Tiecelijn. Jaarboek 10 (jaargang 30)
(2017)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Over het korte leven en de lange fabelverzameling van Esopus volgens Gheraert Leeu
| |
[pagina 335]
| |
‘een minder ontwikkeld publiek voor ogen [had] dan Macho’ (p. 33) en het feit dat de Esopet blijkbaar niets uit te staan heeft met deze Esopusverzameling (zie p. 34). Een omstandige beschrijving van en toelichting bij de vele in het boek opgenomen houtsneden in miniformaat maken deel uit van deze goed gedocumenteerde inleiding. De beschrijving van de brontekst (p. 44-45), de verantwoording van deze tweetalige editie, met uitleg over de mate waarin ze verschilt of afwijkt van de diplomatische transcriptie op de DBNL (p. 46-48) én een uitvoerige lijst met alle fabels en anekdotes die de lezer te wachten staan (p. 49-56), gaan aan de eigenlijke Esopus vooraf. Die gaat op p. 57 van start met de paginagrote houtsnede van Esopus zelf en tal van met hem verbonden attributen, waarover de nodige uitleg verschaft wordt op p. 37-38 van de inleiding. Het eerste deel van de Middelnederlandse tekst van Leeu betreft ‘het leven van Esopus’ en beslaat niet minder dan 28 episodes (p. 57-159). De biografie van Esopus is gebaseerd op die van Rinuccio da Castiglione (1395-1457), die het veertiende-eeuwse Griekse levensverhaal Bios Aisoopou van een onbekend schrijver in het Latijn vertaalde, en is zowel fragmentarisch als anekdotisch van aard. Esopus komt uit de teksten tevoorschijn als een gewiekste maar onfortuinlijke slaaf, die door zijn vindingrijkheid, handig opportunisme en tegenwoordigheid van geest weet te overleven. En dat ondanks zijn weinig bevallige uiterlijk, want hij is blijkbaar gedrongen, donker van huid, heeft onregelmatige trekken en is gebocheld, een lichaamsgebrek dat me al bekend was uit het speelse opstel ‘Esopus op Samos’ van Anton van Duinkerken in De mensen hebben hun gebreken (1935), waarnaar overigens op p. 11 van de inleiding verwezen wordt. De morele en filosofische wijsheid waarvan Esopus voorts getuigt, steekt schril af tegen de schamele ethiek van zijn meester Xanthus. Het aan Esopus toegeschreven inzicht dat ‘men en sal niet alleen aensien dat van buyten is, maer tghene datter inne is’ (p. 126) lijkt me ook vandaag de dag - of meer dan ooit - te gelden. Af en toe herinnert de hoogstaande moraal van de overgeduldige Esopus aan die van Socrates (469-399 v. Chr.), die net als Esopus het slachtoffer was van de afgunstige samenzweerderigheid van machtiger tegenstanders. Vooral de 25ste episode heeft me dat doen denken, mede omdat Rijns en Van Bentum in noot 29 een parallel met het leven van Jezus aanstippen (zie p. 150). Het korte leven van ‘de goede Esopus’ (p. 159), van wie we zo weinig met zekerheid weten, heeft iets weg van een picareske roman met een eloquente, weliswaar stom geboren bultenaar in de hoofdrol, tot aan zijn ongelukkige dood in de voorlaatste episode van deze biografie. | |
[pagina 336]
| |
Na de biografie volgen acht boeken fabels, afkomstig van verschillende auteurs, onder wie Romulus, Rinuccio, Avianus en Petrus Alfonsi. Wat een fabel is of toch zou kunnen zijn, wordt bij aanvang van ‘die prefacye’ (het voorwoord) van het tweede boek van Romulus zo geformuleerd: ‘Alle fabulen sijn ghevonden om die menschen te leeren ende te wijsen wat dinghen si doen of laten sullen. Want also veel is te segghen fabulen in poetryen als parolles of parabolen in theologyen’ (p. 186). Wat een fabel is, wordt dus verklaard via een vergelijking en een verwijzing naar ‘theologische geschriften’. In ieder geval heeft de fabel een stichtende of moraliserende bedoeling, die meestal in de wijdlopige titel (het ‘promythium’) en/of toegevoegde moraal (het ‘epimythium’) expliciet wordt uitgespeld. Wellicht valt er uit al deze fabels een oorbaar levensproject of een praktische ethiek te destilleren, een oefening waaruit elke aandachtige lezer zeker het nodige profijt kan trekken. De meest dwingende regel van die ethiek lijkt me een voorloper van wat Immanuel Kant (1724-1804) later de ‘categorische imperatief’ zal noemen. Zo staat in de dertiende fabel van het tweede boek (vanden vos ende vanden crane) te lezen dat ‘nyemant en sal den anderen doen dinghen die hi niet en wilde datmen hem dede’ (p. 202). Een inzicht dat licht anders geformuleerd in de twaalfde fabel van het zesde boek (vanden bye ende van Jupiter, den afgod) als volgt terugkeert: ‘dicwylen ghebuertet dattet quaet datmen eenen anderen toe wenschet, den ghenen selve toecomt diet eenen anderen toe ghewenscht heeft’ (p. 346). Of een variant daarvan bij het begin van de zeventiende fabel in het zevende boek (van Phoebus ende vanden ghierighen ende vanden nydighen): ‘Nyemant en sal pijnen den anderen te crencken, daer hi hem selven hijnder mede doet’ (p. 372). Dat fabels, ondanks alle her en der uitgestrooide wijsheid, tot een andere fictionele wereldorde behoren, blijkt uit allerlei details. Dat dierlijke personages vaak even welbespraakt zijn als menselijke figuren kan niet verbazen, want dat is ook in sprookjes en de ons bekende Reynaertverhalen het geval. Veel fabels wordt trouwens een soort tijdeloosheid verleend door ze vaag te situeren ‘in tyden voerleden’, wat zoveel als ‘ooit’ of ‘eens’ betekent. Opmerkelijker is dat personages een deel van hun lichaam toespreken, zoals ‘de vos Reynaerdt’, die zijn eigen muil toespreekt in de derde fabel van het vijfde boek: ‘Mont, mont, du hebste te veel ghesproken, want haddet sake gheweest dat ghi soe veel niet en hadt ghesproken, ghi soudt den haen ghegheten hebben’ (p. 278). Van vergelijkbare orde is het feit dat dezelfde (?) vos in de vijfde fabel van het zesde boek een struik (‘haghedochte’) toespreekt en door die struik van antwoord wordt gediend: ‘Ende die haghedochte antwoerdde hem: “Du dwaelste end du | |
[pagina 337]
| |
biste wel gheabuseert...”’ (p. 338). In fabels, ook als die in één band worden opgenomen, gaan (hoofd)personages in de ene fabel dood, maar gaan ze in de volgende weer levend en wel aan de slag. Zo sterft Reynaerdt de vos in de vijfde fabel van het vijfde boek: ‘Ende aldus wert Reynaerdt die vos ghedodet en die katte behouden’ (p. 282). Maar in de negende fabel van hetzelfde boek is de vos alweer springlevend (zie p. 292). De wolf doet het hem overigens na, te oordelen bijvoorbeeld naar de twaalfde en de vijftiende fabel in het vijfde boek (zie bijvoorbeeld p. 312). Deze en andere inconsistenties horen bij het genre en daar hoeft de lezer zich niet aan te storen. Toch etaleren de biografie en de fabels van Esopus, ondanks alle stichtende bedoelingen, een mensbeeld dat ook negatieve trekken vertoont. Zo is het duidelijk dat Esopus, omdat hij geen aantrekkelijk voorkomen heeft en dus herhaaldelijk een ‘mysmaecte boef/boeve’ wordt genoemd, op de nodige hoon wordt onthaald. Hij beantwoordt niet aan het oud-Griekse ideaal van de ‘kalokagathia’ - schoonheid en goedheid als harmonisch geheel - en wordt daarom herhaaldelijk gediscrimineerd of achtergesteld, ook door zijn meester Xanthus (zie bijvoorbeeld p. 88, p. 96, p. 116). Esopus is altijd weer het slachtoffer van vooringenomenheid en allerlei vooroordelen. Ook de vanzelfsprekendheid waarmee de aap met lelijkheid wordt geassocieerd is daar een voorbeeld van, zoals blijkt uit de achtste fabel van het vierde boek (p. 256). Bovendien zijn in het boek diverse passages aan te wijzen waarin seksisme en vrouwonvriendelijkheid - die van de oudheid en/of die van de vijftiende eeuw? - luid opklinken. De negende episode over Esopus besluit zo: ‘want hoe men meer biddet den vrouwen, hoe sij meer contrarye doen, al soudet haer rouwen’ (p. 98). Verwant met die gedachte is de zestiende fabel van het zesde boek, waarvan de moraal luidt: ‘Waer om dattet is een groote dwaesheit den ouden mannen weder om te hylicken, want hem lieden is veel beter weder om niet ghehuwelict te wesen dan te hebben in haren huysen een wijf die quaet, boos, verkeert en onvredelicken is, diemer lacen veel vijnt’ (p. 352). De eerste fabel van het zevende boek huldigt hetzelfde antifeminisme, ‘want die inden wijven sijn ghelove settet, die is der dwasen dwaes’ (p. 356). Los van bovenstaande antropologische kanttekening biedt deze fabelverzameling met name voor de Reynaertliefhebber heel wat fraais. Er zijn niet minder dan 22 fabels waarin Reynaert de vos of een naamloze vos zich van zijn beste of minder goede kant toont. Bovendien verwijzen de editeurs in de voetnoten naar de vindplaatsen van bepaalde fabels in Reynaert I en II.Ga naar eind1 Zo is de achtste fabel over de wolf en de kraanvogel uit het eerste boek volgens noot 42 | |
[pagina 338]
| |
(p. 170) ook aan te treffen in Reynaerts historie (B 5831-5881) en is de fabel over de kikkers en de afgod Jupiter volgens noot 52 (p. 188) ook verwerkt in Van den vos Reynaerde (A 2299-2322) en Reynaerts historie (B 2328-2349). Waar nodig wordt ook de Franse of Duitse versie van bepaalde verzen in voetnoot vermeld, evenals parallellen met of knipogen naar de Bijbel en Latijnse bronnen. Omdat Rijns en Van Bentum de ‘totale Esopus’ willen presenteren, hebben ze ook die fabels opgenomen die in de editie van Leeu ontbreken. Het gaat hier om negen in het Latijn gestelde fabels waarvan sommige geschreven werden door Petrus Alfonsi, een enkele door Adolf von Wien en nog andere door Poggio Bracciolini. Ze zijn stuk voor stuk vrijmoedig of scabreus van aard en schuwen expliciete verwijzingen naar echtbreuk, huwelijksbedrog en seksuele geneugten niet. Wie na het lezen van de acht boeken fabels, waarvoor hoe dan ook enig doorzettingsvermogen is vereist, even op adem wil komen, wordt met de tweetalige ‘bijlage’ op zijn wenken bediend. Die sluit af met de dubbelzinnige Duitse ‘verontschuldiging’ van Steinhöwel voor het soms schunnige gehalte van de anekdotes en richt zich vooral tot de vrouwelijke lezer.Ga naar eind2 Op de bijlage volgen nog een lijst van emendaties, een bibliografie en een register. Dat laatste maakt het raadplegen van en grasduinen in het boek makkelijk. In de toelichting staat dat ‘alleen dieren, personen, hemellichamen, planten, bomen en voorwerpen opgenomen zijn die in de fabels voorkomen’ (p. 466), met dien verstande dat de pagina-aanduidingen bij lemma's als dier, ezel, heer, koning, leeuw, mens, vos of wolf ook naar de inleidende tekst verwijzen en niet alleen naar de fabels zelf. Zo zijn er meer dan vijftig verwijzingen naar de vos, terwijl er, zoals eerder al gemeld, welgeteld 22 fabels over of met een vos voorkomen.Ga naar eind3 Het volledig doornemen van dit lijvige, bijna encyclopedische boek is zowel een opgave als een verrijking. Het betekent dat de lezer die vertrouwd is met de esopische traditie zijn kennis kan oppoetsen door fabel na fabel in een Middelnederlandse of Nieuwnederlandse versie te lezen. Hij kan op zoek gaan naar zijn favoriete exemplaar of naar een fabel die hem op een bijzondere manier aanspreekt. Hoewel het moeilijk kiezen is, gaat mijn voorkeur uit naar de negende fabel van het derde boek, vanden ridder ende vander vrouwen weduwe (p. 228). Een fabel over de relativiteit en vervangbaarheid van absoluut geachte liefde, een fabel die leest als een spiegel. Zoals ook de zevende les van het achtste boek, fabel 148 vanden dichtere ende vanden bulteneere, een spiegel is waarin Esopus misschien zichzelf in een cynische bui heeft geportretteerd. De onfortuinlijke man die door de poortwachter van dienst - eigenlijk een dichter die door de koning beloond wordt - verplicht wordt voor elk gebrek een penning te betalen, is | |
[pagina 339]
| |
‘een bulteneere eenen stock draghende ende wel ghecapruynt’ (p. 402). Hij heeft blijkbaar ‘maer een ooghe’, is schurftig en ook nog ‘rappich ende seerich’ (p. 404). Wat dat laatste precies is, vindt de lezer in de keurige vertaling op de tegenoverliggende bladzijde. De conclusie is dat Rijns en Van Bentum een voortreffelijk boek tot stand hebben gebracht waarin een vlot leesbare, niet altijd letterlijke vertaling de fabels voor iedereen toegankelijk maakt en nauwelijks schuivers of onnauwkeurigheden te bespeuren vallen. Zo zou ‘vandien’ er eigenlijk als ‘van dien’ moeten uitzien (zie voetnoot p. 274) en wordt ‘esopisch’ zowel met hoofdletter als kleine letter gespeld (zie p. 19 en p. 23). Verder vind ik het jammer dat de in totaal 195 houtsneden kleurloos tegen een grijze achtergrond zijn afgedrukt.Ga naar eind4 Wie ze wil aanschouwen zoals ze er ingekleurd uitzien, moet uitwijken naar de eerdere diplomatische transcriptie van 2013 op de DBLN.Ga naar eind5 Verder vallen ze tamelijk klein uit en zijn ze telkens in de rechterhoek van een fabeltekst geplaatst. Een mooie bladspiegel levert deze vormgeving dan ook niet op. Maar deze bedenkingen doen niets af aan het feit dat ‘het leven en de fabels van Esopus' met deze editie alle recht wordt gedaan. Hans Rijns en Willem van Bentum, Het leven en de fabels van Esopus. Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar, Hilversum, Verloren, 2016, 471 p. ISBN 978908745678. |
|