Tiecelijn. Jaarboek 10 (jaargang 30)
(2017)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Mag dat?
| |
[pagina 26]
| |
goed gedaan hebben. Het verwerpen van een specifieke interpretatie van een aspect of passage van het verhaal door een ander is meestal niet gebaseerd op het vaststellen van een ‘fout’, maar het gevolg van een andere opvatting over het kader waarbinnen de interpretatie van het verhaal als geheel geplaatst moet worden. Wie denkt dat het verhaal morele lering bevat, kijkt er op een andere manier naar dan iemand die meent dat het specifieke politieke of sociale satire bevat, vindt andere details belangrijk en interpreteert die details anders. De keus voor zo'n interpretatiekader is dus van fundamenteel belang, want die bepaalt de methodologie die iemand volgtGa naar eind4 en het belang dat hij hecht aan specifieke gegevens uit het verhaal. Het trof mij heel sterk, dat over dit fundamentele niveau tot nu toe nauwelijks gediscussieerd of gepubliceerd is. Ik ken geen publicaties die de verschillende interpretaties van Van den vos Reynaerde tegen elkaar afwegen en de voor- en nadelen ervan proberen te bepalen.Ga naar eind5 Toch is zo'n exercitie heel waardevol, want ze helpt ons verschillen in opvattingen beter te begrijpen en in te zien waar verschillende opvattingen elkaar tegenspreken of wellicht ondersteunen. Het volgende is een eerste poging om op dit fundamentele niveau te reflecteren, maar ik begin met de bespreking van een aantal detailinterpretaties die mijns inziens niet terecht zijn, omdat op die manier een goed fundament wordt gelegd voor de dieper liggende problematiek. Ik bespreek zowel gevallen die gebaseerd zijn op mijns inziens onterechte analogieën als gevallen waarbij de gegevens uit het verhaal té selectief zijn gebruikt. Daarna bespreek ik het methodologische kader vanwaaruit ik dat vind en dat de basis vormt voor mijn eigen interpretatie en ook de kaders van de detailinterpretaties die ik tevoren bekritiseerd heb. In alle gevallen behandel ik daarbij zowel de voor- als de nadelen van het kader. Hopelijk vormt het geheel een bijdrage aan de algemene discussie waar ik net om gevraagd heb. | |
Problemen met analogieënRoel Zemel heeft in TNTL een artikel gepubliceerd waarin hij stelt dat Van den vos Reynaerde feitelijk over poëticale kwesties gaat, dus over literaire zaken.Ga naar eind6 Zemel legt dat onder andere uit door te betogen dat Reynaert dichterskwaliteiten heeft dan wel taal heel goed literair kan gebruiken. Hij begint zijn betoog met een paragraaf die ‘De aanroeping van een dichter’ heet. Die paragraaf gaat over de passage waarin Cuwaert over Kriekepit vertelt. Daar | |
[pagina 27]
| |
had hij het slecht, maar later ging het beter, namelijk toen Cuwaert omging met Rijn, die vaak zijn schoolgeld heeft betaald (v. 2658-2674).Ga naar eind7 Dan onderbreekt Reynaert Cuwaert en zegt: ‘O wy,’ sprac Reynaert, ‘soete Rijn,
lieve gheselle, scone hondekijn,
vergave God waerdi nu hier!
Ghi sout toeghen vor desen dier
met scone rijme, waers te doene,
dat ic noint wart so coene
dat ic eeneghe saken dede
daer ic den coninc mochte mede
te mi waert belghen doen met rechte. (v. 2675-2683)
Reynaert stelt Rijn dus voor als een dichter. En die roept hij aan. Zemel deelt ons mee dat in de Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer hetzelfde gebeurt, omdat daar de verteller op een gegeven moment ‘O Gaufred, deere maister soverayn’ aanroept. Gaufred, tegenwoordig meestal Geoffroy de Vinsauf genoemd, is de auteur van de Ars poetria, een handboek voor het schrijven van wat wij literatuur noemen. En dan schrijft Zemel: Met zijn interruptie laat Reynaert horen dat hij onderlegd is in de ‘ars poetriae’. Hij spreekt namelijk een ‘apostrophe’ uit, die Geoffroy de Vinsauf..., behandelt als een procedé van ‘amplificatio’. (p. 42) Volgens mij deugt deze redenering niet. Om dit te begrijpen is het belangrijk vast te houden dat het argument van Zemel is dat Reynaert een specifiek soort taalhandeling gebruikt. Dat hij iemand aanspreekt, is een teken dat hij de ars poetria kent. Laten we eerst kijken wat er precies bij Chaucer gebeurt. Een van de personages, de Nun's Priest (Nonnenpriester), vertelt hoe Chanticleer de haan gegrepen wordt door Sir Russel, de vos, waarop die met zijn buit wegrent om de haan ergens anders rustig op te gaan eten. En dan roept de Nonnenpriester uit: O Gaufred, deere maister soverayn,
That whan thy worthy kyng Richard was slayn
With shot, compleynedest his deeth so soore,
Why ne hadde I now thy sentence and thy loore,
| |
[pagina 28]
| |
The Friday for to chide, as diden ye?
For on a Friday, soothly, slayn was he.
Thanne wolde I shewe yow how that I koude pleyne
For Chauntecleres drede and for his peyne. (v. 3347-3354)
[O Gaufred, dear supreme master, / Who when thy worthy king Richard was slain / By shot of an arrow, complained his death so grievously, / Why had I not now thy wisdom and thy learning, / To chide the Friday, as you did? / For on a Friday, truly, he was slain. / Then would I show you how that I could complain / For Chanticleer's dread and for his pain.]Ga naar eind8 Chaucer verwijst niet naar een taalhandeling (zoals een aanroeping) maar naar een concreet voorbeeld van de taalhandeling ‘klacht’. En in de Ars poetria wordt inderdaad bij de klacht als voorbeeld een klacht over de dood van Richard Leeuwenhart gegeven. Die heeft een directe relatie met de situatie waarin de verwijzing wordt gegeven. Geoffrey klaagde over iets heel ergs. Nu gebeurt iets even ergs, maar helaas, Chaucer is een slechter schrijver dan Geoffrey, dus de dood van Chanticleer zal niet geheel passend bezongen worden. De spot is duidelijk: de dood van een van de beroemdste Engelse koningen wordt vergeleken met de ontvoering van een haan. En die gaat nog niet eens dood ook, want even later weet Chanticleer te ontsnappen. En misschien is het ook wel spot met de Ars poetria, waarin de dood van een vorst onder andere beklaagd wordt door negatieve dingen te zeggen over de dag waarop dat gebeurde. De situatie in Van den vos Reynaerde is duidelijk anders. Daar hebben we geen verwijzing naar een concrete uitspraak of een concreet tekstfragment maar uitsluitend een type taalhandeling. Dat heeft echter geen bewijskracht, want alle types taalhandeling uit de poëtica komen ook in alledaags taalgebruik voor en gebruik ervan is dus geen argument om een bepaald scholingsniveau te mogen veronderstellen. Daar zijn specifiekere gegevens voor nodig, zoals bij Chaucer de weeklacht over Richard Leeuwenhart. Er is wel een specifiek verband tussen de passages in de Canterbury Tales en in Van den vos Reynaerde, omdat in beide gevallen een dichter (d.w.z. iemand met grote taalvaardigheid) wordt aangesproken. Maar in Van den vos Reynaerde is er geen evidente relatie tussen de aangeroepene en de situatie waarin de aanroeping gedaan wordt. En we mogen eigenlijk niet verwijzen naar de Canterbury Tales, want die zijn ruim honderd jaar jonger dan Van den vos Reynaerde. Dat betekent niet automatisch dat de door Zemel aangewezen analogie zinloos is, want veel aspecten van de | |
[pagina 29]
| |
middeleeuwse cultuur hebben een lange levensduur, dus een later voorbeeld kan een ouder geval in principe wel degelijk verhelderen, maar het publiek van Van den vos Reynaerde kon Zemels analogie nog niet leggen. In zo'n situatie, waarin niets echt helder is, lijkt het mij beter te zeggen dat wij de passage met Rijn niet begrijpen.
Dit voorbeeld betreft een niet zo heel belangrijk detail. Ik heb het gekozen omdat het het probleem goed laat zien. Dat probleem komt overigens ook bij centrale aspecten van een onderzoek terug. Dat is goed te zien aan het werk van G.H. Arendt, misschien wel de meest invloedrijke Reynaertonderzoeker van na de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind9 Maar zijn visie op de figuur van Reynaert zelf heeft geen navolging gekregen en ik wil nu uitleggen waardoor dat komt.Ga naar eind10 Arendt stelt dat er in de dertiende eeuw twee opvattingen over de relatie mens-dier te onderscheiden zijn. De ene (die Arendt relateert aan Augustinus) meent dat, toen de mens de erfzonde beging, er een splitsing ontstond tussen de mensen- en de dierenwereld. De eerste werd onderworpen aan de effecten van de zonde, de tweede behield de goddelijke ordening. De tweede (die Arendt verbindt met Petrus Lombardus) meent dat door de zondeval ook de oorspronkelijke orde van de dierenwereld is aangetast. Arendt stelt dat je in Van den vos Reynaerde de eerste opvatting kunt terugvinden. In dit verband gebruikt hij de tegenstelling tussen Reynaert en de hofwereld als argument. Het rijk van Nobel representeert de mensenwereld, waar een schijnvrede heerst en eigenlijk iedereen oneigenlijke en egoïstische motieven nastreeft. Reynaert onttrekt zich echter daaraan. Hij wil niet bij het hof horen, maar gedraagt zich slechts natuurlijk: hij gaat kromme paden (wat volgens de middeleeuwse biologie natuurlijk gedrag is van vossen) en streeft naar het eten van kippen en hazen, het voedsel van biologische vossen. Daarom komt hij op het eind ook goed terecht, want de vluchtwildernis is volgens Arendt een religieus paradijs. Arendt bespreekt de tegenwerping dat Bruun honing wil en Tibeert muizen, wat ook natuurlijk is. Zij zijn echter koningsboden en zijn door hun verbinding met het hof onnatuurlijk geworden. Daarom worden zij bestraft en Reynaert niet. Wat Arendt hierbij buiten beschouwing laat, is dat ook Reynaert zich bij tijden zeer onnatuurlijk gedraagt: biologische vossen leren hazen het credo niet en hebben geen seks met wolvinnen. Het is onmogelijk om op basis van het totale verhaal een onderscheid te maken tussen een fictioneel dier dat zich op natuurlijke wijze gedraagt en alle andere fictionele dieren die beelden zijn geworden van de onnatuurlijke elementen in de mensenmaatschappij. Ze zijn | |
[pagina 30]
| |
allemaal even onnatuurlijk, want ze bestaan niet. Het is dus niet vreemd dat dit aspect van Arendts studie zo weinig navolging heeft gekend. In dit kader is echter vooral belangrijk dat Arendt een analogie zag tussen bepaalde aspecten van het verhaal en een middeleeuwse opvatting over de verhouding tussen mensen en dieren en dat hij op basis daarvan die aspecten heeft uitvergroot en andere aspecten is gaan negeren. Zoiets dient een wetenschapper bij voorkeur te voorkomen. | |
Problemen met selectiviteitDat brengt me bij een tweede eis die aan alle wetenschappelijke interpretaties gesteld moet worden: ze moeten alle aspecten van het verhaal die relevant zijn voor hun onderwerp bij hun beschouwing betrekken en niet alleen die aspecten die passen bij het standpunt dat ze willen verdedigen. Ik geef wederom twee voorbeelden. Het eerste voorbeeld komt uit de editie van Lulofs.Ga naar eind11 Ik heb het gekozen omdat dit het noodzakelijke filologische handwerk betreft. Niet-wetenschappers hebben daar maar zelden mee te maken, maar het is zinvol als ze er wel enige weet van hebben. Bij de bespreking van dit voorbeeld is het belangrijk te beseffen dat er een Latijnse bewerking van Van den vos Reynaerde is gemaakt en dat Van den vos Reynaerde zelf een bewerking is van een Frans voorbeeld. De kern van Lulofs interpretatie van Van den vos Reynaerde is dat Reynaert moreel schuldig is maar juridisch onschuldig. Daar bedoelt hij mee dat Reynaert zijn tegenstanders wel in het verderf wil storten, maar dat hij ze dat verderf feitelijk zelf laat aanrichten. Zijn houding is dus wel verwerpelijk, maar zijn gedrag is niet strafbaar. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden we als Reynaert en Tibeert bij de schuur van de paap zijn (v. 1159-1200). Reynaert wijst de kater het gat in de muur, maar deze aarzelt. Hij vertrouwt papen niet. Reynaert zegt: ‘Ik wist niet dat jij zo'n lafbek was.’ Tibeert schaamt zich, springt in het gat en wordt gestrikt. Dit heeft hij helemaal zelf gedaan. Reynaert heeft hem met geen poot aangeraakt. Hij is dus moreel schuldig, maar juridisch niet. Met deze benadering komt Lulofs een heel eind, maar één plaats in het verhaal is in dit perspectief uiterst problematisch, namelijk als Reynaert en Bruun bij de boom met de vermeende honing zijn.Ga naar eind12 Dan staat er in tekst: | |
[pagina 31]
| |
ende Brune liet hem so verdoren
dat hi thoeft over die horen
ende die twee voerdere voete instac.
Ende Reynaert poghede dat hi brac
die wegghen beede huter eecken, (v. 677-681)
Hier doet Reynaert wel wat. Hij zet Bruun gevangen in de boom. Lulofs geeft de lezing ‘Reynaert’ in zijn editie maar in zijn commentaar (p. 219) zegt hij dat er reden is om aan te nemen dat er oorspronkelijk ‘hi’ stond en dat zou betrekking hebben gehad op Bruun. De beer duikt zo gulzig in de boom dat hij er zelf de wiggen uit slaat. Het argument om dit aan te nemen is dat de Latijnse vertaling op deze plaats heeft: ‘Extrahit hic clavos’ (Hij trekt de wiggen eruit). De Latijnse vertaling is ouder dan de twee complete handschriften met de Middelnederlandse Van den vos Reynaerde die overgeleverd zijn (vóór 1279 versus circa 1330-1360 en circa 1380-1420) en Lulofs neemt dus aan dat die vertaling de originele tekst bewaard heeft en dat wat we in de twee Middelnederlandse handschriften lezen het werk is van een latere kopiist die de bedoeling van de auteur niet begrepen had en dus ten onrechte Reynaert maakte van ‘hi’. Dat klinkt plausibel, maar Lulofs zegt geen woord over de Franse voorbeeldtekst van Van den vos Reynaerde. Als je die erbij haalt, dan lees je daar: Renart a les coinz enpoigniez
et a grant poine fors sachiez
[Renart heeft de wiggen met grote moeite verwijderd.] Dus als Lulofs gelijk zou hebben, dan heeft Willem het ‘Renart’ uit zijn voorbeeld veranderd in ‘hi’ en hebben latere kopiisten per ongeluk de originele tekst hersteld. Dat is niet erg plausibel. Maar wat doet dat ‘hic’ dan in het Latijn? Dat is heel goed te verklaren. De Latijnse tekst is in hexameters, versregels met een vast patroon van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. De Nederlandse dierennamen passen daar niet goed in, dus op heel veel plaatsen wordt in het Latijn een verwijswoord (hij, die etc.) gebruikt waar het Nederlands een naam heeft. Deze aanpassing in het Latijn is geen gevolg van het trouw volgen van een verloren origineel, maar een wijziging in verband met de formele vereisten van de Latijnse vorm. Lulofs kiest dus een interpretatie die plausibel lijkt vanuit uitsluitend de Latijnse, maar die onhoudbaar blijkt als ook het Franse voorbeeld in de beschouwing wordt betrokken. | |
[pagina 32]
| |
Mijn tweede voorbeeld komt uit een van de twee artikelen over Tibeert waar ik mee begon.Ga naar eind13 Robin Moens heeft betoogd dat Tibeert geïdentificeerd moet worden met Arnulf IV van Oudenaarde. Een van de argumenten die hij aanvoert is devotie. Ik citeer: Tibeert blijkt bovendien een zeer devoot dier te zijn. Hij roept de Heer aan wanneer hij naar Reynaert moet vertrekken (v. 1038-1042), bij het begroeten van Reynaert (v. 1067-1070) en wordt ook door Reynaert begroet met een gebed (v. 1071-1074). God komt meer ter sprake in deze conversatie, dan in die van clerici doorheen het hele verhaal. Een dergelijke devote houding lijkt ook eigen geweest te zijn aan Arnulf IV van Oudenaarde en a priori aan diens echtgenote Alice van Rozoy [en dan komen de argumenten voor die aanname: ze geven veel geld aan kerkelijke instellingen en het aantal roepingen onder hun kinderen en kleinkinderen ligt beduidend hoger dan in andere families]. (p. 92) Mij verbaast het dat God aanroepen gelijk wordt gesteld aan geld geven of kinderen en kleinkinderen in geestelijke ambten parkeren en ik vind het ook vreemd dat het een teken van devotie is als iemand anders je met een gebed begroet, maar dat God in de ontmoeting tussen Tibeert en Reynaert vaker wordt aangeroepen dan in andere delen van het verhaal is juist en ik moet bekennen dat ik daar nog nooit over had nagedacht. Maar als je dat feit serieus neemt en gaat kijken wat er precies allemaal gebeurt in het verhaal, ontstaat een heel ander beeld: Tibeert roept God aan bij zijn vertrek. (v. 1038-1042). Als zo naar de passage wordt gekeken, lijkt het of er bewust afgewisseld wordt tussen regels waarin een dier vroom lijkt en regels waarin duidelijk | |
[pagina 33]
| |
wordt dat die vroomheid uitsluitend geveinsd is. Ik weet nog niet of dat idee houdbaar is en ook niet wat dat met betrekking tot het verhaal als geheel zou impliceren, maar het is duidelijk dat Moens de gegevens van het verhaal slechts zeer gedeeltelijk benut en dus dingen stelt die vrijwel zeker niet kloppen. Dat neemt niet weg dat hij iets aangewezen heeft dat aandacht verdient. | |
KadersEr zijn veel meer voorbeelden van dit soort selectieve perceptie te geven, maar ik wil naar een dieper niveau: zoals al aangegeven komen deze keuzes om zaken wel of niet te behandelen voort uit de keuze voor een bepaald kader waarbinnen de interpretatie plaatsvindt. Het is nu eenmaal onmogelijk om alle details in een verhaal te bespreken. Iemand als Lulofs heeft zijn hele leven over Van den vos Reynaerde gepubliceerd en hijzelf was de eerste om te benadrukken hoe incompleet zijn werk gebleven is. Zoals al in de inleiding is aangegeven, hebben wetenschappers tot nu toe heel weinig aandacht besteed aan die interpretatiekaders. Ze nemen er over het algemeen een en doen dan alsof dat vanzelfsprekend is. En omdat voor verschillende wetenschappers andere dingen vanzelfsprekend zijn, is er zo'n grote verscheidenheid aan interpretaties. Het volgende is een eerste poging dit verschijnsel te doordenken. Ik begin met uit te leggen wat mijn kader is en waarom ik daartoe gekomen ben. Mijn kader voor de interpretatie van dierenverhalen bestaat uit de Latijnse theoretische uitspraken over fictionele teksten.Ga naar eind14 Die zijn opmerkelijk stabiel van de late oudheid tot het eind van de vijftiende eeuw. Wat er daarna gebeurt, heb ik nooit onderzocht. Als voorbeeld van de set aan opvattingen die deze theoretische teksten aanbieden, geef ik de omschrijving die te vinden is in de Etymologiae van Isidorus van Sevilla (circa 556-636), de meest verspreide encyclopedie uit de middeleeuwen:Ga naar eind15 Fabulas poetae a fando nominaverunt, quia non sunt res factae, sed tantum loquendo fictae. Quae ideo sunt inductae, ut fictorum mutorum animalium inter se conloquio imago quaedam vitae hominum nosceretur... Fabulas poetae quasdam delectandi causa finxerunt, quasdam ad naturam rerum, nonnullas ad mores hominum interpretati sunt. | |
[pagina 34]
| |
Deze zijn hierom gemaakt, om uit het onderlinge gesprek van verzonnen stomme dieren 'n beeld van het leven der mensen te leren.... De dichters hebben sommige fabulae gemaakt ter vermaak, andere hebben ze geschreven om het wezen der dingen te verklaren en weer andere om de zeden (of: karakters) der mensen te laten zien.] De belangrijkste punten die hier aan de orde komen, zijn: Fictionele verhalen zijn niet waar. Ze hebben geen directe relatie met de werkelijkheid maar bestaan louter op het niveau van de taal. Bij fictionele verhalen die gaan over de menselijke zeden, worden altijd fabels genoemd als enige voorbeeld. In de Etymologiae gebeurt dat ook, direct na het gegeven citaat. In het citaat zelf komen ze ook voor, maar met een ander doel: ze zijn het duidelijkste voorbeeld van een fictioneel verhaal, want in de werkelijkheid kunnen dieren niet spreken. Wat niet in dit citaat staat, maar wel vaak gesteld wordt, is dat een echte intellectueel zich niet bezighoudt met deze fictionele ‘troep’ of hooguit met het type dat het wezen der dingen verklaart. Daarmee bedoelt men teksten die de structuur van de kosmos of de orde van de tijd indirect bespreken, namelijk door de duiding van klassieke mythen of van nieuw geschreven verhalen met vergelijkbare eigenschappen. Echte intellectuelen houden zich verre van fabels in onze zin. Die vormen namelijk de laagste, simpelste, minst waardevolle soort fictie en zijn uitsluitend voor kinderen, leerlingen en dummy's. Pas in de loop van de veertiende eeuw begint zich een wat positievere benadering van fictie af te tekenen.Ga naar eind16 Ik neem aan dat fabels en dierenverhalen voor middeleeuwers hetzelfde zijn. Iemand als Jan van Boendale stelt ze in zijn Lekenspiegel ook expliciet op één lijn.Ga naar eind17 Hoe breedgedragen zijn standpunt is, kan niet bepaald worden, maar ik ga ervan uit dat voor (in ieder geval de meeste) middeleeuwers verhalen als Van den vos Reynaerde gaan over menselijk moreel gedrag en dat ze dat thema met name thematiseren door aandacht te besteden aan het taalgedrag van de dierlijke personages. Dat laatste doe ik, omdat Isidorus daar zoveel nadruk op legt. Hij heeft het over ‘het onderlinge gesprek van verzonnen stomme (d.w.z. niet sprekende) dieren’. | |
[pagina 35]
| |
Dit is een plausibel standpunt. Dierenverhalen gaan duidelijk over menselijk gedrag en het spreken van de dieren speelt altijd een belangrijke rol. Maar is het absoluut zeker en betekent het dat dierenverhalen uitsluitend over menselijk gedrag in het algemeen moeten gaan? Het antwoord is tweemaal nee. Zeker in de dertiende eeuw is er nog een enorme kloof tussen het Latijn en de volkstalen, vooral de Germaanse. Veel van wat in die tijd in het Latijn geschreven wordt, is daarom irrelevant voor de teksten in de volkstaal.Ga naar eind18 Ik denk dat dat in dit geval niet zo is, omdat de standpunten niet heel complex zijn, raken aan dingen die in de volkstalige verhalen gebeuren en omdat er in het Middelnederlands uitspraken terug te vinden zijn die passen bij wat er in het Latijn staat. Het gaat dan niet om volledige beschouwingen, maar wel om uitspraken die aansluiten bij het gedachtecomplex dat ik net geschetst heb. Het is evident dat iemand als Willem, de auteur van Van den vos Reynaerde, de minachting voor fictie van Latijnse intellectuelen niet deelt. Maar ik denk dat hij verder over de mogelijkheden en de doelen van fictie dezelfde ideeën heeft en ik denk dat ik uit zijn verhaal daarvoor ook argumenten kan aandragen. Daarom lees ik Van den vos Reynaerde vanuit de geschetste Latijnse theoretische achtergrond. Maar ik heb geen enkel doorslaggevend bewijs. Je kunt mijn redenering dus afwijzen. Daar komt nog iets bij. Stellen dat dierenverhalen over de menselijke moraal gaan, betekent niet dat ze geen specifiekere betekenis zouden kunnen hebben. Ik denk wel dat ‘mijn’ theoretische kader een interpretatie als die van Arendt uitsluit, omdat die laatste theologisch van aard is en volgens mij middeleeuwse theoretici theologische onderwerpen uitsluitend aan de hoogste vormen van fictie koppelen en dan nog slechts aarzelend. Middeleeuwse praktijkmensen zullen dus waarschijnlijk geen theologische thema's in dierenverhalen aan de orde stellen. Maar er zijn veel interpretaties van Van den vos Reynaerde die het verhaal koppelen aan een specifieke sociale situatie (bijv. de strijd tussen de adellijke geslachten Avesnes en Dampierre om het graafschap Vlaanderen of de spanningen tussen het stedelijke patriciaat en de graaf van Vlaanderen).Ga naar eind19 Zo'n specifiek conflict ontstaat door menselijk handelen, dus het theoretische kader dat ik geschetst heb, bevat niets dat zo'n duiding onmogelijk zou maken. Toch geloof ik er niet in. Dat heeft twee redenen. De ene is dat ik geen enkele middeleeuwse theoretische uitspraak kan vinden die zich niet beperkt tot het algemene niveau. De andere is dat er middeleeuwse teksten over dieren bestaan die betrekking hebben op heel specifieke politieke situaties. Dat weten we omdat dat er in die teksten bij staat. Die teksten worden soms expliciet, maar | |
[pagina 36]
| |
meestal impliciet gebruikt om ook teksten waarin zo'n ‘leeswijzer’ ontbreekt op dezelfde manier te lezen. Maar wat mij treft, is dat er in die ‘leeswijzers’ zoveel aandacht besteed wordt aan de identificatie.Ga naar eind20 Ieder menselijk personage wordt apart genoemd en er wordt steeds uitgelegd waarom dat in het verhaal door precies dat dier wordt gerepresenteerd. Die grote aandacht voor de identificatie wekt bij mij de indruk dat er iets heel bijzonders gebeurt. Daarom denk ik dat, als er niets bij staat, het ook niet de bedoeling is om een dierenverhaal op specifieke mensen te betrekken. Maar dat is een gedachte, geen bewijs. Je kunt er heel anders over denken. Maar wij beschikken over meer kennis van de dertiende-eeuwse situatie in de Zuidelijke Nederlanden dan het publiek van de complete handschriften van Van den vos Reynaerde die wij nog over hebben. Mij lijkt het zinvoller te proberen hun leeservaring van Van den vos Reynaerde te benaderen dan vrijmoedig te speculeren over wat de oorspronkelijke betekenis van de tekst geweest zou kunnen zijn. Maar dat is weinig stoutmoedig. En ook ik geloof dat wetenschap soms baat heeft bij stoutmoedigheid. Naast politiek-sociale interpretaties van Van den vos Reynaerde komen er ook poëticale interpretaties van die tekst voor.Ga naar eind21 De eerder besproken interpretatie van Zemel is daar een van. En ook deze vorm van interpreteren kan mij niet overtuigen. Dat heeft ditmaal drie redenen. De eerste is weer dat ik er in de middeleeuwse theoretische uitspraken geen aanwijzingen voor kan vinden. Dat is in dit geval ingewikkeld omdat Zemel denkt dat die er wel zijn, maar volgens mij vergist hij zich.Ga naar eind22 Ik ga dat niet uitleggen, maar vind wel dat duidelijk moet zijn dat mijn overweging mogelijk onterecht is. De tweede reden is dat poëticale kwesties voor moderne schrijvers en moderne literatuurwetenschappers heel belangrijk zijn, omdat ze literatuur en ruimer, bijzonder taalgebruik, een waarde op zichzelf vinden. Middeleeuwse theoretici over taal en taalgebruik vinden dat echter niet.Ga naar eind23 Ze zeggen soms dat literatuur een van de manieren is waarop je een boodschap kunt verfraaien en dat kan geen kwaad, maar het is niet wezenlijk. Of ze behandelen het als een soort aanhangsel: er zijn de drie talige kunsten van het trivium en dan is er ook nog literatuur en sommige mensen doen daar weleens wat mee, maar met de kern van het schrijverschap en met het echte belang van teksten heeft literatuur niks te maken. Waarom zouden schrijvers zich dan druk maken over iets waarvan ze geleerd hebben dat het er niet toe doet? En de derde reden is in dit geval gespiegeld ten opzichte van de tweede. Het is in dit geval duidelijk dat sommige middeleeuwse praktijkmensen het helemaal niet eens zijn met het net geformuleerde the- | |
[pagina 37]
| |
oretische standpunt. Het mooiste voorbeeld is wellicht Chrétien de Troyes, de uitvinder van de moderne fictie, die zegt dat zijn verhaal net zo lang beroemd zal blijven als de Christenheid bestaat - voor altijd dus.Ga naar eind24 Maar een aantal onderzoekers, waaronder vooral Walter Haug, heeft laten zien dat Chrétien en zijn navolgers eigenlijk geen theoretisch kader hebben om over deze nieuwe tekstvorm te praten en dat ze dus moeizaam en met vallen en opstaan een terminologie en een kader ontwikkelen.Ga naar eind25 In het Frans en het Duits is die theoretische reflectie in de dertiende eeuw met de onze vergeleken nog erg primitief. Nu is het Nederlands in die eeuw zelfs in vergelijking met het contemporaine Frans en Duits een primitieve schrijftaal. Het intellectuele niveau ligt duidelijk lager.Ga naar eind26 En dan zou er in dat Nederlands niet alleen een auteur zijn die over dit soort kwesties via indirecte, heel subtiele manieren schrijft, maar ook een publiek dat dat zou snappen? Ik geloof er niks van. Maar dat neemt niet weg dat het artikel van Zemel dat ik bekritiseerd heb, heel mooi laat zien hoe bijzonder de verteltechniek van Van den vos Reynaerde is, omdat de vos in delen van het verhaal de rol van de verteller overneemt.
Ik kom tot een afronding. Ik heb op het niveau van specifieke interpretaties van concrete passages en van het analyseren van kaders voor globale interpretaties proberen te laten zien waarom er zoveel verschillende opvattingen over Van den vos Reynaerde bestaan en wat je zou kunnen doen om die opvattingen tegen elkaar af te wegen. Ik heb betoogd dat wetenschappers een heel belangrijke taak, namelijk discussiëren over de kracht en de zwaktes van elkaars interpretatiekaders, nogal verwaarloosd hebben. Ik heb een begin gemaakt met die discussie en hoop dat behalve wetenschappers ook de liefhebbers onder de lezers daar wat aan zullen hebben. Maar als die besluiten dat ze zich blijven beperken tot het genieten van het origineel of van de ongebreidelde creativiteit die dit dertiende-eeuwse verhaal bij moderne mensen oproept, dan mag dat. |
|