Tiecelijn. Jaarboek 6 (jaargang 26)
(2013)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
‘Het midden is onvindbaar’
| |
[pagina 292]
| |
levert 33 wentelingen op, een aantal/getal dat een danteske of bijbelse bijklank heeft. Staat het etmaal waarin de ik-figuur ‘als een vis’, ‘een goede vogel’, een mes of een hond door de lucht of het water klieft, tevens voor een mensenleven of zelfs voor een hele cultuurperiode? De over de bundel verspreide ‘Dat’-gedichten lijken die visie in ieder geval niet te weerspreken. Wie of wat ‘Dat’ mag zijn, laat zich overigens even moeilijk raden als het onplaatsbare ‘hier’ dat Brak de waterdrager moduleert. ‘Dat’ komt alleen voor als het redekundige onderwerp waarmee menig vers aanvangt en is menselijk, onzijdig én vrouwelijk tegelijk. ‘Dat vergeet dat in haar lichaam / de kiem van ouderdom verborgen zit. / Dat is oneindig in haar verspilling’. (Wenteling II, p. 11) Maar dieper in de bundel heet het: ‘Dat blinkt wit op het eiland, laat de dingen / lang en hard tot zich doordringen. // Dat loopt dood’. (Wenteling XX, p. 41) Hoe metaforisch is ‘Dat’? Valt ‘Dat’ samen met het dichterlijke lichaam? Of met het leven zelf? De chronologische dagorde die uit 33 momentopnames bestaat, wordt twee keer doorbroken en als het ware van lyrische kanttekeningen voorzien, wat het aantal gedichten op 35 brengt. Na ‘Schot’, dat volgt op Wenteling XVIII, kan de tijd gewichtloos ‘in twee richtingen’ stromen, tot hij in ‘Cirkel’, net voor de laatste wenteling, tot stilstand komt. Wij zwemmen in een volle maan
tussen kou, wit en regen.
De kringen zijn inwendig.
We zitten vol koorts.
U bent de grens.
Als de breukvlakken elkaar raken,
sluit dan de cirkel.
De hand is tam.
‘Cirkel’ kan opgevat worden als een soort leessleutel of leeswijzer, al gunt hij de lezer tegelijk alle vrijheid de bundel op zijn/haar manier te interpreteren. Veroorzaakt de volle maan de lichte waan (de koorts) waar ‘wij’ aan lijden? Valt de aangesproken u, die in zoveel gedichten opduikt, samen met de literaire traditie die aan Van Gasses werk is voorafgegaan? Zijn de ‘inwendige kringen’ die hier - en elders - aan Van Ostaijen doen denken, daar een echo van? Is de tamme hand die van een dichteres die zich overgeeft aan zuivere lyriek? Is de gesloten cirkel ook daar een verwijzing naar? | |
[pagina 293]
| |
Het slotgedicht Wenteling XXXIII begint zo: ‘Deze ochtend, met niets dan gaten in het pantser / sta ik weer bij het begin’ (p. 62). De cirkel lijkt gerond, want het begin waarvan hier sprake, is meteen dat van de hele bundel: ‘Deze ochtend, wanneer ik als een vis tegen u opzwem / met mijn glinsterend verdriet’ (Wenteling I, p. 9). De bundel schommelt van voor naar achter en weer terug, wentelt om zijn eigen, onzichtbare as. Verrast het dat het einde van meer dan één gedicht bijna woordelijk aansluit op het begin? In Wenteling XXVIII is ‘een bewegingsloze danser’ aan zet, die hooguit een ‘onverwachte cirkel’ beschrijft: van ‘ik zal wild en hard om mij heen slaan’ (vers 1) tot ‘ik zal lang en hard om mij heen slaan’ (slotvers). Tussen het eerste en het laatste woord zoekt de ik-figuur naar een ‘onvindbaar’ midden. Daarom verkent ze breukvlakken of kantelmomenten, trekt ze grenzen of lijnen die orde aanbrengen in een wereld die haar overspoelt als ‘een eindeloze stroom’ (p. 15). En dus gaat het onophoudelijk over momenten die de tijd verdelen in ochtend, middag, avond, nacht, maar evengoed over ‘bakens’ die worden uitgezet (p. 30), over ‘een granieten huid’ of een ‘schil van lucht’ (p. 55), enzovoort. Daarom rijdt de ik-figuur zich onvermijdelijk vast, komt ze klem te zitten, graaft ze zich in, maar tracht ze tegelijk alle opties open te houden. In het prachtige gedicht Wenteling XVIII klinkt dat als volgt (p. 34-35): Deze nacht, tussen vuisten waar kruin op groeit
en een wit applaus op onze wanden,
wil ik vallen als glas.
Ik zal zelfloos aan u zijn
met in mijn hoofd een open spier
die haar geluk pakt.
Ik ben een wilde die de weg niet weet
op deze zacht gemaasde wand.
Mijn wereld is een zwaktebod.
In deze bossen ontgin ik mijn hart.
Dus deze nacht,
wanneer bomen in mijn ogen groeien
en elke tak mij sluit,
zet ik mijn potlood in het zand
en in de wereld.
| |
[pagina 294]
| |
Er zijn zachtere vormen van geleidelijkheid.
Het schijnt na tijden te verdorren.
Zo ben ik een nestkastje vol mensen
onder oude stenen bogen.
Er staan drie mannen aan de oever.
Soms kruipen de mannen op het dak.
Deze nacht rijd ik me vast
in het alfabet van mijn herinnering.
En hoe zacht ik ook wil vallen,
er zijn geen netten.
Lijnen zijn een afscheid van wat open lag
en vastgereden in het middelpunt
kan ik wel iets verbergen,
maar niet dit laatste akkerland.
Ik wil vrij zijn binnenin,
ook deze nacht
en ademen, opnieuw beginnen.
Ook dit achttiende gedicht levert een leessleutel: het vormt de spil/as waaromheen 34 gedichten wentelen, exact in het midden van de bundel. Het vertolkt bovendien het lyrische programma van de ik-figuur die zich, net als in Het eiland M, het kwetsbare en verdwaalde ‘middelpunt’ weet van een wereld die zich als ‘een zwaktebod’ aan haar voordoet. Bovendien vertolken de verzen haar ambitie aan te knopen bij de grote avant-garde van de Vlaamse dichtkunstGa naar eind1 en de kleine avantgarde die Van Gasse zelf heeft in gang gezet (‘het alfabet van mijn herinnering’). ‘Want’, heet het in Wenteling XXIX, ‘wie zich diep in u herhaalt / komt niet terug, maar gaat ten gronde’ (p. 55).Ga naar eind2 Nog altijd schrijft ze daarom hetzelfde gedicht steeds weer, nog altijd gaat het om ‘hetzelfde verhaal, dezelfde / onpeilbare diepte’ (p. 38), nog altijd wordt elke fragiele figuur die door haar verzen struint een open lichaam toegedicht: ‘Het gezicht bestaat uit holtes, / het lichaam uit ontbreken’ (p. 30). Wenteling is het voorlopige hoogtepunt van een doortimmerd oeuvre, ‘een spiegelpaleis van woorden / een late stroom van licht’, waarin ‘wij om onze as- | |
[pagina 295]
| |
sen draaien’ (zie Wenteling XXIX, p. 54). De omslagillustratie, eveneens van Van Gasses hand, geeft deze draaibeweging mooi weer. De toonaard ervan sluit naadloos aan bij haar eerder grafisch werk: Sylvia (2010), waarin ook de illustraties uit Hetzelfde gedicht steeds weer zijn verwerkt, en het samen met Peter Theunynck geschreven Waterdicht (2011). Woord en beeld behoren in de visie van Van Gasse tot dezelfde wereld waarin ‘luide, inwendige kringen’ (p. 59) deinend bewegen om een onvindbare kern: ze geven gestalte aan ‘an empty circle, with her empty self at the centre’.Ga naar eind3 De beeldend kunstenaar die zij ook is, maakt haar lyrische en grafische werk één en ondeelbaar. Graag kijk ik nu al uit naar de publicatie van het lang gekoesterde Hauserproject, dat ze samen met Annemarie Estor vorm geeft.Ga naar eind4 Er valt niet aan te twijfelen dat het een dimensie zal toevoegen aan een dichterlijk oeuvre dat niet meer is weg te denken uit de hedendaagse literatuur.
Aangepaste versie van een bijdrage die eerder verscheen in De Leeswolf, 19 (2013) 5, p. 315-316. Lies van Gasse, Wenteling. Gedichten, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 2013, 63 p., ISBN 978 90 284 2522 4. |
|