| |
| |
| |
Uit boek en tijdschrift
Bert Decorte/Jan Frans Willems, Reinaard de vos/Reinaert de vos (Vlaamse Pockets 11/12.) Illustraties Wim de Cock. Mechelen, Coda, 1995. ISBN 90-5232-150-7.
Als het bijna axiomatisch is dat een meesterwerk niet zonder pluimverlies kan vertaald worden - ‘traductore traditore’ - dan geldt dat zeker ook voor het onovertroffen Middelnederlandse dierenepos Van den vos Reynaerde. Onvermijdelijk gaat iets van het snedige, het gevatte, het klankrijke, het geestige en het succulente verloren. Toch vind ik de berijming van Bert Decorte - hij vermijdt blijkbaar opzettelijk de woorden hertaling of vertaling - meer dan voortreffelijk, en de hertaling door Jan Frans Willems (Reinaert de vos berijmd in 1834 door Jan Frans Willems naar de versie uit de 12de eeuw), rekening houdend met de tijdsomstandigheden en spijts heel wat slordigheden, het op-het-randje-af verwijlen in rijmelarij en de nogal vrije omgang met de oorspronkelijke tekst, bijna nog beter. Willems slaagt erin de geestige verteltrant te bewaren (wat ook op de rugzijde van het boek gesteld wordt). Dat de berijming van Decorte en de hertaling van Willems in één boek en synoptisch werden samengebracht, is een uitstekend idee. Zo valt onmiddellijk te constateren dat beide teksten grondig van elkaar verschillen qua opvatting en verwoording. Meteen kan ook geanalyseerd worden hoe Decorte te leen is gegaan bij zijn negentiende-eeuwse voorganger. De dubbelpocket wint bovendien nog meer aan waarde door de schitterende houtsneden van Wim de Cock waarmee hij werd verlucht. In de hiernavolgende paragrafen gaan we even dieper op één en ander in.
| |
De ‘verpakking’
Het groen van ‘bede bosch ende haghe’ en het ros van ‘den fellen metten grijsen baerde’ kleuren op zeer toepasselijke wijze de omslag. Tussen beide titels (in sierlijke groene letters) houdt, mooi omkaderd, een prachtige houtsnede iedereen die het boekje ter hand neemt in de ban. Een jonge monnik (Willem van Boudelo?), rustig gezeten in de schaduw van een loverrijke boom, schrijft met een elegante veder in een dik boek dat open ligt op zijn schoot. Naast hem kijkt een vos kritisch toe, ook al met een veder in de bek, alsof hij duiden wil dat zijn verhaal volledig moet ‘vulscreven’ worden en naar waarheid, zoniet zal hij tussenkomen. In de achtergrond tekenen zich de kloostergebouwen af; zij doen mij denken aan de abdij van Boudelo. Zuiver van
| |
| |
lijn, sober en toch uitermate expressief, blijft dit evenwichtig uitgebouwde idyllisch Pinkstertafereeltje het oog boeien. Het zwart van mensen en dingen contrasteert scherp tegen de witte achtergrond.
| |
L.S.
De ‘groet aan de lezer’ wordt afgerond in amper 21 regels. Dit vind ik al te beknopt. Ook al wil deze publikatie geen bijdrage leveren tot de Reynaertstudie, enige toelichting over Jan Frans Willems bijvoorbeeld en de bedoelingen die hij met zijn berijming had, waren hier toch op hun plaats geweest. Het zou wellicht ook geen kwaad kunnen te stellen dat Decortes tekst o.a. reeds bij Soethoudt (1978) en Rinda (1985) werd uitgegeven.
Wij vernemen dat Decortes tekst werd gemaakt als basistekst van de poppenspelreeks die door Marc Liebrecht voor de Vlaamse televisie werd gerealiseerd. De auteur bracht kleine wijzigingen aan maar poogde ‘wat de betekenis betreft zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven’. Bij de lezing zal blijken dat hij daarin, in de mate van het mogelijke (‘Traductore...’) geslaagd is. Maar waar hij stelt ook iets behouden te hebben ‘van de schijnbare slordigheden, die vaak een bijzondere charme en directheid aan het origineel verlenen’ blijft de lezer op zijn honger zitten. Welke slordigheden bedoelt hij? Gaat het om tekstkritische fouten? Slordigheden van Willem? Een paar concrete voorbeelden waren hier toch wel op hun plaats geweest.
Ik meen dat de kandidaat-lezer van de pocket in elk geval een geïnteresseerde zal zijn. De moderne auteur hoopt dat tal van personen die anders het origineel zouden terzijde leggen, de berijming zullen lezen. Ik geloof dat Decorte zijn lezers onderschat. Ik vermoed dat precies de lezers van zijn boek graag iets meer zouden willen vernemen over wat in de inleiding een middeleeuws ‘meesterwerk’ wordt genoemd. Intussen wordt die lezer door het ene gegeven dat dan toch wordt verstrekt, wellicht verkeerd ingelicht. Bert Decorte houdt het bij de twaalfde eeuw (in de druk van 1978 was het nog de dertiende) als datum van ontstaan van Van den vos Reynaerde, daar waar nu na talrijke onderzoekingen door Reynaertspecialisten er bijna een consensus is dat het werk in de dertiende eeuw geschreven werd. Dat men zich niet echt gedocumenteerd heeft, is betreurenswaardig. Wellicht liet Bert Decorte zich inspireren door de ondertitel van Willems' hertaling: ‘naar de versie uit de 12de eeuw’.
| |
| |
| |
Willems naast Decorte
Onmiddellijk valt op dat Willems de proloog (v. 1-40) niet vertaalde. Dat doet Decorte wel, maar zijn beginverzen 1-3 vind ik stroef.
De hertaling van Willems loopt soepeler, als het ware zonder één hapering. Het rijmen lijkt vanzelf te gaan: in één geut worden de verzen zo uit de dichterlijke mouw geschud. Als een kat die steeds op haar pootjes terecht komt. Het vlotte wordt sterk geschraagd door een vast jambisch metrum dat tot het einde toe wordt aangehouden in veelal zevenlettergrepige verzen (soms zes of acht). Herhaaldelijk gebruikt Willems duidelijke en spontane cesuren in de versregel zelf (type ‘Kunt mij redden, of mij schaân, / Mij doen zieden, mij doen braân, / Mij doen hangen of mij doen blinden’). Wie luidop leest of declameert, voelt de verzen als vanzelf uit de mond komen, zij blijven spontaan in het geheugen hangen, laten de declamator meer bewegingsvrijheid, meer dynamiek, meer expressie. Vooral in de actietaferelen (bijvoorbeeld in de afranseling van de beer) drijft hij vaart in zijn verzen. Alles lijkt daardoor echter. De openbare biecht van Reynaert wordt zo in de mond gelegd van een gewiekst advokaat.
Maar Willems heeft het natuurlijk een stuk gemakkelijker: hij springt veel vrijer om met de oorspronkelijke tekst. Soms gooit hij de originele volgorde van verzen door elkaar, of laat hij ganse stukken weg, of formuleert hij beknopter (de historie van de pastoor van Vermandois, het gepalaber omtrent de galg, de getuigenis van Cuwaert over Kriekeputte). Willems laat zijn eigen fantasie de vrije loop, voegt details toe die men vergeefs in het origineel zal zoeken (‘'t slot rees heerlijk in 't verschiet’); zijn replieken en kronkelingen om uit het net van beschuldigingen te geraken, er moet gebiecht worden ‘met omstandigheden en tal’. Ja, Willems verandert zelfs bepaalde details: hij laat de das het verhaal van de samenzwering aan zijn vrouw vertellen die het op haar beurt aan Hermeline vertelt zoals in de tweede Reynaert, waar in feite de das dit verhaal rechtstreeks Hermeline ten gehore brengt.
Willems hertaling klinkt zeer volks, soms op het simpele af, geformuleerd zoals een marktzanger het zou formuleren (‘Cuwaert trad in d' open muit, / Maar hij kwam er niet meer uit. / Haal de droes u seldrementen / Met uw lange complimenten’). Je zou kunnen zeggen: gerijmel.
Ook het antropomorfisme is bij Willems soms verder doorgedreven. Reynaert geeft Hermeline een kus en de oorspronkelijke ‘granen’ worden bij hem wangen (Decorte vertaalt ‘snorreharen’).
Willems leefde duidelijk in preutser tijden en de Tibeertscène hertaalt hij dan ook erg verminkt. De pastoor wordt een koster, de naaktheid wordt met een slip bedekt en Julocke laat haar smartelijk verlies in gesmoorde termen blijken. Het ‘dinc’ wordt 's kosters been, maar toch kan de guitige dichter niet nalaten zijn lezers erop te wijzen
| |
| |
dat ze in ‘'t oirschrift’, met ‘hun bril’ te lezen, beter ingelicht zullen worden over wat hij in zijn hertaling verzwijgt. En verder toont Willems zich toch wat minder beschroomd daar waar Reynaert het heeft over zijn zondige verhouding met Hersinde: hij heeft bij zijn moei geslapen en zou liever nog eens doen wat al gedaan is. Trouwens ook Julocke laat in haar klaagzang duidelijk blijken dat het niet om het been van haar levensgezel gaat (wie hierover meer wil weten, leze Rik van Daeles bijdrage in het huldealbum Jan Goossens).
Willems hertaalt uiteraard voor een totaal ander publiek en met andere bedoelingen in een totaal andere tijd. Vlaanderen moet zich weer bewust worden van zijn vroegere grootheid, daarom moeten de bewijzen hiervan weer van onder het stof gehaald worden en algemene bekendheid verwerven. Het verhaal zelf is belangrijker dan de wijze waarop het verteld wordt. Eén ding is echter zeker: Willems respecteerde de geestige verteltrant van het origineel. Hij heeft de diepste zin en toonaard ervan goed begrepen, de sfeer ervan onfeilbaar opgesnoven en ze weergegeven op een bijzonder snedige wijze.
Decorte maakte het zichzelf een stuk moeilijker en gunde zich de vrijheden van Willems niet. Hij volgt de oorspronkelijke tekst op de voet, is nauwgezetter en genuanceerder. De lezer voelt de aanhoudende bekommernis om het woord te vinden dat het Middelnederlandse origineel zo dicht mogelijk benadert in betekenis en kleur, zeer dikwijls een onmogelijke opgave. Ook hier treft doorgaans de vlotheid, minder snedig wel, maar in een ritme dat weliswaar minder steunt op een vast metrum en een gelijk aantal lettergrepen per vers, maar dat zich goed leent tot een vlotte expressie. Bladzijde na bladzijde spreidt Decorte een grote taalvaardigheid ten toon en hij put voortdurend uit een rijke woordvoorraad. Het doen rijmen levert hem blijkbaar niet zoveel moeite op, ook al moet hij nu en dan de zin wat verwringen naar het rijmwoord toe (‘Dat hij Reinaards leven deed zoeken / en 't nu naar Franse boeken, / in 't Diets zal beginnen kunnen’ wat dan moet rijmen op ‘gunnen’; of: ‘Tijbaart de kater werd toen gram / en begon te spreken dan’; of: ‘Toen Reinaard opeiste zijn deel’). Ook zinnen mij verzen als ‘Maar 'k denk dat uw keel het ontgelden / Nog heden binnen 't uur plus minus. / Nomine patrum Christum filius’ minder.
Wat mij wel ergert is dat Bert Decorte het bij ‘Basele’ houdt (ook Willems doet dat), waar sinds de ontdekking van het Dyckse handschfrift (1908) er consensus over bestaat (op L. Peeters na) dat er in het handschrift ‘Belsele’ staat. Waarom Decorte opteert voor de spelling ‘Reinaard’ (Willems schrijft ‘Reinaert’) is mij ook geenszins duidelijk.
| |
| |
| |
Vergelijkend sprokkelen van vers 1 tot 3469
Bij Willems is de vos ‘ros van haar’, Decorte houdt het bij ‘de felle met de grijze baard’. Willems laat Isegrim erover klagen dat Reynaert zijn ‘water heeft geloosd’ op zijn kroost, Decorte schrijft: ‘heeft besmet met zijn zeik’. De eerste omzetting is mij liever. De ‘blase’ waar Grimbeert het over heeft, is bij Decorte een ‘blaas’, ik hou het bij de ‘waterblaas’ van Willems. Wat subjectief gevit misschien, maar de verzen ‘Ende men siet die bloumen staen / Over al die velde groene’ (v. 324-325, naar het Comburgse handschrift, ed. J.D. Janssens e.a.) vind ik beter hertaald door de verzen, ‘Planten, bloemen zag men staan / Overheerlijk in het veld’ (Willems) dan ‘En men zag de bloemen staan / Overal in veld en groen’. Zo ook bekoort het woord ‘verschueren’ (‘scoorden’) me meer dan het ‘fel verwondden’ van Decorte. ‘Hier ligt Koppe begraven / Scharrelen was haar grote gave / 't Was Reinaard de vos die haar doodbeet / Haar familie vond dit te wreed’ (B.D.) klinkt beschaafder maar wat stroef in vergelijking met Willems uit eigen fantasie geputte en volksere versie: ‘Hier ligt Coppe, een achtbre kip / Wreed vermoord door Reinaert. R.I.P.’, al mis ik een equivalent voor het dubbelzinnige ‘scraven’. Willems laat Reynaert Bruun overhalen ‘met zijn tong als honing zoet’ (aardige anticipatie) maar Decortes ‘met valse woorden en met schone’ staat dan weer dichter bij de oorspronkelijke tekst en bij de huidige opvattingen over Reynaerts meest geduchte wapen: de kromme taal. In die zin geeft ik de voorkeur aan ‘Reinaerts kromme gangen’ (Willems) boven de ‘kronkelpaden’ (Decorte). Vergelijk verder de bedenking bij Malpertuus: ‘was de beste van zijn borgen’ hertaalt Willems (v. 515:
‘beste van sinen borghen’) waar Decorte schrijft: ‘was de burcht waar hij best zat geborgen’. Soms is de negentiende-eeuwer sterker: ‘'k Kan niet zitten, 'k kan niet staan / 'k Ben zo uitermate zat’ (Willems) en ‘Ik kan rechtop zitten noch staan; / 'k Voel me buitenmate zat’ (Decorte). Vergelijk met de oorsponkelijke tekst v. 560-561: ‘Inne mach sitten no ghestaen / Ic bem so utermaten zat’. Allebei zoeken ze naar de juiste betekenis van Middelnederlandse woorden of naar even klankrijke omzettingen (wat niet altijd lukt): ‘ene baerde’ wordt ‘een veldaks’ en ‘een hellebaard’ (Decorte); de ‘cruusstaf’ blijft bij Willems gewoon ‘een staf’ en Decorte dwingt hem tot een ‘crucifixstaf’, wat ik minder gelukt vind. Bruun verliest in het origineel ‘beede sine lier’ (v. 745) wat voor Willems ‘kaken’ zijn en bij Decorte ‘dubbele lier’ blijft (verstaat men dit nog?). Willems heeft veel last met ‘eenen verhoerden cloet’ (v. 786) en maakt er een ‘stang’ van, waar Decorte het correcter vertaalt als een ‘hoornvormige kloet’ (maar wat is een kloet?). Even verder wordt die ‘clote’ een ‘steen’ (Willems) en een ‘koevoet’. Ook Decorte laat zich wel eens leiden door eigen fantasie en hertaalt: ‘Vrauwe Vulmaerte, scerpe loghe / Ghinckene koken met eenen stave’ (v. 788-789) door ‘om hem in te zepen en af te drogen kwam Vrouwe Vulmaerte...’ (Jozef Jans- | |
| |
sens en Veerle Uyttersprot verklaren ‘koken’ als bereiden en het hele vers: ‘Vrouw Vulmaerte sloeg hem met een staaf zo hevig dat hij ervan moest pissen’.) En wat maakt Willems hiervan? ‘Vulmaart scherp-oog, een der sloren / Van het dorp, geen drie voet hoog, / koterde ook al naar zijn oog /
Met een lange scherpe stave’. Beperken wij ons verder tot een kleine schematische selectie zonder veel commentaar.
Hs. A |
Willems |
Decorte |
|
houtmakkigghe van lanternen |
fabrikante van houtlanternen |
die vonken ketste in gedoofde |
|
lantaarnen |
vijf vrouwen te water |
vier |
vijf |
hadde gheleit in sine male |
en gestoken in zijn zak |
had zijn balg gemalen |
ergher puten sone |
- |
luizige hoerezoon |
rutsen over sine staert |
glijden |
wippen |
ghewande |
- |
mannelijkheid |
Hi blivet den soeten spele mat |
Al geneest hij van de pijn |
voor 't zoete spel is hij schaakmat |
|
't Zal een droeve koster zijn |
|
hem crakede die taverne |
- |
lachte hij dat het begon te kraken |
|
in zijn achterste opening |
spijker |
kelder |
voorraadschuur |
valdore |
schoorsteengat |
luik |
Onreyne vraet/ Dat u dat |
Gij vraat / 'k merk wat in u |
Zondige vraat / Wat staan uw |
hoghe so omme gaet |
ommegaet |
ogen zo achterwaarts gekeerd |
hoechste strate |
beste straat |
opperstraat |
watervar |
gans |
roerdomp |
lapedic |
'k lepte |
slurpte ik |
belokenre nacht |
winternacht |
zwaar betrokken nacht |
dorper |
grovaart |
pummel |
ule entie scuvuut |
schuivuit |
steenuil |
in vullen seine |
synode |
in volle vergadering |
meester bottelgier |
hofmaarschalk |
meester bottelier |
velspot |
een lapje |
een hele lap |
scerpen |
scharpe |
pelgrimstas |
losengieren |
- |
smoesjes en flikflooierijen |
die welpine liepen ten ase |
Allen vielen op het aas |
De welpen wierpen zich op 't aas |
aghedochte |
slotgebouw |
haghedochte |
woestine |
woestijn |
wildernis |
maecten pays van allen dinghen |
En daar sloten zij de vrede |
en maakten vrede in alle gedingen |
| |
| |
Deze vergelijkende lijst biedt materiaal voor nieuwe studie, waarop we hier niet verder wensen in te gaan.
Eigennamen worden herhaaldelijk anders gespeld (Tibert en Tijbaart bij Decorte) wat trouwens ook voortdurend het geval is in de originele teksten (o.a. vanwege rijmdwang). Decorte kent Roede, Alente en Craiaert, Willem kent ze niet. Vimbloys of Vermandoys wordt bij Decorte Amblois en Vermandois, maar Willems waant zich in het Walenland. Keulen lijkt Willems onbekend, maar hij laat de Rijn door het verhaal stromen. Over Parijs pratend (‘Eist daer yet na’ in v. 2631 vraagt Nobel in verband met Kriekeputte) hertaalt Willems: ‘'k Ken Parijs ook, zo en zo’, terwijl Decorte vraagt: ‘is 't die kanten uit?’ In Scouden ziet Decorte Schotland, Willems zwijgt erover en dat doet hij ook over Portaengen. De lijst van anders geïnterpreteerde eigennamen is nog veel langer.
| |
De illustraties
Alleen al de illustraties van Wim de Cock maken het boekje kopenswaard. Veertien trefzekere houtsneden, een festijn voor het oog, even spits verhalend als de tekst zelf, een geslaagde uitbeelding van de fragmenten uit de oorpronkelijke tekst, die telkens groter gedrukt, de illustratie begeleidt. Deze fragmenten lezend valt het meteen op hoe krachtiger, hoeveel beeldender, hoeveel klankrijker en intenser de originele tekst klinkt. De Cock slaagt erin de gemoedsstemmingen van de dieren accuraat te vertolken. Net zoals de titelpagina zijn de andere houtsneden zuiver van lijn en sterk van compositie, sterk aansprekend door het intelligent aanwenden van de zwartwit contrasten. Alle overbodige details zijn verdwenen waardoor de essentiële idee blijft. Deze bijzonder sfeervolle en boeiende houtsneden bestaan in groter formaat en zijn afzonderlijk verkrijgbaar. Steeds speelt de scène zich af in de schaduw van een (gedeeltelijk als kader gebruikte) boom: een zalig niksende vos die in perfecte ontspanning en ietwat spottend, de cirkelvormige stoet ziet voorbijtrekken naar het hof (p. 14), de boosaardige vos die met krachtige straal de hulpeloos bijeengetroepte wolvejongen bezeikt (p. 15); een listig ingetogen vos die met een bijna-tederheid de snullige Cuwaert tussen de poten houdt bij het aanleren van het credo (p. 21) enzovoort... De illustraties laten de lezer nog dieper doordringen in en intenser genieten van dit meesterlijke verhaal, betere ‘vertalingen’ dan iemand het met woorden vermag.
| |
| |
| |
Besluit
Men kan deze vertalingen uitspitten tot in de diepste lagen. Kritiek is gemakkelijker dan zelf de hand aan dit moeilijke werk slaan. Deze dubbelpocket durf ik een echte réussite noemen. Niet alleen om het gelukkig samengaan van twee ordentelijke vertalingen, weliswaar zeer uiteenlopend van opvatting en uitwerking, die het onverbeterlijke Middelnederlandse dierenverhaal toegankelijk maken voor de gemiddelde lezer. En wij geloven dat de bekendheid met het verhaal de eerste en noodzakelijke stap is eer men verder het pad van Reynaert bewandelen kan.
Nog één prik echter, het gevolg van het te snel vervaardigen van de druk. Het boekje wordt herhaaldelijk ontsierd door drukfouten. Ik tel er tenminste twaalf (en wellicht noteerde ik ze niet allemaal) in de trant van ‘om’ in plaats van ‘of’ p. 73 en ‘stop’ in de plaats van ‘strop’ p. 123. Als we dan verder constateren dat de reeksnummer van de Vlaamse Pocket op de rug anders is (11/12) dan in de lijst achterin het boek (10/11) en dat ergens in het boek twee pagina's werden verwisseld, dan kunnen wij alleen maar constateren dat deze publikatie met te grote haast is samengesteld.
Marcel RYSSEN
| |
J.A. Schippers, Middelnederlandse fabels. Studie van het genre, beschrijving van collecties, catalogus van afzonderlijke fabels. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van letteren. Nijmegen, 1995, 363 p. ISBN 90-9008746-X. 49,50 gld.
Te bestellen bij de auteur, Van Broeckhuysenstraat 42, NL-6511 PJ Nijmegen.
Naar de middeleeuwse fabels is nog weinig onderzoek gedaan. Het is om die reden verheugend dat J.A. Schippers in haar dissertatie gepoogd heeft de Middelnederlandse fabels in kaart te brengen. De ondertitel van haar proefschrift geeft goed aan wat haar onderzoek behelst. In deel één van haar studie beschrijft zij het genre; deel twee is gewijd aan de beschrijving van de zes fabelcollecties en een catalogus van alle bekende Middelnederlandse fabels. Schippers' onderzoek heeft vooral een verkennend en inventariserend karakter.
Schippers beschouwt als fabels: korte dierenverhalen, waaraan een moraal is verbonden. Daarnaast beschouwt zij ook als fabels, verhalen die men in de middeleeuwen aanduidde als fabels en verhalen die in een fabelcollectie opgenomen waren. In haar proefschrift gebruikt Schippers dus een weinig heldere, hybride definitie van het begrip fabel.
| |
| |
Centraal in Schippers' onderzoek staan zes fabelbundels: Esopet, Twispraec der creaturen, Parabelen van Cyrillus, Dye historien enden fabulen van Esopus, Van Esopus leven en Esopus fabelen en Dleven ende fabulen van Esopus. Al deze werken zijn geschreven tussen 1450 en 1550, behalve de Esopet die waarschijnlijk in de dertiende eeuw is tot stand gekomen.
Schippers geeft in het eerste deel van haar studie een overzicht van het onderzoek naar het genre van de fabel in binnen- en buitenland. Geïnspireerd door het poststructuralisme komt zij tot de slotsom dat het het meest zinvol is om de vraag te stellen wat middeleeuwers nu zelf onder een fabel verstonden. In de middeleeuwen blijkt het begrip ‘fabel’ gebruikt te worden voor elk verzonnen verhaal. Meer in het bijzonder werden er verhalen mee aangeduid waar dieren sprekend opgevoerd worden. Vaak lieten de samenstellers van fabelcollecties niet na te vermelden dat deze verhalen lering bevatten. De aangename wijze waarop deze boodschap verpakt was maakte het de lezer gemakkelijk deze lering tot zich te nemen.
Uit Schippers' onderzoek blijkt zonneklaar dat Middelnederlandse fabels niet onder één noemer te brengen zijn: ze kennen een grote variëteit aan vorm, functie en inhoud. Zo is een fabel uit de bundel Esopet nauwelijks vergelijkbaar met een fabel uit de verzameling De parabelen van Cyrillus. Dat komt ondermeer omdat de fabels uit de Esopet teruggaan op klassieke voorbeelden, terwijl de oorsprong van de fabels in De Parabelen van Cyrillus in de middeleeuwen ligt.
De resultaten van Schippers' onderzoek sluiten vrijwel naadloos aan bij wat P. Wackers schreef over het middeleeuwse gedachtengoed rond dierenverhalen in zijn dissertatie De waarheid als leugen. Daarom is het des te opvallender dat zij afstand neemt van wat Wackers overtuigend heeft aangetoond: dat men in de middeleeuwen van mening was dat dieren in fabels als mensen worden voorgesteld, omdat zij konden spreken. Spreken stelde volgens middeleeuwse opvattingen de mens in staat om moreel te oordelen, iets wat stomme beesten niet zouden kunnen.
Nu lijkt het erop alsof zowel de samensteller van de Esopet als die van de Twispraec der creaturen zich al bij voorbaat wilden indekken tegen de kritiek dat zij stomme dieren als redelijke wezens voorstellen. In de prologen van beide werken wordt expliciet vermeld dat in de fabels die in deze bundels staan, dieren praten net alsof het mensen zijn. Met zoveel woorden zeggen deze schrijvers dus dat dieren mensen voorstellen. Schippers' kritiek op de conclusies van Wackers had om echt overtuigend te zijn dus toch wat uitvoeriger met bewijzen gestaafd moeten worden.
Jammer vind ik het dat zij niet ingaat op de beeldvorming rondom Esopus, de Griek uit de oudheid die de schrijver geweest zou zijn van de Esopische fabels. Bij verschillende fabelcollecties gaat aan de eigenlijke collecties fabels een beschrijving van het leven van Esopus vooraf. In de middeleeuwen dacht men dat Esopus een wat boerse
| |
| |
en lelijke man was, die met zijn slimheid de wijste lieden kon overtroeven. W. Kuiper en R. Resoort hebben een vertaling gemaakt van de levensbeschrijving van Esopus die in Dye historien ende fabulen van Esopus staat. Deze vertaling hebben ze in de Griffioenreeks gepubliceerd onder de titel Het ongelukkig leven van Esopus. In dit boekje staat ook een lezenswaardig nawoord. Kuiper en Resoort stellen hier dat de belangstelling voor Esopus gezien moet worden als een herwaardering van het tradioneel verfoeide aardse. Ze suggereren daarmee dat de Esopische fabels deel gingen uitmaken van de nieuwe burgermoraal, die in de late middeleeuwen ontstond. In de vakliteratuur is ‘burgermoraal’ een omstreden concept. Ik had graag Schippers' opvatting hierover willen kennen. Helaas ontbreekt de uitgave van Kuiper en Resoort in de literatuurlijst van haar studie.
In het tweede deel van haar publikatie beschrijft Schippers eerst de handschriften en drukken van de zes collecties die centraal staan in het eerste deel. Zij geeft een overzicht van de inhoud van deze collecties en bespreekt kritisch de stand van het onderzoek. Zo keert zij zich tegen de idee van Kuiper dat de kopiist van de Esopet een voorbeeldtekst voor zich had, waarvan de pagina's in de war geraakt waren. Buiten de Esopet is er echter nog nauwelijks onderzoek gedaan naar deze collecties. Een reden daarvoor is het ontbreken van moderne edities. Alleen van de Esopet en van de Parabelen van Cyrillus bestaan moderne uitgaven. Schippers heeft echter een editie van de Twispraec der creaturen aangekondigd, zodat het ontbreken van een moderne editie geen belemmering meer kan zijn voor verder onderzoek.
Het tweede deel van de dissertatie is hoofdzakelijk een catalogus van alle fabels die in het Middelnederlands geschreven zijn vóór het midden van de zestiende eeuw. Model hiervoor stond de catalogus van Duitse fabels van Dicke en Grubmüller. Aan de hand van Schippers' catalogus kan bijvoorbeeld achterhaald worden dat van de fabel ‘Ezel en hondje’ negen verschillende versies bestaan. Zo is deze fabel ondermeer te vinden in Reynaerts historie, in de Esopet en in de Twispraec der creaturen. Dit catalogusdeel is van onschatbare waarde.
Door het systematisch in kaart brengen van de Middelnederlandse fabels heeft Schippers de fundamenten gelegd voor verder onderzoek van Middelnederlandse fabels. Vooral mensen die de fabels in Reynaerts historie bestuderen zullen haar werk nuttig kunnen gebruiken.
Jan DE PUTTER
| |
| |
| |
Voor de Reynaertbibliografie
A.Th. BOUWMAN, Kromme paden. Recensie L. Wenseleers, De pels van de vos, in: Queeste, 1 (1994), 2, p. 178-181.
J. DE PUTTER, Wanneer dieren net als mensen zijn. Een wetenschappelijke analyse van het succes van de Fabeltjeskrant, in: Historische Informatie Courant, 29 (1996), p. 10-11.
| |
W. Feliers en R. van Daele, Reynaert de vos in prent en exlibris. Catalogus van de internationale exlibristentoonstelling Reynaert de vos. Sint-Niklaas, Tiecelijn-Reynaert, 1996. 84 p, 3 kleurill., ca. 130 exlibris. Bestellen: v.z.w. Tiecelijn-Reynaert, Nijverheidsstraat 32, B-9100 Sint-Niklaas. 250 fr./14 gld., excl. 50 fr./3 gld. verzendingskosten.
Naast de geselecteerden van de internationale exlibriswedstrijd en de adressen van de deelnemers vindt men in dit boek een naschrift met een beknopt overzicht van de Reynaerticonografie van de middeleeuwen tot heden. Ook de resultaten en enkele afzonderlijke prenten van de exlibriswedstrijd worden geanalyseerd. Bespreking volgt.
J. GOOSSENS, De heft syne ere nicht wol vorwart. Zu ‘Reynke de Vos’, Verse 1090-1166, in: Niederdeutsches Wort, 35/1995, p. 75-84. (Huldealbum Well schriff - de bliff! Festgabe für Irmgard Simon zum 80. Geburtstag.)
J. GOOSSENS, Ingweoons Latijn in de mond van Isegrim, in: Taal en Tongval, 47 (1995), 1, p. 40-42.
J. GOOSSENS, Von kranken Löwen und Rahmenerzählungen, Hoftagen und Strafprozessen. Bemerkungen zur Erzählstruktur des mittelalterlichen Tierepos, in: Alles was Recht war. Rechtsliteratur und literarisches Recht. Festschrift für Ruth Schmidt-Wiegand, p. 217-226. Z.p., Item-Verlag, 1995. ISBN: 3-92915112-X.
| |
| |
| |
I. huens, Geen gezwans..., in: Dietsland Europa, 40 (1995), 10, p. 15-18.
Schrijfster probeert uit de aanwezigheid van een Reynaertmarginaaltje in het gebedenboek van Gwijde van Dampierre te bewijzen dat de Vlaamse graaf ‘Vlaams’ begreep.
| |
D. Lamarcq, ‘Literaire’ stand- en straatbeelden in Oost-Vlaanderen, in: Toerisme Oost-Vlaanderen, 44 (1995), 5, p. 121-125.
Niet al te diepgaande, maar mooie bijdrage met fraaie foto's van Reynaertbanken en - beelden in het Waasland. In hetzelfde nummer ook een lezenswaardige en anekdotisch rijke bijdrage over de Reynaertreuzen van Lochristi (p. 116-118).
H. PLEIJ, Reynard the Fox. The Triumph of the Individual in a Beast Epic, in: The Low Countries. A Yearbook 1995-96, p. 233-239.
| |
J. Reynaert, Botsaerts verbijstering. Over de interpretatie van ‘Van den vos Reynaerde’, in: Spiegel der Letteren, 38 (1996), p. 44-61.
De lezing van R. van Daeles proefschrift Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’ is voor de Gentse hoogleraar J. Reynaert aanleiding om een aantal kritische kanttekeningen bij de stand van het Reynaertonderzoek te maken. Reynaert vraagt zich af of Reynaert wel zo'n negatieve figuur is als algemeen wordt aangenomen en of de Reynaert gelezen moet worden tegen de achtergrond van de hoofse roman, zoals Van Daele dat doet. De auteur pleit ervoor om de Reynaert minder interpreterend te lezen, maar bij de lectuur meer rekening te houden met de typsiche retoriek van het genre van de dierenepiek. Hij ziet de Reynaert als een kritische parodiëring van de rechtspraak. De scherpzinnige opmerkingen die professor Reynaert plaatst zijn uitermate prikkelend en zetten aan tot nadenken. Lezen!
[J.d.P.]
A. SCHWARZ, Das Geschlecht des Schelmen, in: Chloe. Beihefte zum Daphnis. Bd. 19. The Graph of Sex and the German Text. Gendered Culture in Early Modern Germany 1500-1700 (ed. L. Tatlock, Amsterdam, Rodopi.)
E.V./R.v.D.
| |
| |
| |
Aanvullingen op de bibliografie van Jan Goossen. IV
22a. Daalder 1: Die historie van Reynaert die Vos uit de Middelnederlandse teksten van 1400 en 1479 naverteld door D.L. Daalder. Omslag van Johnny Hummel. Platen van Rie Kooyman. 's-Gravenhage-Djakarta, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij N.V./Antwerpen, N.V. De Nederlandsche Boekhandel, 1953. 104 p. (Gulden Sporen Serie: Klassieke verhalen opnieuw aan de jeugd verteld 4.)
* Deze uitgave is gedateerd en heeft een dubbel uitgeversadres. Geen drukvermelding. |
|
22b. Daalder 1: Die historie van Reynaert die Vos uit de Middelnederlandse teksten van 1400 en 1479 naverteld door D.L. Daalder. Omslag van Johnny Hummel. Platen van Rie Kooyman. Tweede druk. 's-Gravenhage-Djakarta, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij N.V., z.j. (Gulden Sporen Serie: Klassieke verhalen opnieuw aan de jeugd verteld 4.)
* Hier wordt wel de druk vermeld. |
|
49a. Hildebrand: Reinaart de Vos. Leven en avonturen van de felle rover met de rode baard naverteld door A.D. Hildebrand. Met illustraties van J.F.v.d. Broecke. Naarden, N.V. Uitgevers-Mij. A. Rutgers, z.j. Halflinnen, 139 (+3) p.
* Hier geen dubbel uitgeversadres. Voorplat: groene achtergrond. Verso voorplat vermeldt o.a.: 1e-4e duizendtal. |
|
49b. Hildebrand: Reinaart de Vos. Leven en avonturen van de felle rover met de rode baard naverteld door A.D. Hildebrand. Met illustraties van J.F.v.d. Broecke. Antwerpen, Mertens & Stappaerts, z.j. Karton, 136 (+2) p.
* Alleen Belgisch uitgeversadres. Voorplat: gele achtergrond. |
|
73. Oldenburg Ermke 1: Reinaard de Vos. Naar het Middelnederlands verhaal naverteld door Frans van Oldenburg Ermke. Retie, Kempische Boekhandel, z.j.O.o., 112p.
* Titel vermeldt: Reinaard (vgl. Goossens 73: Reinaart). De verso van de titelpagina geeft het copyright 1965; latere druk dan Goossens 73? Afbeelding op omslag en illustraties in het boek zijn identiek aan die van nummer 49b (zie hier boven): J.F.v.d. Broecke. De anonieme illustrator van Goossens 73 zal vermoedelijk ook J.F.v.d. Broecke zijn. |
|
74a. Oldenburg Ermke 2: Reinaard de Vos. Naar het Middelnederlands verhaal naverteld door Frans van Oldenburg Ermke. Retie, Kempische Boekhandel, 1970. O.o., 141(+3)p. Omslag en illustraties: Rita van Nuffel.
* Vooromslag toont de vos met een pas gedode kip in zijn poot tegen een achtergrond van heuvels met wat bomen. Ook hier vermeldt de verso van de titelpagina: Copyright 1965. Bestaat er wel een editie uit 1955 zoals Goossens die noemt in zijn no. 73. Van Oldenburg Ermke 1? |
|
74b. Oldenburg Ermke 2: Reinaard de Vos. Naar het Middelnederlands verhaal naverteld door Frans van Oldenburg Ermke. Averbode, Altiora, 1975. O.o., 141 (+3) p.
|
| |
| |
* Op de verso van de titelpagina wordt vermeld dat omslag en illustraties van Rita van Nuffel zijn. Deze informatie is waarschijnlijk klakkeloos overgenomen uit de editie die hierboven wordt genoemd onder 74a: de (anonieme) illustratie die hier van het vooromslag doorloopt op het achteromslag is vrijwel zeker van iemand anders. De nogal dom kijkende vos loopt door een landschap met vooraan enkele bomen en rotsen, verderop liggen heuvels met een enkel huis. Hij draagt de pelgrimstas en heeft een stok (de staf?) in zijn linkerpoot. Deze afbeelding is kwalitatief niet te vergelijken met die van de vaardige hand van Van Nuffel. |
|
000. Koster: Reinaert de Vos. Naverteld en getekend door Ko Koster. Helmond, N.V. Boekdrukkery ‘Helmond’, z.j.O.o., ongepagineerd (16 p.) Met 64 gekleurde plaatjes om in te plakken. Plakprentenboek no. 4. Formaat A4.
* Globale navolging van Reynaert I. |
|
000. Melis, Jan - Het voorstel van de vos. Tweede druk. Borgerhout-Antwerpen, Uitgeverij <<Het Fonteintje>>, 1963. O.o., 31 (+1) p. Omslag en illustraties: Maria Heylen.
* Reintje de vos is hier de slechte raadgever van koning leeuw en slaagt erin een groot aantal dieren de vernietiging in te jagen door ze naar de mensen te sturen om beschaving te ‘leren’. Heeft als verhaal weinig met de Reinaert van doen (en daarom wellicht niet in Goossens). |
|
000. Staes: Reinaart de vos. Een oud sprookje, naverteld door Frans Staes. 2de druk. Met negen platen. Deurne, Arm. Goossens/Hoboken, Is. Peremans, z.j.O.o., 16 p. Nr 3 van Onze jongens- en meisjesboeken.
* Prozanavertelling van Reynaert I. De illustraties zijn anoniem.
Vergelijk deze uitgave met die van Goossens 64 - Maes: Reinaart de vos. Een oud sprookje, naverteld door Frank Maes. Beide uitgaven zijn vrijwel identiek (formaat, uitvoering, kleur, afbeeldingen en tekst verschillen niet). Enkel de naam van de auteur, de prijs en de druk verschillen.
Loots noemt in zijn Vlaamse kinder- en jeugdboeken van 1830 tot heden. Bibliografie met biografische gegevens. Deel 1. 1830-1930. Antwerpen, 1986’ zowel Frank Maes (onderwijzer in Wilrijk, p. 121) als Frans Staes (geboren te Antwerpen op 10 maart 1898; schoolhoofd te Antwerpen; overleed te Wilrijk op 18 maart 1969, p. 181). Hij verwijst in beide gevallen naar de reeks: Onze jongens- en meisjesboeken. In de titellijst van die reeks die Loots op p. 269-271 heeft opgenomen komt Frank Maes voor als auteur van ‘Nr. 3 - Reinaert de Vos. Een oud sprookje naverteld met 9 platen. 1926’. Ook Frans Staes wordt vermeld en wel als schrijver van ‘Nr. 20 - De bende van Jef’. Uit het voorgaande mogen we concluderen dat de auteur van de door ons beschreven Reinaart de vos - 2de druk geen Frank Staes moet zijn, maar Frans Maes. Loots duidt immers de schrijver van de eerste druk aan als Frans Maes, net als Goossens dat doet bij de door hem geziene derde druk. Ook op ons exemplaar van de derde druk staat Frans Maes. De afwijkende auteursnaam op de gesignaleerde 2de druk moet een vergissing geweest zijn. |
P.F.W.H. EVERAERS |
|