Tiecelijn. Jaarboek 9 (jaargang 29)
(2016)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
IconografieReynaert in de Jezuïetenberg in Maastricht
| |
[pagina 356]
| |
Reinaert in Sint-Niklaas in het midden van de jaren 1950.Ga naar eind6 Die waren wellicht geïnspireerd op de immens populaire prentenreeks die de Gentse illustrator en bekende postzegelontwerper Oscar Bonnevalle in 1949 ontwierp voor de plaatjesalbums van chocoladefabrikant Victoria. Ook vele andere kunstenaars, zoals Gerard Gaudaen en Toon Vermeylen hebben Kaulbach gebruikt als inspiratie voor Reynaertgrafiek. De illustraties van Kaulbach behoren net als die van de Haarlemmer meester, van Quellijn en Jegher en van Gustave van de Woestyne tot de belangrijkste Reynaertillustratiecycli die de rijke Reynaerttraditie in Vlaanderen en Nederland vorm hebben gegeven. In Tiecelijn 29 voegen wij twee nieuwe getuigenissen van de grote populariteit van Kaulbachs Reynaertfiguren toe aan de lange lijst van Europese vindplaatsen. Ongetwijfeld het spectaculairst zijn de neogotische koorbankfiguren naar Kaulbach in de Sint-Martinuskathedraal van de Slovaakse hoofdstad Bratislava. Dichter bij huis schuilt een Kaulbachvos in een echte ‘hagedochte’, een onderaardsegangencomplex. Hiervoor moeten we op verkenningstocht naar Maastricht, de hoofdstad van Nederlands Limburg, dat heden ten dage Hendrik van Veldeke als lokale erflater en held eert. Hendrik beschrijft de stad in de Sint-Servaaslegende: [...] te Triecht,
In eynen dall scoen ende liecht,
Effen ende wael ghedaen
Daer twee water tsamen gaen,
Eyn groot ende eyn cleyne,
Claer, schoen ende reyne:
Dats die Jeker ende die Mase.
Beide te korne ende te grase
Es die stadt wale gheleghen
Ende te schepen in vele weghen,Ga naar eind7
Enkele kilometers buiten de stad, aan de Nederlands-Belgische grens in het Zuid-Limburgse heuvelland, bevindt zich de Cannerberg. In deze heuvel bevinden zich diverse oude mergelgroeven. Een van de gangencomplexen is de Fallenberg (‘berg’ verwijst hier naar ‘groeve’). In een gedeelte van deze groeve is een schat aan iconografisch materiaal aanwezig, er aangebracht door jezuieten in opleiding tussen 1860 en 1960. In dit gangenstelsel zijn op de muren twee Reynaerttekeningen naar Kaulbach aangebracht. De grootste scène is een | |
[pagina 357]
| |
kopie van de Kaulbachillustratie waar Bruun de beer voor Malpertuus staat en Reynaert sommeert om met hem mee naar het hof te gaan (afb. 1). In de onmiddellijke buurt van deze illustratie bevindt zich nog een tweede, kleiner tafereel waarop we een vossenkopje zien dat uit een raam kijkt naar een vosje met een spade bij de hand (afb. 2). De ‘vossenvondst’ werd mij voor het eerst in de meimaand van het millenniumjaar gemeld door Tony Oost, oud-conservator van de Stedelijke Musea van Sint-Niklaas. Een te drukke agenda en andere prioriteiten zorgden ervoor dat de brief geklasseerd werd. Een vijftal jaar geleden nam Marcel Ryssen, de voorzitter van het Reynaertgenootschap, deel aan een geleid bezoek aan de grotten en nam hij zich voor een bijdrage aan de aanwezige Reynaerttekeningen te wijden. Een gezondheidsdipje zorgde ervoor dat het bij een intentie bleef. Er moest dus een nieuwe queeste ondernomen worden. Stof voor een bijdrage en vooral een excuus om de mooie stad van Servaas nogmaals te bezoeken. Reynaertsporen zoeken is altijd een beetje reizen. We bezochten de berg onder de deskundige leiding van natuur- en mergelgrottengids Ger Beckers in de herfstvakantie van 2015. We sloten te elfder ure aan bij een gezelschap dat de uiterst boeiende tocht had geboekt na een maaltijd in het mooie Château Neercanne, gelegen vlak naast de ingang van de ‘berg’. Tijdens de tocht in de berg, bijgelicht door enkele Coleman lampen (benzinelampen of zogenaamde ‘vergassers’) gevuld met wasbenzine, vielen we van de ene verbazing in de andere. Wat volgt is een korte kennismaking met de Jezuïetenberg en de Reynaerttekeningen op basis van ons bezoek, een brochure en boek over de berg,Ga naar eind8 Wikipedia en (vooral) de informatie die ons ter beschikking werd gesteld door de gidsen, in de eerste plaats Ger Beckers. | |
De Jezuïetenberg, ‘een van de mooiste bewerkte kalksteengroeven ter wereld’De mergelontginning in de Fallenberggroeve in de Cannerberg te Maastricht vond vooral plaats tussen circa 1500 en 1880. In het begin van de zestiende eeuw wordt er melding gemaakt van de Sint-Lambrechtsgroeve. In 1703 waren door roofbouw de ingangen zo bouwvallig geworden dat er een enorme instorting plaatsvond. De groeve werd in tweeën gespleten. Het gedeelte onder het bos werd de ‘Bosberg’ genoemd, het deel onder het veld, de ‘Veldberg’, | |
[pagina 358]
| |
Afb. 1
| |
[pagina 359]
| |
Afb. 2
Afb. 3
| |
[pagina 360]
| |
‘Falberg’ of ‘Fallenberg’. Deze laatste kreeg een nieuwe ingang die tweehonderd jaar dienst zou doen. Na een nieuwe grote instorting in 1920 werden de circa vijf hectaren aan de noordwestelijke kant, inmiddels via de Bosberg te bereiken, de ‘Jezuïetenberg’ genoemd. ‘Mergel’ (waarschijnlijk afkomstig van het Romeinse marga) of kalksteen was relatief gemakkelijk te bewerken tot bouwsteen en werd sinds de middeleeuwen veel gebruikt voor de bouw van kastelen, verdedigingswerken, kerken en huizen.Ga naar eind9 ‘Mergel delven’ wordt ‘blokbreken’ genoemd, omdat de stenen in grote blokken werden uitgesneden, gezaagd en gebeiteld, waardoor er gangen ontstonden. Het gangenstelsel van de ‘Jezuïetenberg’ is momenteel een onderaards museum dankzij de jezuïeten (‘scholastieken’) uit Maastricht. De in 1540 door Ignatius van Loyola (1491-1556) opgerichte Societas Jesu, het Genootschap van Jezus, vestigde zich reeds in 1574 in de Trichtse binnenstad, waar een jezuïetencollege werd opgericht. Tweehonderd jaar later volgden vijfhonderd studenten er een opleiding. In 1773 verdwenen de jezuïeten uit de stad, nadat de orde bij pauselijk decreet was opgeheven. De Maastrichtse jezuïetenkerk werd in 1786 tot schouwburg (nu bekend als de Bonbonnière) verbouwd. Na het herstel van de orde zouden de jezuïeten in Maastricht een theologaat inrichten in de nabijheid van de Tongersepoort. In de jaren 1930 bouwde men er een nieuw jezuïetenhuis, het Canisianum, geheten naar de eerste Nederlandse jezuïet Petrus Canisius (1521-1597). De hele opleidingscyclus nam vele jaren van studie in beslag: ‘van novice, via scholastiek tot gewijde en geprofeste jezuïet’.Ga naar eind10 De opleiding tot priester was zwaar - verplichte vakken waren o.a. klassieke talen, filosofie, theologie en kerkgeschiedenis, maar ook oosterse talen - en streng, waardoor de studenten weinig tijd voor zichzelf hadden voor, tijdens of na de uren van studie, werk en gebed. Binnen de jezuïetenopleiding werd gestreefd naar een gezond evenwicht tussen lichaam en geest, tussen fysieke en mentale weerbaarheid. De scholastieken of jezuïeten-in-opleiding werd bijvoorbeeld voorgeschreven dat zij zich na het middagmaal moesten ontspannen en dat ze er één dag in de week op uit konden trekken om zich te vermaken. Het nastreven van het ideaal van een gezonde geest in een gezond lichaam kon het best in de vrije natuur. (Bovendien was het een geschikte manier om de studenten weg te houden van de ledigheid en het nietsdoen.Ga naar eind11) Stichter Ignatius zelf had rond 1554 in de buitenwijken van Rome een landgoed aangekocht waar de studenten de hitte en de drukte van de stad konden ontvluchten, een traditie die nadien in | |
[pagina 361]
| |
alle jezuïetenprovincies werd onderhouden. Het aankopen van buitenverblijven, ‘buitens’ of ‘campagnes’, gebeurde ook in de Nederlandse jezuïetenprovincie, die zich in 1850 van de Belgische provincie had afgescheiden. In 1856 kregen de jezuïeten bijvoorbeeld in Velp in de buurt van Grave (ten zuiden van Nijmegen) de villa Veenzicht ter beschikking van een lokale weldoener en liepen de novicen een kleine twee uur van Ravenstein (waar het studiehuis gevestigd was) naar Velp, ‘om daar enkele uren in de vrije natuur door te brengen, te discussiëren of bezoek te ontvangen.’Ga naar eind12 De ‘vrije’ namiddag werd de ‘campagnedag’ genoemd. In de regel moest het buitenhuis minstens één uur gaans buiten de stad liggen. Ook in Maastricht hadden de studenten een weldoener, de Maastrichtse industrieel Petrus I Regout, die hen de Villa Nekum ter beschikking had gesteld. De scholastieken konden er schaken, dammen, kaarten (bridge was populair), lezen, zingen, toneelspelen, sporten (dat zou voetbal geweest kunnen zijn, maar ook volleybal, cricket, tennis en hockey waren in de campagnehuizen graag beoefende sporten), wandelen en de natuur observeren.Ga naar eind13 In de buurt van de villa ontdekten de studenten de mergelgrotten van de Sint-Pietersberg, die ze tussen 1870 en 1880 vaak bezochten. Toen Petrus Regout in 1878 overleed en zijn zoon Petrus II op die plek een eigen villa optrok, dienden de jezuïeten zich korte tijd terug te trekken. Petrus II overleed echter twee jaar later. Diens zoon (die zelf jezuïet zou worden) schonk het geld van de verkoop van de villa aan de jezuïeten, waarna men in de buurt een eigen buitenhuis, De Campagne, als recreatieverblijf kon bouwen. Dergelijke verblijven hadden naast een gemeenschapsruimte waar gegeten, ontspannen, gelezen en gediscussieerd kon worden, ook vaak aangepaste voorzieningen, extra sanitair, zelfs slaapkamers en ‘gezelligheidsruimtes’. Blijkbaar waren de omstandigheden in het Maastrichtse buitenhuis spartaans omdat er vanwege het beschikbare budget zo goedkoop mogelijk was gebouwd en de constructie de nodige gebreken vertoonde (zo tochtte het er voortdurend).Ga naar eind14 De bouw van het nieuwe huis viel samen met het stopzetten van de mergelexploitatie in de nabijgelegen groeve Veldberg of Fallenberg. Die werd door de theologanten (in de plaats van de Sint-Pietersberg) ingenomen als kunstzinnig onderaards paradijs. Vele scholastieken en theologanten van de jezuïetenorde zouden op hun vrije woensdagmiddagGa naar eind15 - de wekelijkse verplichte (met uitzondering van de vastentijd) campagnedag - tot 1960 de groeve als recreatieplek bezoeken. De bezigheden werden gedocumenteerd in dagboeken (diaria), kronieken en aantekeningen.Ga naar eind16 | |
[pagina 362]
| |
In de opleidingshuizen waren sociale contacten en het converseren aan strikte regels gebonden.Ga naar eind17 Tijdens de campagnedagen (en tijdens de vakanties, die vaak ook in de buitenhuizen werden doorgebracht) konden de studenten ‘vrijelijk’ spreken en zelf bepalen met wie ze spraken. De tocht van minstens een half uur naar de berg werd gemaakt in groepjes van twee of drie. Vaak ging zo'n twintigtal novicen samen op pad.Ga naar eind18 Wellicht werden de regels minder strikt vanaf de jaren vijftig. Getuigen hiervan zijn de refter en de keuken in de Jezuïetenberg, waar we aan de hand van de inscripties kunnen zien dat het er goed en plezant toeven was. De geschiedenis van de Jezuïetenberg kan in twee periodes worden opgesplitst: het tijdsdeel voor de grote instorting van 20 juli 1920, waardoor een deel van de berg onbruikbaar werd en vele kunstwerken reddeloos verloren gingen, en de tijdsperiode erna. Het veilige gedeelte aan de zuidelijke kant van de Fallenberg wordt tegenwoordig de Jezuïetenberg genoemd en kan vandaag de dag nog bezocht worden. Een absolute aanrader! Het versieren van de gangen begint omstreeks 1860 door de familie Moors, die bij de ingang een café exploiteert. Vanuit Café de la Frontière trokken de bezoekers de berg in om de illustraties te gaan bekijken. Naast Pierre en Christien Moors bracht ook de Friese kunstenaar Theo Molkenboer (1871-1920) enkele tekeningen aan. Vanuit de Villa Nekum in het Jekerdal kwamen ook de jezuïeten op bezoek en ook zij begonnen versieringen aan te brengen. Na het bouwen van hun ‘campagne’ in 1880 waren ze ook eigenaar van een gedeelte van de Fallenberg. Een van de eerste werken was een Mariabeeldje aan de ingang, dat al vrij vlug werd vernield. Nadat de studenten de gangen in kaart hadden gebracht, begonnen ze de gangen met houtskooltekeningen en eenvoudige reliëfs te versieren, in het begin slechts bijgelicht door enkele fakkels en kaarsen, later door stallantaarns en carbidlampen. Vaak waren het religieuze onderwerpen (zoals De kerstnacht uit 1882 en De graflegging uit 1892), maar ook wereldse taferelen kwamen aan bod (bijvoorbeeld De Engelse ridder uit 1884 en Frans Hals uit 1888). Vanaf 1886 werden ook sculpturen uitgesneden en werden de Romeinse catacomben nagebootst. Er werden ook schitterende kleurenillustraties gemaakt door erg getalenteerde studenten. De kunstenaars-studenten-‘bergwerkers’ brachten vanaf 1895 hun silhouetten op de muren aan. Andere studenten begonnen in de grotten en gangen grootse waterwerken te creëren, waardoor een klein Venetië ontstond. Een van de grootste jezuïetenwerken was de kaart van de berg, die in 1892 door Fred de Bruijn s.j. werd voltooid. Tussen 1908 en 1910 creëerden | |
[pagina 363]
| |
de jezuïeten Het Alhambra, inclusief vijver en fontein. Er ontstond zelfs een vorm van toerisme voor confraters, familieleden, maar ook op de plaatselijke jeugd oefende het nog steeds niet afgesloten gangencomplex een sterke aantrekkingskracht uit (met daarbij af en toe ongenodigde vandalen, die er zelfs vuurwapens uittestten of de kunstwerken beschadigden met een haast volledige vernietiging van de kunstwerken in maart 1906 als triest hoogtepunt). Ook een afdeling meisjes van de zusters ursulinen uit de Maastrichtse Capucijnenstraat bracht een bezoek aan de grotten, niet echt tot tevredenheid van de superieuren.Ga naar eind19 Een lokale horeca-uitbater gaf in het begin van de twintigste eeuw zelfs een boekje en ansichtkaarten uit en commercialiseerde het zaakje. In juli 1920 stortte een deel van de groeve in. Een jaar later mocht slechts een gedeelte van het ‘bergcomplex’ opnieuw worden ingenomen. Het Alhambra (1927-1930) en de catacomben werden herbouwd. Voor de Tweede Wereldoorlog werden de jezuïeten uit Maastricht gedreven en werd de Jezuïetenberg opgevorderd. Na de oorlog bouwden de scholastieken er tussen 1945 en 1950 een Gedachteniskapel/Mausoleum voor de oorlogsslachtoffers van de tweede wereldbrand. In 1953 waren er plannen om in de groeve een militair hoofdkwartier van de NAVO onder te brengen, maar uiteindelijk werden de kunstwerken gevrijwaard en kregen de militairen de beschikking over de naastgelegen groeve van de ‘Boschberg’ (waar een oude nazibunker werd gebruikt). Na het definitieve vertrek van de jezuïeten uit Maastricht in 1967 - bij gebrek aan theologiestudenten door de sterke terugval van het aantal roepingen - werden in 1968 het beheer en het onderhoud van de groeve overgedragen aan de Stichting Jezuïetenberg. De Campagne op de Louwberg werd te gelde gemaakt.Ga naar eind20 In 1996 kreeg de Jezuïetenberg met zijn oppervlakte van 10 hectare en 6 kilometer begaanbare gangen de status van Rijksmonument en werd er bijkomend stabiliteitswerk uitgevoerd. Van de ruim 400 werken die er ooit gemaakt werden, zijn er nog steeds 330 bewaard gebleven. De archieven bevatten de namen van circa 375 ‘bergmannen’ of bergwerkers, vooral jezuïeten-in-opleiding, die in de berg gewerkt hebben. Sommigen van hen waren grote kunstenaars (en zetten dit kunstenaarschap later verder), anderen waren steenzagers, helpers, gidsen... 217 bergwerkers lieten zich in profiel portretteren in de silhouettengalerijen.Ga naar eind21 Na de Tweede Wereldoorlog waren er ook jezuïeten uit andere provincies. Ze kwamen uit België, Duitsland, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Japan, Indonesië en Brazilië. Het pronkstuk van de ‘berg’ was de kapel, waaraan gedurende de hele geschiedenis vele tientallen jezuïeten in vele technieken hebben gewerkt. Mede | |
[pagina 364]
| |
als gevolg van vernielingen en instortingen leek het wel een sisyfusarbeid. In 1924 werkte pater Scheerboom bijvoorbeeld aan werkstukken die de zeven sacramenten moesten uitbeelden en dit terwijl de zijbeuk nog vol met puin lag (de zijbeuk was door de blokbrekers met puin opgevuld en moest eerst leeggeschept worden).Ga naar eind22 | |
Twee tekeningen naar KaulbachIn de Jezuïetenberg zijn twee Reynaerttaferelen te vinden. Ze zijn er te situeren in de ‘ruige hoek’. Op het eerste, grotere tafereel (193 × 150 cm, afb. 1) zien we Bruun de beer, verkleed als ridder, die aan de deur van Reynaerts kasteel Maupertuus aanklopt, terwijl de vos rechtsboven door een vensteropening de kwade beer bespiedt. Het venstertje komt terug op het kleinere (dubbel) tafereeltje, dat zich in de onmiddellijke nabijheid van de grotere houtskooltekening bevindt (afb. 2; de vos in het venster = 72 × 62 cm - de afbeelding met de spade is 67 × 57 cm). We zien de vos opnieuw. Het tafereel dat hij nu (veel ingetogener) gadeslaat is een zittende vos met een kleine spade in de hand. Deze tekening is minder goed uitgewerkt en was wellicht een proef of vingeroefening voor het grotere werk. Dat hetzelfde venstertje tweemaal voorkomt, kan in die richting wijzen. Of misschien werd door middel van het afbeelden van de spade toch een link gelegd met de ondergrondse arbeid van de kunstenaars? De beide taferelen zijn sterk kaulbachiaans. Het eerste is een kopie naar Kaulbach. De woest aankloppende beer is een vereenvoudigde, maar niet onaardige kopie van de bodetocht in de Zweiter Gesang van de Reineke Fuchs. Diverse details van de tekening van de hoofdfiguren zijn mee opgenomen, zoals het zwaard, de lans en de helm van de hofbode, maar ook de deurklopper, het kijkgat in de deur en de grendel van het vensterluikje verwijzen naar Kaulbach (afb. 3). Het sleutelgat en het schildje dat de deur bekroont ontbreken. Ook het onderste deel van de deur wijkt af. Dat is misschien te verklaren door het haastige, onder tijdsdruk afwerken van de schildering. Ook de brief die de beer bij Kaulbach in de klauwen houdt, is niet of nauwelijks in de tekening op de mergel te bespeuren. De aspirant-jezuïet heeft in tegenstelling tot [Von] Kaulbach (‘VK 1842’) geen initialen en geen datering in zijn tekening opgenomen. Opvallend is de structuur van de stenen rond de deur en de grote blokken waarmee het deurgat is afgeboord: dat moeten mergelstenen zijn, zoveel is zeker! Misschien een argument om precies deze scène te kiezen? | |
[pagina 365]
| |
Als we naar de bronnen voor het tweede tafereel - dat bestaat uit vier elementen: een venster, een schop, een (neerkijkend) vossenkopje en een zittende vos - op zoek gaan, dan vinden we de afzonderlijke elementen toch terug in andere Kaulbachillustraties. Vooral de schop is distinctief. Die is bij Kaulbach terug te vinden in het openingstafereel, waar twee mollen met schop klaarstaan om de gestorven Coppe ter aarde te bestellen (afb. 4). Het bedeesd kijkend vosje zou kunnen verwijzen naar het vossenjong dat bijna onder moeders rokken boven de halfopen deur hangt bij de komst van de kater als tweede bode (afb. 5). Het venster verwijst naar de vorige scène (de aankomst van de beer). Het zittend vosje ten slotte heeft geen directe pendant in het werk van Kaulbach, ook al zijn er heel wat zittende vossen te vinden in de grotere prenten en vignetten (bijvoorbeeld een bellenblazende vos bij het begin van de vijfde zang, afb. 6). Het hoofd van het vosje is minder goed uitgewerkt, wat erop zou kunnen wijzen dat er geen directe bron was. We mogen besluiten dat de student-kunstenaar in dit kleinere tafereel creatiever is geweest, maar een minder sterke compositie heeft gerealiseerd. | |
Pater Johannes Scheerboom s.j.Afb. 4
Afb. 5
Volgens het bewaarde archiefmateriaalGa naar eind23 zijn de beide Reynaerttaferelen in 1923 in houtskool aangebracht door Johannes Scheerboom. In de dagen dat hij ‘bergwerker’ was, was hij scholastiek. Uit hetzelfde jaar 1923 beschikt men ook | |
[pagina 366]
| |
over zijn silhouet, dat op de muren van de groeve is aangebracht (afb. 7). Hoe hij te werk ging is niet honderd procent zeker, maar wellicht werkte hij met rasters van horizontale en verticale lijnen op de originele tekening, die dan uitvergroot op de wand werd nagetekend of geprojecteerd. Op de wanden zijn bescheiden rasterlijnen te zien. Mogelijkerwijze gebruikte hij een kleine stelling. Afb. 6
Afb. 7
| |
[pagina 367]
| |
Johannes Maria Scheerboom werd op 17 februari 1893 in Amsterdam geboren. Hij tekende de vossenprenten in de Jezuïetenberg dus op dertigjarige leeftijd. Hij trad in de Sociëteit van Jezus in op 26 september 1911 en werd priester gewijd op 15 augustus 1926. Hij overleed onverwachts op 61-jarige leeftijd op 26 juli 1954 in het Sint-Canisiuscollege te Nijmegen en werd vier dagen later begraven op het kerkhof van Huize Mariëndaal te Grave (cf. doodsprentje, afb. 8). Hij was naast priester ook leraar en hij gaf retraites en instructies. Dertig jaar lang was hij leraar in zijn geboortestad Amsterdam. Nadien gaf hij les in Nijmegen. Duizenden leerlingen kregen van hem geschiedenis, Nederlands en staatsinrichting. Hij was ook ‘moderator van de Rooms-Katholieke Onderwijzersbond en censor van de Rooms-Katholieke Openbare Leeszaal.Ga naar eind24 We beschikken naast een getuigenis van een oud-leerlingGa naar eind25 over een foto van een onbekende fotograaf uit 1947-1949 (uit de fotocollectie van de Nederlandse jezuïetenprovincie, afb. 9Ga naar eind26). Afb. 8
Afb. 9
Meer kunnen we niet vaststellen.Ga naar eind27 De rest is speculatie. We kunnen ons toch nog afvragen waarom Scheerboom de Kaulbachillustraties in de berg- | |
[pagina 368]
| |
wand vereeuwigde? Was hij een bewonderaar van Goethe? Of een Reynaertliefhebber? Of een combinatie van beide? Beschikte hij over een geïllustreerde Goethe-uitgave? Had hij het boek in de bibliotheek van het Maastrichtse Canisiusinstituut gevonden? Kreeg hij het misschien cadeau van Duitse scholastieken die de ‘berg’ bezochten? Behoorde de Reynaert tot het opleidingspakket van de scholastieken? Of stond er een boek in de bibliotheek van de Campagne? Was de goddeloze vos wel stichtelijke literatuur? We weten in elk geval dat enkele jezuïeten intens met de Reynaertmaterie bezig zijn geweest.Ga naar eind28 En verder: naar welke versie (of vertaling) van Goethes Reineke Fuchs met de Kaulbachillustraties zou Scheerboom gewerkt hebben? De eerste, prestigieuze Cottaversie uit 1846? Of de uitgave met de houtsneden van Julius Schnorr uit 1857? De Franse versie van Edouard Grenier uit 1868? Een latere uitgave? Of - wat minder waarschijnlijk lijkt - via de Engelse, Spaanse of Russische vertaling van Goethe met de prenten van Kaulbach? Als we dan toch een gokje wagen: een plausibele piste is een Duitse geïllustreerde uitgave van Goethe of een lees- of leerboek (Nederlandse) literatuurgeschiedenis. Een (later) voorbeeld van een dergelijk leerboek is te vinden in De dubbelfluit van Anton van Wilderode uit 1968. Bij het fragment over de lekenbiecht wordt een Kaulbachillustratie over de betreffende passage toegevoegd.Ga naar eind29 Het is best mogelijk dat er in de jaren 1920 tijdens de opleiding van de Maastrichtse scholastieken een hand- of leesboek de betreffende Kaulbachillustratie bevatte. We hebben helaas nauwelijks een zicht op de schoolboekenproductie uit de vorige eeuw.Ga naar eind30 Misschien kunnen de lezers van dit artikel de ontbrekende puzzelstukjes mee opsporen. Het zou de puzzel, die ondertussen bijna helemaal gelegd is, vervolledigen, maar het beeld niet wezenlijk veranderen. In elk geval bewijst deze merkwaardige tekening in de Maastrichtse mergelgrotten de populariteit van de Kaulbachillustraties tijdens het interbellum en dat de scholastieken een sterke literaire interesse hadden. Goethe is (nogmaals) aanwezig met Der Erlkönig. In de gangen van de Jezuïetenberg herinner ik me nog enkele shakespeareaanse taferelen (o.a. Romeo en Juliet, taferelen naar Dante en illustraties van klassieke verhalen en sprookjes als De vier heemskinderen, De rattenvanger van Hameln, Klein Duimpje, Hans en Grietje, Sneeuwwitje, Assepoester... Tante Pollepop en Pa Pinkelman refereren dan weer aan Godfried Bomans. En zelfs de dichter Pierre Kemp (1886-1967) maakte een tekening. Het was trouwens onder impuls van pater J. van Well s.j. dat hij de literaire weg zou inslaan. | |
[pagina 369]
| |
Er zijn getuigenissen bekend over de andere ‘buitenverblijven’ en de literaire interesse die daar aanwezig was. Op de campagne van het Berchmanianum in Groesbeek was een sterke toneeltraditie. De filosofiestudenten hadden er zelfs een openluchttheater gebouwd. ‘Tijdens het quindeen, de vijftiendaagse zomervakantie voor de studenten, werd een groot toneelstuk opgevoerd waar het hele jaar op was geoefend [...] Zo stond in 1935 het treurspel Joseph in Dothan van Vondel er op de planken; in 1941 Het Tempeest van Shakespeare en in 1947 Hamlet.’Ga naar eind31 De kans dat er ooit door de jezuïeten Reynaertvoorstellingen werden gespeeld is klein, ook al is de Reynaert in Vlaanderen meer dan eens het voorwerp van collegetoneel geweest.Ga naar eind32 Ook in Maastricht moet vooral boekenwijsheid inspiratie geleverd hebben voor de vele religieuze en wereldse taferelen. De bibliotheek was ongetwijfeld de belangrijkste inspiratiebron voor de houtskooltekeningen van de scholastieken. Hoe is het anders te verklaren dat schilderijen, foto's en prenten minutieus werden nagetekend? De prachtige kleurentekening van de Rozenhoedkaai in Brugge; de vesting geïnspireerd op Vauban (afb. 10); de Cherubs die de oude ingang tot de groeve bewaken (afb. 11); het prachtige Alhambra (afb. 12)? Het resultaat van dit alles was een sprookjesachtige, museale wereld, een nieuw boek vol beelden op de Limburgse mergelwanden. De Jezuïetenberg bevat een merkwaardige collectie werken die de reis naar het Zuid-Limburgse heuvelland de moeite waard maakt.
Met hartelijke dank aan Patricia Quaghebeur, Peter Houben en Ger Beckers. De laatste leidde ons rond, onderzocht het archief en bezorgde ons het fotomateriaal van fotograaf Schmitz uit Maastricht ©. | |
[pagina 370]
| |
Afb. 10 © Schmitz Maastricht
Afb. 11 © Schmitz Maastricht
| |
[pagina 371]
| |
Afb. 12 © Schmitz Maastricht
|
|