarin het Regimen conscientiae Bonaventurae cardinalis, de Verba aurea Sancti Egidii ordinis fratrum minorum, verschillende epistolae van Paus Pius II, enz. Verder is het te vinden onder een eenigszins anderen titel in de Opera Omnia, quae extant, Francesi Petrarchae Florentini te Bazel in 1496 en 1554 uitgegeven. Hier is de brief aan Boccaccio als inleiding er voor gevoegd, terwijl daarna het verhaal volgt onder den titel De Obedientia ac fide uxoria mythologia. Chaucer moet voor zijne Canterbury Tales, welke kort na 1386 tot een geheel zijn vereenigd, een handschrift hebben gebruikt, dat in sommige opzichten overeenstemde met dat, hetwelk aan de straks genoemde afzonderlijke uitgave der | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Epistola zonder jaartal ten grondslag ligt; en hetzelfde geldt van de Hoogduitsche uitgave van het volksboek, dat in 1471 te Augsburg verscheen en eindigt: Hie endet sich die Epistel Franzisci Petrarche etc, een boekje dat sedert herhaalde malen werd herdrukt, o.a. in 1472 en 1473, en in lateren herdruk is opgenomen in Marbach's Volksbücher (Leipz. 1838). Evenals in de Latijnsche uitgave zonder jaartal hebben en Chaucer en het Duitsche volksboek slechts een zeer korte moralisatie aan het slot; het Latijn heeft als naam voor den graaf Valterius, terwijl Chaucer hem Wautier, het Duitsche Volksboek Walther noemt. In de Opera Omnia wordt de graaf evenals bij Boccaccio Gualtherus genoemd, en vindt men eene uitgewerkte ethische beschouwing aan het einde van het verhaal. De opmerking van Dr. Schotel in zijn Volksboeken blz. 97, dat hier Briseldis voor Griseldis zoude worden gevonden, is niet geheel juist, want deze naam komt slechts op twee bladzijden, 542 en 543, voor, en is, daar overal elders Griseldis wordt gevonden, waarschijnlijk voor een fout van den zetter te houden. Terwijl deze naam Gualtherus in de Fransche volksboeken noodwendig tot Gautier moest worden, kon hij in de pen van een Nederlandschen bewerker, die zich, wat de namen betreft, eenigszins aan zijn voorbeeld hield, tot Galterus worden. Juist het aantreffen van dezen naam in ons handschrift doet het vermoeden rijzen, dat dit of naar den druk of naar een hs., dat overeenstemde met den archetypus van de Bazelsche drukken, moet zijn vervaardigd. Is het eerste het geval, dan moet het omstreeks 1500 ontstaan zijn; de vraag doet zich dan echter voor, waarom het niet gedrukt in stede van geschreven is, daar toch gedrukte volksboeken uit dien tijd niet zeldzaam zijn. Dat er handschriften van de Latijnsche Griseldis hier te lande geweest zijn, blijkt in de eerste plaats uit de opgave van handschriften uit het klooster der Regulieren van Tongeren, waarin eene Francisci Petrarchae Historia Griseldis vermeld wordt, en uit den catalogus der ‘Studierboeken, | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
die in die liberie horen int convent van Sinte Barbaren binnen Delf besloten in Hollant’, dagteekenend uit de helft der XVe eeuw, waarin behalve de Tondalus en Alexander ook een boek ‘Van Griseldis’ opgegeven staat. Bovendien zijn er onlangs op de Universiteits-bibliotheek alhier nog drie Latijnsche handschriften van de geschiedenis van Griseldis aan het licht gekomen. Twee van deze behoorden aan de Regulieren, een aan de Karthuizers hier ter stede. De watermerken in de beide handschriften der Regulieren - voor zoo verre men hierop vertrouwen mag - wijzen op de XVe eeuw. Hs. No 286 bevat watermerken, welke tusschen 1404 en 1430 in gebruik waren; hs. 248 behoort volgens deze merken tusschen 1450 en 1500 geplaatst te worden, terwijl het hs. der Karthuizers dien vorm van het anker vertoont, welken men in charters van circa 1450 aantreft. Dit laatste, onder No 176 voorkomende, is slecht geschreven en vol fouten. De namen der personen luiden hier Gryseldis; Walterus en Janniculus. In hs. 248 zijn veel minder fouten; hierin wordt de graaf Gualterus genoemd, de vrouw Griseldis en haar vader Janicole. In hs. 286, het oudste en beste handschrift, heet de graaf ééns Walterus, en verder steeds Galterus, de arme schoonvader Jannicole, terwijl in alle drie de plaats, waarheen de kinderen gezonden worden, Bononia genoemd wordt. Behalve het eenmaal voorkomende Walterus vindt men dus in dit handschrift dezelfde spelling der eigennamen - alleen is Jannicole tot Jannicol afgekort - als in het hier besproken manuscript, dat thans eene plaats heeft gekregen in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden onder Nos 1070 en 1071. Dit vertoont twee soorten van papiermerken. Het oudste gedeelte, naar het schrift geoordeeld, (No 1071) bevat eene p gelijk aan die, welke in het werk van Mr. J.H. de Stoppelaar (1869) onder No 7 plaat XII staat opgeteekend, en eene p met | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
een streepje er door, welke daar niet in te vinden is. De eerste komt in 1451 voor, terwijl de p's met streep, volgens de aanteekening bij de plaat, in 1486, doch ook reeds in vroegeren tijd gevonden worden. Het andere gedeelte (No 1070) heeft op het papier het merk met den ossekop, in het werk van de Stoppelaar op plaat VI onder No 7 vermeld. Dit merk komt voor tusschen de jaren 1430 en 1460. Dit alles en het feit, dat den vertaler nog bekend was, dat Johannes van Schoonhoven zijne predicatie uns behoert toe glorieeren te Windesheim gehouden heeft, wettigt m.i. het vermoeden, dat wij hier eerder met eene vrije bewerking naar een handschrift dan naar de uitgave van 1496 te doen hebben, en dat als tijd van ontstaan van ons handschrift ongeveer het begin van de laatste helft der XVe eeuw is aan te nemen. Van onze volksboeken verschilt het in menig opzicht. Deze toch dragen min of meer den Franschen stempel. In Frankrijk vindt men tweëerlei soort van deze verhalen; men vindt ze als Fabliau de Griselidis (vgl. Charlez Malo, Livre Mignard ou La Fleur des Fabliaux), waarin de graaf van Saluces Eustace genoemd wordt, en als Histoire de la constance et patience de Grisildis traduite du Latin de Fr. Petrarcha d.d. 1484, waarin hij Gautier Marquis de la terre de Saluces heet; zoo ook in Le Mirouer des femmes vertueuses, Lyon, 1546. Ook in de mij bekende Nederlandsche Volksboeken vindt men dezen naam. Deze hebben tweëerlei lezing, niet aanmerkelijk van elkander verschillende, alleen in verhaaltrant afwijkende. De eene vindt men in: Dye Historie van der goeder vrouwen Griseldis, die seer suyverlyck is om lesen - gheprint tAntwerpen in de Cammerstrate bi Jan Wynrycx anno 1552, gedrukt achter Die historie ende dat leven van den heylighen heremyt ende vrient gods Jan van Beverley, anno 1543. | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
De andere in: Een Schoone Historie van de goede vrouwe Griseldis, Amsterdam, Hendrik Rynders, met approbatie van 1612 uit Antwerpen; en in De vrouwenpeirle ofte dryvoudige historie van Helena de Verduldige, Griseldis de zachtmoedige en Florentina de getrouwe. Gent, Jodocus Begyn. Ook bij J.H. Heyliger t'Antwerpen met approbatie van Max. van Eynatten, d.d. 18 Mei 1621, en by P. van de Cappelle te Brugge d.d. 1733. Verder zijn er nog drukken bekend van L. Jorez te Brussel, van B. Koene te Amsterdam met approbatie van 1612, van Jacob van Breda te Deventer, van C. van Zanten te 's Gravenhage d.d. 1730, Joannes Kannewet te Amsterdam d.d. 1761, beide met approbatie van 1612, en andere uit later tijd. Eene Nederduitsche uitgave vermeldt Dr. Karl F.A. Scheller in zijne Bücherkunde der Sassisch-Niederdeutschen Sprache (1826) onder no. 495, blz. 118. De titel luidt: ‘De historie van der Duldicheit der vruwen Griseldis van der Franciscus Petrarcha schrifft, doch uth iohannes Bacacius walsch in den latin unde ik in den duuschen; vgl. Panzer Annalen, blz. 53, Nyerup Specileg. bibliogr., p. 187’. Deze uitgave heeft geen jaartal, toch is zij door Scheller op het jaar 1500 gesteld. Ook deze gaat even als de volksboeken op de bewerking van Petrarca terug. Van waar deze afkomstig is, is niet te zeggen, daar zij niet nader bekend is; evenmin is uit te maken of zij direkt uit het Latijn vertaald is. Nog een andere vorm is er, waarin ons de historie van Griseldis is overgeleverd. Het is het Historie-lied, hoe de markgrave van Sulucen trouwde een arme schamele Boerendogter etc. Genomen uit het Boek van Johannes Bocatius. De bundel, waarin dit lied zich bevindt, is onlangs aangekocht door de Koninkl. Bibliotheek te 's-Gravenhage. Behalve de historie van Grisella bevat het eveneens in dicht: een schoone | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
Historie van den Heer Frederik van Genua, van Floris en Blansifleur, van de Hertog van Brunswijk, van Margrietje uan Limborg, van Valentijn en Oursson, de Uitlegging van de Glazen in de St Janskerk te Gouda, de Schoone Historie van de verduldige Helena, Samenspraak tusschen Urbanus en Isabelle, Nieuw Historielied van een Zoldaat, een droomboekje en een vrijerijboekje. Terwijl de meeste drukken, in dit boekje saamgevat, uit de jaren 1771-1776 zijn, dragen de personen, op de sterk afgedrukte plaatjes voorkomende, de kleederdracht van het begin der 17e eeuw, behalve echter die op den titel der beide laatste. Wellicht zijn deze liederen van nog vroegeren datum en behoorden zij ook thuis in de Wereldlijke Liedtboecxkens bij Jan van Ghele in 1548 gedrukt, die door de censuur onderdrukt of door veelvuldig gebruik en den tand des tijds vernietigd zijn, zooals Dr. G. Kalff (Het Lied in de Middeleeuwen blz. 655 e.v.) mededeelt. In handschrift heeft Mone een lied van Griseldis gezien, dat op papier geschreven en uit den aanvang der 16e eeuw was. Toen behoorde het aan Serrure te GentGa naar voetnoot1). Het bevatte 436 verzen en ving aan met de woorden: Van den Grave ende van Grisillen.
Och waren alle prinsen alsoe gesint, dye men nu ter werelt vint,
Dat ware goet voer den armen sateyne, ende oeck voer haer selffs ziele alleyne.
terwijl de slotverzen luidden: Men vint er dies niet en achten mede
Want ghierecheyt es een quaet feneyn
Dat in dye werelt mach binnen zijn.
Het verschilde dus in vorm en omvang zeer veel van het hier vermelde ‘historielied’. Minder groot is het onderscheid tusschen het lied van Griseldis, dat met de aanwijzing van de wijze: ‘Maestricht, gy schoone stede’ vermeld wordt in Chants Populaires flamands par A. Lootens et J.M. Feys (Bruges 1879) en ook in van Paemel's Collection fla- | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
mande de feuilles volantes. Deze bevatten eveneens 69 strophen, waarvan de eerste nagenoeg overeenkomt: Aanhoort zonder vermyden, groot jammer wordt u bedied,
Wat er in korten tyden in Italjen is geschied;
Hoe dat er een markgrave tot zyn huysvrouwe nam
Een schamel arme slave, die veel droefheid overkwam.
Het laatste couplet luidt echter geheel anders: Hier mag nu elk aanschouwen de groote gestadigheid
Van deze goede vrouwe. Griseldis die schamel meid
Heeft een exempel gegeven voor alle vrouwen fyn,
Hoe dat ze hunn' mans verheven zullen gehoorzaam zijn.
In hoeverre deze overeenkomen met de liederen uit de oude Gentsche verzameling, door Mone in zijn Uebersicht p. 230 besproken, waar hij, behalve van Griseldis, ook een lied van Margarietjen van Limburg opnoemt, kan hier moeilijk beslist worden, daar mij geene uitgave dezer liederen bekend is. Dewijl deze liederen eenigszins afwijken en niet in een druk onder ieders bereik verschenen zijn, moge het Historielied der Koninklijke Bibliotheek hierachter eene plaats vinden. Wat de taal betreft is het - de wijzigingen naar het Amsterdamsch dialect der 18e eeuw daargelaten - van veel vroeger tijd dan de titel aangeeft. Om de, vooral in rijm voorkomende, bastaardwoorden als devyn, doon, valjant, confuys, subyt, zou ik niet ongeneigd zijn het aan een der dichters uit de 16e eeuw toe te schrijven, toen vooral de zuidelijke provinciën uitblonken door het groot aantal Latijnsche en Fransche termen en woorden. Toch kan hier niet de oorsprong van het lied te zoeken zijn, om de rijmen gout: sou, vergromt: komt, nou: vrouw, ben: zin, immernigt: gezigt, geracht: gebracht, voortheer: hem seer, best: feest enz., die op een taaleigen wijzen, waarin rijmden: golde: zolde, grame: kame, nu: fru, bin: sin, nicht: gesicht, etc. Zoo ook vormen als worden sy (3e sing.) den grave houden (id.) of de str. 19 voorkomende vorm ziet in de beteekenis van past, welke even als andere op een middelhoogd. voorbeeld wijst. | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
Waarschijnlijk heeft het dus een dergelijke geschiedenis gehad als het ook hierbij voorkomende lied van den Hertog van Brunswijk, welk verhaal reeds in de 14e eeuw een geliefkoosd onderwerp der Duitsche ‘Bänkelsänger’ wasGa naar voetnoot1). Bovendien is het gedicht in de versmaat der Hildebrandsstrophe, eene maat, die men wel in liederen uit de 15e en 16e eeuw aantreft, doch niet meer in die, welke in later eeuwen vervaardigd zijn. De woorden op den titel ‘genomen uit het boek van Johannes Boccatius’ zouden daarmede in strijd zijn; deze kunnen echter uit later tijd afkomstig zijn en door den invloed der volksboeken of door een geleerden uitgever, die Boccaccio als bron van al deze volksverhalen van Griseldis beschouwde, er voor gevoegd zijn. Noch het door Mone vermelde gedicht, noch het bij Lootens en Feys opgeteekende lied bevatten deze zinsnede. Opmerkenswaardig is het ook dat, terwijl in het Lai du Freisne de held ‘Heer van Buron’ genoemd wordt, in dit lied de zuster van den graaf den naam draagt van Gravinne van Borne, hoewel zij bij Boccaccio alleen genoemd wordt: Sua parente, che maritata era in casa de' conti da Panago a Bologna. De graaf zelve heet even als in den Franschen tekst der volksboeken en lai's van Griselidis Goutier, terwijl de overal voorkomende naam van den vader Jannicole hier niet bekend schijnt. Getrouw en onmiddellijk uit het Italiaansch vertaald is het verhaal, dat de ‘secretaris der stede van Haerlem, Dirck Coornhert’, in zijne vyftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Joannis BoccatisGa naar voetnoot2) opteekende. De Nederlandsche volksboeken moeten aan Fransche verhalen zijn ontleend. Behalve uit den naam Gautier blijkt dat ook uit de spelling van den naam van Gautier's schoonvader, die bij Boccaccio Giannucolo - verkleinwoord van Giovanni - heet. Petrarca | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
heeft hiervan gemaakt Ianicula, een vorm, dien men èn in het Hoogduitsche volksboek èn in Chaucers Tales aantreft. Van de Fransche volksboeken heeft de lezing bij Le Grand d'Aussy, Fabliaux et Contes, I 270, Janicola; het volksboek van 1525 te Lyon Janicole; in andere wordt hij Jean of Jehan de Nicolle genoemd; dezen naam vindt men ook in onze volksboeken als Jan de Nicole; de naam Buenen voor het Latijnsche Bononia wordt niet in mij bekende Fransche volksromans gevonden, maar wel de ook bij Chaucer voorkomende vorm Boloygne. In onze bewerking is de vorm Bononye behouden, doch ook onze vertaler begreep niet te best, dat Janicula een verkleinwoord was en maakte er van, naast den vorm Jannicol, een Jan Nycol nae onsen duytschen. Wie de schrijver van onze vertelling was en waar hij leefde, is nog onbekend. In verschillende uitdrukkingen en constructies zoowel als in grammatische vormen is het Saksisch taaleigen te onderkennen. Zoo b.v. eene constructie als: Deser woerde hoer ick degelix mennich, of, die yn der eerster brulofft geweest haed, verder vormen als bogêrden, bovalen voor begeerden, bevalen, brullefte voor bruiloft, wanneer in de beteekenis van eens en wen in die van vanwaar, woe voor hoe, wulke voor welke, of als dessen, bessem voor dezen en bezem, woest voor wist; oen, oer, voor holl. hem, haar e.a., wy wart voor wy worden; een geregeld voorkomen van umlaut, zuete, neken, queme enz. Dit weinige moge volstaan, daar de plaatsruimte niet toelaat hier een grammatisch overzicht bij te voegen. Terwijl de rekking van onvolkomen vocalen als in echtscaep, heemt, behoelden, oelde, of de a voor oo, o in gelaeft, gebaden, haep, apenbar, enz. op Twente wijst of een aangelegen streek, waar ook deze eigenaardigheden gehoord worden, rijst een bezwaar voor de gissing, dat het daar zou ontstaan zijn; te weten dat er voor viel en vielen naast veel ook voel en voelen, voor het Twentsch-Graafschapsche darp hier doerp, voor ward hierin woerd, en voor lange a, welke daar thans een ao-klank heeft, hier meestal ae wordt gevonden, een klank, dien men echter | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
in sommige charters uit de 15e eeuw van Oldenzaal aantreft. Vooralsnog weet ik geen bepaalde plaats van herkomst aan te wijzen. Met opzet heb ik ook daarom het handschrift gegeven zooals het is, en alleen een paar zinstorende fouten verbeterd, terwijl door mij ingevoegde letters gecursiveerd en die, welke uit moesten vallen, tusschen haakjes gesteld zijn.
Utrecht, December 1883. j.h. gallée. |
|