Tiecelijn. Jaarboek 9 (jaargang 29)
(2016)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||
Een jonge doctor in de schaduw van een groot Vlaams geleerde
| |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
die van Muller geplaatst. De Nederlandse uitgave koos voor de lezing van Muller, de Vlaamse volgde de interpretatie van Van Mierlo.Ga naar eind4 Al in de jaren dertig van de twintigste eeuw werd de klacht gehoord, dat de literatuur over de Reynaert en in het bijzonder de discussie over de proloog schier onoverzichtelijk was. In 1933 constateerde Rob. Roemans dat het Reynaertprobleem nog niet opgehelderd was en de reeds uitgebreide literatuur nog steeds aangroeide.Ga naar eind5 Kort na elkaar, in 1938 en 1939 verschenen artikelen van Leonard Willems en Rob. Roemans waarin voor niet-ingewijden de discussie werd verhelderd.Ga naar eind6 Tien jaar later promoveerde Eduard Léonard ‘avec distinction’Ga naar eind7 in Luik tot doctor in de Germaanse filologie op een zeer uitvoerige studie over ‘het probleem van de Reinaert-proloog’ waarin hij een uitputtend overzicht geeft van de discussie over de Reynaertproloog tussen de eerste publicatie van Jan Frans Willems in 1836 en de ‘definitieve oplossing’ door pater Van Mierlo in 1942.Ga naar eind8 De Luikse hoogleraar R. Verdeyen had al voor Léonards promotie de wenk gegeven dat over dit onderwerp een prijsvraag uitgeschreven kon worden door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. In 1950 kon deze studie worden bekroond door de Academie en voorgedragen worden voor publicatie. Van Mierlo schreef wel in zijn verslag: ‘Ik vreesde dat, blijvende bij de gestelde vraag, een uitvoerige behandeling de wetenschap eerder zou kunnen schaden, ja belachelijk maken, door het belang dat er door aan enkele verzen zou worden gehecht. En ik moet bekennen, dat ik door het ingezonden werk niet geheel van die vrees ben verlost.’Ga naar eind9 In deze opmerking is een echo te horen van eerdere kritiek op de Reynaertonderzoekers. Er was vossenjagers verweten dat zij zich blind tuurden op de proloog in de waan daar de oplossing te vinden van het Reynaertraadsel.Ga naar eind10 Niettegenstaande deze bedenking was zijn verslag uitermate lovend en als het werk voor publicatie bekort zou worden, dan zou het werk een uitermate belangrijke bijdrage aan de Reynaertstudie zijn. Tot een publicatie van Een studie naar het probleem van de Reinaert-proloog is het nooit gekomen. De Academie had een achterstand bij het publiceren van bekroonde werken. Proefschriften die het oordeel ‘met de grootste onderscheiding’ ontvangen hadden, kregen prioriteit. Zo kon het gebeuren dat van deze dissertatie niets meer vernomen is tot vorig jaar weer een getypt exemplaar werd ontdekt in de archieven van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (KANTL) - inmiddels is het ‘Vlaamse’ uit de naam van de Academie verdwenen - in Gent.Ga naar eind11 Voor zover ik weet, zijn er slechts twee kopieën van de dissertatie bewaard. Daarvan is het exemplaar in de Luikse universiteitsbibliotheek niet beschikbaar wegens schimmelvorming.Ga naar eind12 Het | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
proefschrift is nu nog alleen maar raadpleegbaar in de KANTL, waar het in het archief bewaard wordt onder de signatuur F1/A en F1/B. | |||||||||||||
De dissertatie van LéonardHet typoscript van Léonards dissertatie is een van de verborgen schatten van de KANTL. De studie omvat maar liefst 457 dicht betypte pagina's tekst en nog eens 283 pagina's bibliografie en voetnoten. Het werk bestaat uit vier delen:
Deel II met het filologische commentaar op de proloog wilde Van Mierlo grotendeels schrappen, maar voor het hoofdstuk over de Madoc had hij veel lof. Het is een uitvoerige bespreking van de verschillende hypothesen die naar voren gebracht zijn over wat voor werk de Madoc zou kunnen zijn. Zijn werkwijze is vergelijkbaar met die van de bibliograaf Rob. Roemans, die in die jaren veel opgang maakte. Moderne onderzoekers als Frits van Oostrom en Alexia Lagast hadden er hun voordeel mee kunnen doen bij hun bespreking van de verschillende theorieën over de Madoc.Ga naar eind13 Léonard concludeerde na zijn exhaustief overzicht dat ‘al de pogingen (om de Madoc te identificeren) tenslotte niet doeltreffend’ zijn. ‘De resultaten waartoe de naspeuringen hebben geleid zijn niet zelden onevenredig aan de aanhoudende inspanning, die zij vereist hebben’ (p. 157). De manier waarop hij de Madoc benadert is ook typerend voor zijn werkwijze in deel III, de kern van zijn proefschrift. Deel III is een bibliografisch overzicht van de studie naar de Reynaertproloog, waarbij hij verschillende hypothesen met elkaar confronteert. Zijn methodologische richtlijn daarbij was het adagium: ‘du choc des opinions jaillit la vérité’ (p. 403). Daarvoor moet men afzien van ‘ideologie of stelsel’ (= theorie, JdP). Léonard staat duidelijk een positivistische wetenschapsinstelling voor: als de feiten maar op een rijtje worden gezet, volgt vanzelf de juiste conclusie. Deze insteek vinden we tegenwoordig wellicht naïef, maar het heeft wel een zeer systematisch opgezette studie opgeleverd, waarin het verloop van de discussie helder weergegeven is. | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Het is typerend voor Léonards grondigheid dat hij nagenoeg alles heeft geraadpleegd wat ooit is geschreven over de Reynaertproloog vanaf Jan Frans Willems tot zijn eigen tijd, meer dan 400 publicaties. Voor mij stonden er veel onbekende publicaties in de literatuurlijst. Aan Léonards aandacht was alleen een publicatie van Rob. Roemans in een vaktijdschrift voor middelbare scholen ontsnapt.Ga naar eind14 Steeds geeft hij de opvattingen van de verschillende onderzoekers weer met de kritiek die daarop geuit is. Doordat hij gebruikmaakt van treffende citaten, komt de discussie tot leven. Zijn eigen oordeel steekt hij daarbij niet onder stoelen of banken. Er valt dan ook goed te volgen hoe de discussie zich ontwikkelde en wat de invloed van de ene wetenschapper op de andere was. De studie vangt aan met de editie van J.F. Willems uit 1836. Léonard laat daarbij niet onbesproken wat de invloed van J. Grimm op de vader van de Vlaamse beweging was. Volgens Léonard heeft Willems zijn theorie over de Reynaert gebouwd op de idee van Grimm dat geen der bekende branches van de Roman de Renart het voorbeeld kan zijn van de Vlaamse Reynaert. Willems was de opvatting toegedaan dat Reinaerts historie geschreven is door Willem Utenhove, een priester uit Aardenburg, in het midden van de dertiende eeuw. Deze Willem schreef een vervolg op Van den vos Reynaerde dat omstreeks 1170 geschreven zou zijn. Het oudste deel van Willem Utenhoves werk zou een oorspronkelijk Vlaams verhaal zijn. Ook het eerste verhaal uit de Roman de Renart, Le Plaid, zou erop gebaseerd zijn. De opvattingen van Willems zijn niet onbesproken gebleven. Het is volgens Léonard diep te betreuren dat de kritiek van de Luikse hoogleraar J.H. Bormans op Willems nooit gehoor heeft gevonden. Bormans maakte er onder meer bezwaar tegen dat de Reynaertproloog door Willems niet aan de oorspronkelijke dichter Willem toegeschreven werd. Volgens Van Mierlo moet dat deels aan hem zelf te wijten zijn: Bormans heette excentriek en ouderwets zodat de wetenschappelijke wereld enigszins wantrouwig tegenover zijn ideeën stond.Ga naar eind15 Léonard suggereert dat twintig jaar later W.J.A. Jonckbloet de kritiek van Bormans zonder bronvermelding overgenomen heeft. De paragraaf waarin hij dat beweert, heeft zelfs het motto meegekregen ‘Geef den keizer wat des keizers is... Matth. XII/21’. Jonckbloet ging echter verder en betoogde dat Willems het fout had door te stellen dat onze Reynaert de bron was voor de Franse Renart. Het omgekeerde is het geval: Van den vos Reynaerde gaat terug op een Frans voorbeeld. De invloed van Jonckbloet was niet te onderschatten. Léonard schrijft: ‘naar zijn (ten dele) nieuwe theorie richten zich allen’ (p. 203). W.L. van Helten en F. Buitenrust Hettema kwamen tot een verschillende interpretatie van de proloog. Van Helten was enthousiast beoefenaar van | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
tekstreconstructie en herschreef de eerste 10 verzen. Vers 6 uit Comburg, ‘Die Willem niet hevet vulscreven’, werd bij hem ‘Die wel nutte ware bescreven’! Geheel tegengesteld aan de werkwijze van Van Helten is die van Buitenrust Hettema. Léonard plaatst als motto boven de paragraaf over Buitenrust Hettema ‘manum de tabula’, vrij vertaald ‘handen af van het kunstwerk’. Volgens Buitenrust Hettema moest men de handschriften respecteren: emendaties moeten vermeden worden. Wel meende hij dat de verzen 1-10 niet van Willem afkomstig waren, maar toegevoegd zijn door een editeur. Als Léonard de opvattingen van Van Helten met die van Buitenrust Hettema vergelijkt dan ‘is het of ons een emmer kilkoud water over de rug gegoten wordt, dan blijven wij met de handen in het haar zitten. En wij beginnen allengs te wanhopen aan de mogelijkheid zelf van één oplossing die algemene goedkeuring zou wegdragen.’ In de jaren na Van Helten en Buitenrust Hettema zal volgens Léonard het onderzoek op een dwaalspoor geraken. Leonard Willems' bijdrage aan de discussie over de proloog noemt Léonard de meest opzienbarende van de negentiende eeuw. In zijn bijdrage uit 1897 volgde L. Willems de opvatting van Buitenrust Hettema. Ook hij is van mening dat er zo weinig mogelijk veranderd mag worden aan de tekst. Hij maakte ook bezwaar tegen de emendaties van Van Helten en geestverwanten, die volgens hem de woorden van de proloog slechts veranderen ‘om door den tekst te doen zeggen... het tegendeel van hetgeen er in staat’ (p. 226). Toch stelde hij zelf ook een hoogst opmerkelijke emendatie voor. Hij merkte op dat in de eerste 9 verzen van de proloog tweemaal de naam Willem staat, in het vers 1 en in vers 6. Hij vermoedde dat wanneer de naam een tweede keer genoemd wordt, er oorspronkelijk een andere naam zou hebben gestaan. De gedachte van zijn naamgenoot J.F. Willems dat de Reynaert het werk van twee auteurs zou zijn, was volgens Leonard Willems dan ook zo gek nog niet. Léonard Willems dacht dat een Willem het eerste gedeelte tot ongeveer vers 1750 geschreven had naar zijn Franse bron. Het tweede gedeelte zou een omwerking zijn van de tekst van een tweede dichter. Deze ‘vernuftige hypothese’ van Willems was volgens Léonard ‘de bron van alle kwaad’ (p. 228). Willems' idee dat er twee schrijvers waren, heeft een grote invloed op de Leidse hoogleraar J.W. Muller gehad. Leonard Willems' emendatie werd echter wel bevestigd door de ontdekking van het Dyckse handschrift in 1907. In plaats van dat de ontdekking van een tweede handschrift de oplossing van het Reynaertprobleem dichterbij bracht, was het omgekeerde het geval. Tijdens het interbellum ontstond een verhitte discussie tussen heren op leeftijd. De belangrijkste protagonisten waren J.W. Muller (1868- | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
1945), Leonard Willems (1878-1938) en pater J. van Mierlo s.j. (1888-1958). Het verslag van deze filologenstrijd beslaat de meeste pagina's in het proefschrift. Verrassend was voor mij dat Leonard Willems een nog belangrijker aandeel had in de discussie dan ik me al realiseerde. Hij probeerde een matigende rol te spelen in de strijd tussen de kemphanen Muller en Van Mierlo. Alle drie wijzigden ze hun opvatting tijdens de discussie. Hoewel Muller altijd is blijven vasthouden dat de Reynaert geschreven was door twee dichters, dacht hij eerst dat Willem de schrijver van het eerste deel was en kwam later tot het inzicht dat hij de schrijver van het tweede deel moest zijn. Leonard Willems verliet in 1920 het idee dat de Reynaert geschreven was door twee auteurs en meende nu dat Arnout de schrijver was van een verloren gegane proto-Reynaert. Pater Van Mierlo heeft altijd vastgehouden aan het idee dat de Reynaert van de hand van één dichter was. Eerst meende hij nog dat Arnout een Vlaamse schrijver was waarop branche I van de Franse Roman de Renart terug zou gaan, maar ook hij veranderde van gedachte en meende later dat met Arnout de schrijver van de Roman de Renart bedoeld werd. De discussie liep hoog op tijdens de jaren dertig. In 1938 verschenen er artikelen van de hand van Muller, Willems en Van Mierlo over de proloog. Een paar jaar later herhaalde Muller zijn opvattingen in zijn Reynaerteditie. Toen de Duitse hoogleraar Frings in 1941 in een lange recensie beweerde dat Muller een ‘Schlußstrich’ onder het ‘philologische Gezänk’ had gezet, reageerde Van Mierlo daarop in 1942 met een artikel dat hij de titel meegaf ‘De definitieve oplossing inzake den Reinaert-proloog’, waarin hij eerst de methodologische regels uitlegde en vervolgens afrekende met de opvattingen van J.W. Muller en de inmiddels overleden L. Willems.Ga naar eind16 Een verdienste van Léonards proefschrift is dat hij de argumenten pro en contra de verschillende opvattingen uiterst consciëntieus weergeeft. Ik beperk me hier tot zijn weergave van de redenering van Van Mierlo, die door zijn polemische stijl de filologische strijd nog hoger deed oplaaien. Allereerst vond Van Mierlo dat L. Willems te veel emendeerde. Van Mierlo kan zich ook niet vinden in de opvatting van Willems dat er al verhalen in het Diets zouden circuleren, omdat de dichter Willem volgens hem benadrukt dat hij de eerste is die de Roman de Renart uit het Frans vertaald heeft. Léonard neemt dat argument over. Naar mijn mening heeft Willems wel degelijk een punt wanneer hij wijst op het belang van een orale traditie. Willems heeft vaak hoogst interessante ideeën, die niet altijd even overtuigend gepresenteerd worden, maar dit terzijde. | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
De behandeling van de discussie tussen Muller en Van Mierlo was voor mij een eye-opener door de manier waarop Léonard helder uiteenzet hoe verschillend Muller en Van Mierlo de proloog lezen. Cruciaal voor de interpretatie van vers 6, ‘die Arnout/Willem niet hevet vulscreven’, is het voorgaande vers 5, ‘in Dietsche onghemaket bleven’. Muller begrijpt ‘onghemaket’ als nog niet voltooid, wat zou impliceren dat er twee auteurs waren, terwijl Van Mierlo dat leest als ‘onbehandeld’, wat zou betekenen dat er maar één auteur was: Willem. Arnout moest dus wel verwijzen naar een Franse dichter. Paleografisch lagen de namen Arnout en Perrout volgens Van Mierlo dicht bij elkaar. Om zijn interpretatie kloppend te maken, behoefde Van Mierlo de tekst maar op één plaats te emenderen, enkel de ontkenning ‘niet’ schrappen in vers 6. Volgens Van Mierlo drong deze emendatie zich op; het behoud van ‘Arnout’ was gewaagd! Middeleeuwse kopiisten hadden volgens de geleerde niet begrepen dat het om de Franse dichter ging en hadden de ontkenning toegevoegd. Vanzelfsprekend vond Van Mierlo ook dat Muller te veel emendeerde. Het laatste woord over het Reynaert-probleem komt in Léonards studie toe aan Van Mierlo. Zijn argumenten worden niet weersproken. In zijn slotbeschouwing probeert Léonard de discussie over de Reynaertproloog te overstijgen door de methodologische uitgangspunten te overdenken. Zo maakt hij de interessante observatie dat naargelang de visie van de onderzoeker op de genese en compositie van de Reynaert anders is, de interpretatie van de proloog en met name het beruchte vers 6 ‘Die Willem/Aernout niet en hevet vulscreven’ verschilt. Hij pleit voor een onderzoek naar de relatie van de Reynaert met de Franse Roman de Renart en de Duitse Reinhart Fuchs. In bedekte termen suggereert hij dat de opvatting van Van Mierlo getoetst moet worden, waarmee ook de twee-auteurshypothese naar het rijk der fabelen verwezen zou kunnen worden. Dat zou Van Mierlo's oplossing echt definitief maken. Die uitlating kwam hem op een kleine reprimande in het juryrapport van Van Mierlo te staan!Ga naar eind17 Niettegenstaande een kritische noot heeft Van Mierlo toch volgens Léonard ‘in zijn nauwkeurig onderzoek de proloogtekst als een samenhangend en organisch geheel beschouwd en een scherpzinnige analyse gegeven van alle versregels afzonderlijk en in hun onderling verband’ (p. 446). Léonard is er dan ook oprecht verbaasd over dat anderen niet het gelijk van Van Mierlo inzagen. De oorzaken daarvoor ziet hij onder meer in het onvoldoende kennisnemen van de literatuur en in de bevooroordeelde blik waarmee de onderzoekers hun onderwerp benaderden. Hij hekelt het ‘apriorisme’, de ‘subjectieve voorkeuren’, de ‘inlegkunde’ en zelfs de ‘autosuggestie’ bij verschillende onderzoekers (p. 450). | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Onvermeld liet hij ook niet dat er sprake was van partijdigheid tussen Waalse, Vlaamse en Nederlandse geleerden, meningsverschillen die tot talloze incidenten geleid hebben. De formulering van de conclusie verraadt echter dat ook hij het filologische onderzoek naar de Reynaert zag in het licht van de rivaliteit tussen Nederland en België. Een Hollander als Muller kon het verhaal niet in de juiste context plaatsen. De laatste zin van Léonards dissertatie luidt: ‘Uiteindelijk komt een landgenoot van Willem de eer toe minstens één der neteligste Reinaert-problemen te hebben opgelost: en dit is voorwaar een heuglijk feit.’ De gretigheid waarmee Van Mierlo deze dissertatie wilde bekronen, wordt er alleszins begrijpelijk door. | |||||||||||||
Léonards partijdige blikLéonards eindoordeel, waarin hij Van Mierlo overlaadt met lof, riekt naar de door hem zo verfoeide partijdigheid. Hij slaagde er niet in om zich te ontworstelen aan de autoriteit van Van Mierlo. Misschien durfde hij niet, omdat hij voor publicatie van zijn proefschrift niet om Van Mierlo heen kon, die immers in de jury van de prijsvraag van de Academie zat. De Luikse hoogleraar R. Verdeyen (hij zat samen met A. van Loey ook in de jury) had al jaren voor voltooiing van het werk een wenk gegeven dat het in aanmerking zou kunnen komen voor bekroning. Er mag dus aangenomen worden dat Léonard voortdurend rekening hield met Van Mierlo en dat hij zijn doctoraat naar de grote geleerde toe schreef. Maar misschien werd wetenschappelijke onafhankelijkheid toen ook niet verwacht van een doctorerende. Eenzelfde partijdigheid valt namelijk ook te bespeuren in de beschouwingen van andere wetenschappers over de Reynaertproloog. De Duitse hoogleraar Frings koos de kant van zijn vriend Muller, terwijl de bibliograaf en leraar bij het openbaar onderwijs Roemans liet blijken dat hij meer waardering kon opbrengen voor de voorzichtige benadering van L. Willems.Ga naar eind18 In de Revue belge deed een anonieme bibliograaf - we kunnen daarin Roemans vermoeden - een beetje smalend over Van Mierlo's definitieve oplossing.Ga naar eind19 Na de dood van Leonard Willems werd de discussie verengd tot een wedstrijd Holland-België, zoals blijkt uit de Reynaertedities die tussen 1950 en 1974 verschenen, waarin de opvatting van Willems niet meer vermeld wordt. Partijdigheid lijkt mij een typerende trek voor de samenleving tijdens het inter- | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
bellum en de tijd kort daarna. Karakteristiek voor deze periode was dat men zich als vanzelfsprekend richtte naar de opvattingen van de ‘voorman’ van de partij waar men zich toe rekende. Deze persoonlijkheidscultus was niet alleen in de politiek, maar eveneens in de wetenschap aanwezig. Van Mierlo werd overladen met eerbewijzen. Hij was de grote man van de Vlaamse literatuurwetenschap, die geen tegenspraak duldde.Ga naar eind20 Zijn strijdbare persoonlijkheid maakte dat hij geen inmenging op zijn terrein van de Middelnederlandse letterkunde verdroeg, behalve dan van een enkele collega-jezuïet uit het Ruusbroecgenootschap. Een biograaf constateerde ironisch dat ‘Van Mierlo en de anderen’ tot op de dag van vandaag een probleem blijft.Ga naar eind21 De relatie tussen Van Mierlo en andere wetenschappers kon een probleem worden door de institutionele kaders waarbinnen de medioneerlandistiek functioneerde. Uit het proefschrift valt te achterhalen hoe zich partijschappen gingen vormen in het Reynaertonderzoek, waarbij vooral de scheidslijn tussen Nederland en Vlaanderen niet geheel onbelangrijk was. Van Mierlo had zich verzet tegen de dominantie van protestantse, Nederlandse wetenschappers bij het onderzoek naar de Vlaamse, katholieke Middelnederlandse literatuur.Ga naar eind22 De meer Europees georiënteerde Muller vond Van Mierlo's flamingantisme maar een ‘bedenkelijke vorm van nationalisme’.Ga naar eind23 De roep om een objectieve benadering zonder ‘apriorisme’ en ‘stelsel’ is in een dergelijke context goed verklaarbaar, maar ondertussen voegden Vlaamse en Nederlandse geleerden zich wel naar het alfamannetje van de eigen groep, dat de waarheid in pacht zou hebben. Zo kon de discussie over de proloog ontaarden in een strijd over wie het ongelijk aan zijn zijde had, en bleef de vraag welke argumenten valide waren op de achtergrond. Het lijkt erop alsof er onvoldoende methodologisch bewustzijn was om de argumenten van de persoon te scheiden. Toch heeft de discussie over de proloog ongetwijfeld bijgedragen tot het aanscherpen van de filologische methodologie. De regel dat een handschrift als basis genomen moest worden en niet willekeurig een woord veranderd mocht worden was al rond 1900 geformuleerd door Leonard Willems en in 1942 benadrukte Van Mierlo dat men zo weinig mogelijk moet emenderen. Vooral na de ontdekking van een tweede handschrift (het Dyckse) was er nog de hoop dat, wanneer op de juiste manier de originele tekst gereconstrueerd werd, er een antwoord gevonden zou kunnen worden voor het Reynaertprobleem. Maar gaandeweg werd de verwarring alleen maar groter. De door Van Mierlo in het verslag over Léonards werk geuite vrees dat de wetenschap zich belachelijk zou kunnen maken door zo lang stil te staan bij wat velen als | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
een futiel probleem beschouwden, was dan ook niet geheel onterecht. In de jaren vijftig en zestig ontstond er een algemeen gevoelen dat er geen definitieve oplossing mogelijk was. Het was duidelijk dat de waarheid over de proloog niet te achterhalen viel. Ook Léonard wist dat tegen elke interpretatie methodologische bezwaren waren in te brengen. Hij was echter blind voor de kritiek op Van Mierlo. Zijn eerbied voor de autoriteit van Van Mierlo stond een kritische distantie in de weg. Het was pas na de universitaire revolte van de jaren zestig dat het gezag van de hoogleraar begon te tanen, maar nog steeds speelt het prestige van vooraanstaande Reynaertgeleerden een grote, soms belemmerende rol in het onderzoek. | |||||||||||||
Conclusie: tussen autoriteit en argumentWetenschapsbeoefening speelt zich af tussen autoriteit en argument. Léonard was zich er terdege van bewust hoe richtinggevend autoriteiten voor het onderzoek konden zijn, zoals uit verschillende plaatsen in zijn proefschrift blijkt. Voor de huidige onderzoeker ligt het belang van Léonards proefschrift er niet in dat een oplossing voor het Reynaertprobleem wordt gegeven, maar wel dat eruit valt te reconstrueren hoe het wetenschappelijke bedrijf, afdeling Middelnederlands, functioneerde tussen 1830 en 1950. Zonder al te veel moeite valt uit dit doctoraat te achterhalen hoe de opvattingen over met name de eerste 10 verzen van Van den vos Reynaerde in de loop der tijden zich vormden, zich veranderden en zich verspreidden en welke rol autoriteit en argument daarbij speelden. Om die reden is Léonards proefschrift vooral voor de beoefenaars van de wetenschapsgeschiedenis een ware goudmijn.
Het proefschrift van Edouard Léonard is binnenkort te raadplegen op de site van de KANTL. | |||||||||||||
Naschrift
| |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
Die Léonard lijkt inderdaad een ongrijpbare figuur: ik vind zijn naam niet terug in de officiële jubileumuitgaven (liber memorialis) van de universiteit. Zijn parcours lijkt wel sterk op dat van (mede?)student Herbert Boucq. Boucq schreef in 1941-1942 zijn licentiaatsverhandeling getiteld Morphologie van het substantief in Reinaert I en promoveerde vervolgens in 1947-1948 op het proefschrift Morphologie van het substantief en van het adjectief in Reynaert I. De Reynaert was in de jaren 1940 blijkbaar erg in trek in Luik. In de catalogus van de Luikse universititeitsbibliotheek is deze dissertatie niet opgenomen. Het doctoraat van Herbert Boucq is tot nu toe onvindbaar... | |||||||||||||
Bijlage
|
N. Levoz, Reinaert und Reinke de Vos, Luik, 1936. |
Edouard Léonard, De Reinaert-Proloog. Stand van zaken, Luik, 1941. |
Herbert Boucq, Morphologie van het substantief in Reinaert I, Luik, 1942. |
Theo Maes, Koning Ermerics wonderbare schat in Reinaerts historie, Gent, 1943. |
Herbert Boucq, Morphologie van het substantief en van het adjectief in Reynaert I, Luik, 1948. (doctoraat) |
Edouard Léonard, Studie over het probleem van de Reinaert-proloog, Luik, 1949. (doctoraat) |
Dirk Tieleman, Reinaert de vos. Een status questionis, Gent, 1963. |
Bron: Ada Deprez, ‘Licentiaatswerken en doctoraten in verband met de literatuurwetenschap of de Nederlandse literatuurstudie. Systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde werken’, in: Studia Germanica Gandensia, 7 (1965), p. 158.
- eind1
- Joep Leerssen, ‘De vos op het spoor. De herontdekking van Reynaert in de eeuw van het nationalisme’, in: Tiecelijn 28. Jaarboek 8 van het Reynaertgenootschap, (2015), p. 11-17. Uitvoeriger in: Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890, Nijmegen, 2006, m.n. hoofdstuk 4: ‘De nationaliteit van Reinaert (1834-1870)’, p. 75-95.
- eind2
- Jan de Putter, ‘Op zoek naar Arnout. Over interpretatie van Buitenrust Hettema tot Van Daele’, in: Tiecelijn 28. Jaarboek 8 van het Reynaertgenootschap, (2015), p. 18-63.
- eind3
- C.A. Zaalberg (ed.), Van den vos Reinaerde, 's-Hertogenbosch, 197310, p. 8.
- eind4
- L.M. van Dis (ed.), Van den vos Reynaerde, Groningen, 197220, p. 35-37. P. de Keyser (ed.), Van den vos Reynaerde, Antwerpen, 19727, p. xix en p. 1.
- eind5
- Rob. Roemans, ‘Analytische Bibliographie van Dr. Leonard Willems’, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, (1933), p. 699-701, m.n. p. 701. Rob. Roemans, ‘Over de studie der middeleeuwsche literatuurgeschiedenis. Dr. Leonard Willems en het Reinaertprobleem’, in: O.M.O. Maandblad van den Vlaamschen Leeraarsbond van het Officieel Middelbaar Onderwijs, 13 (1933), p. 221-227, m.n. p. 222-223.
- eind6
- Leonard Willems, ‘De Reinaert-proloog of adhuc sub judice lis est’, in: Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1938, p. 675-692, m.n. p. 684. Rob. Roemans, ‘Het Reinaertprobleem en Prof. Dr. J. van Mierlo, S.J.’ in: Revue belge de philologie et d'histoire, 18 (1939), p. 640-647.
- eind7
- ‘Rapport sur la situation de l'université pendant l'année academique’, in: Ouverture solennelle des cours, le 24 septembre 1949, Luik, 1949, p. 212.
- eind8
- Het proefschrift is aangekondigd in de Revue belge, 28 (1950), p. 772. In 1942 behaalde Léonard zijn licentiaat aan de Université de Liège met een licentiaatsverhandeling De Reinaert-Proloog, Stand van zaken. Ook deze verhandeling is aangekondigd in: Revue belge, 21 (1942), p. 534. Zie ook: I. Simon, ‘Soixante années de Philologie germanique à l'Université de Liège’, in: Bulletin de l'Association des Amis de l'Université de Liège, 2/4 (1950), p. 37.
- eind9
- J. van Mierlo, ‘Verslag over een prijsantwoord voor het jaar 1949: Een studie over het probleem van de Reinaert-proloog sedert Jan Frans Willems’, in: Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, (1951), p. 269-276, citaat p. 275.
- eind10
- Leonard Willems, ‘De Reinaert-proloog of adhuc sub judice lis est’, p. 689. Willems legt deze woorden in de mond van G.G. Kloeke. Kloeke drukte zich beslist minder sterk uit: G.G. Kloeke, ‘Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 38 (1919) p. 35-36.
- eind11
- Over de ontdekking door de medewerkers van KANTL, Jan de Putter, ‘Op zoek naar Arnout’, p. 18 en 50.
- eind12
- Een exemplaar van het proefschrift bevindt zich in de Luikse universiteitsbibliotheek onder signatuur ALPHA-Bibliothèque principale Réserve distante - Section B (007620M en 007621M). De Luikse UB liet weten: ‘We cannot unfortunately supply you the desired books. These are located in a inaccessible section of the library because of a fungal contamination (processing). We don't know when these will be again available.’ (mail d.d. 20-1-2016).
- eind13
- Frits van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300, Amsterdam, 2006, p. 496-498, p. 585 (verwijzing naar rapport over de Madoc door Nolanda Klunder); Alexia Lagast, ‘A la recherche de l'oeuvre perdue: kritische status quaestionis van het onderzoek naar de Madoc’, in: Millennium. Tijdschrift voor middeleeuwse studies, 24 (2010), p. 19-33.
- eind14
- Rob. Roemans, ‘Over de studie der middeleeuwsche literatuurgeschiedenis. Dr. Leonard Willems en het Reinaertprobleem’, p. 221-227.
- eind15
- J. van Mierlo, ‘Verslag over een prijsantwoord voor het jaar 1949: Een studie over het probleem van de Reinaert-proloog sedert Jan Frans Willems’, p. 273.
- eind16
- J. van Mierlo, ‘De definitieve oplossing in zake den Reinaert-proloog’, in: Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1942, p. 563-595.
- eind17
- J. van Mierlo, ‘Verslag over een prijsantwoord voor het jaar 1949’, p. 273-275.
- eind18
- Rob. Roemans, ‘Over de studie der middeleeuwsche literatuurgeschiedenis. Dr. Leonard Willems en het Reinaertprobleem’, p. 222-223. Rob. Roemans, ‘Nécrologie. Leonard Willems (1864-1938)’, in: Revue belge de philologie et d'histoire 18 (1939), p. 838-840.
- eind19
- ‘Chronique’, in: Revue belge de philologie et d'histoire 23, 1944, p. 572-573. Ik citeer hier het berichtje: ‘van Mierlo: De definitieve oplossing inzake den Reinaert-proloog (563-595): een bescheiden opstel waaruit moet blijken dat èn J.W. Muller, èn L. Willems, èn G.G. Kloeke allen ongelijk hebben, dat vs. 6 - het is de “klaarblijkelijkheid zelf”, p. 568 - moet geluid hebben: Die Perrout hevet vulscreven, welk opstel eig. geschreven werd om Th. Frings' uitspraak (...) over de proloog: “philologisches Gezänk” waaraan Muller's jongste uitgave een einde heeft gemaakt, in het ongelijk te stellen.’ Waarschijnlijk is de tekst van Rob. Roemans, hij schreef vaker bijdragen voor de ‘Chronique’ in de Revue belge. Van zijn hand is ook een signalering van Van Mierlo's studie ‘Sporen van den Reinaert-roman’ in de Chronique van de Revue belge, 24 (1945), p. 556-557.
- eind20
- F. Willaert, ‘Jozef van Mierlo (1878-1958): Vlaams en katholiek’, in: Millennium, tijdschrift voor middeleeuwse studies, 25 (2011), p. 121.
- eind21
- G. Warnar, ‘Van Mierlo (1878-1958) en de anderen. De studie van geestelijke letterkunde tussen 1900 en 1950’, in: Wim van Anrooij, Dini Hogenelst en Geert Warnar (red.), Der vaderen boek. Beoefenaren van de studie der Middelnederlandse letterkunde, Amsterdam, 2003, p. 179-193, m.n. 193.
- eind22
- J. van Mierlo, Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandse letterkunde, Antwerpen, 1928, p. vi. Vgl. Frank Willaert, ‘Van Mierlo. De voordelen van vooroordelen’, in: Literatuur, 6 (1989), p. 345 en F. Willaert, ‘Jozef van Mierlo (1878-1958): Vlaams en katholiek’, p. 124.
- eind23
- J.W. Muller, ‘Reinaert-studiën, III. Aernout en Willem’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 53 (1934), p. 34. Vgl. ook Jan de Putter, ‘Op zoek naar Arnout’, p. 30.