kunstgreep, de mogelijkheid dat deze Willem wel eens Willem Rine (van den Rine) zou kunnen zijn, een Wase leenman. Willem Physicus was zeer nauw betrokken bij het leven van de burggraven van Gent. Dit zou verklaren waarom de burggraven in het epos opduiken als dramatis personae.
De hoofdacteurs passeren de revue in het hoofdstuk Rolverdeling. Reynaert wordt hier zeer precies vereenzelvigd met Zeger III van Gent die onmiddellijk gekoppeld wordt aan het goed Mapertuus te Destelbergen (Gent). Meteen beschrijft De Wilde de Gentse burggraven als ondergravers van de feodaliteit. Hierdoor impliceert hij dat Reynaert een soort revolutionair zou zijn, en Van den vos reynaerde de spiegel van de teloorgang van de feodale structuren. Zeger III vestigde zich op zijn kasteel te Sint-Jansteen waardoor de verankering van het epos in het Waasland aanvaardbaar wordt.
Minder diepgaand behandelt De Wilde de andere dieren. Nobel is wel duidelijk de vertaling van Filips I, bijgenaamd ‘le Noble’; Isegrim staat voor de ganse familie van de heren van Beveren, Tibeert waarschijnlijk voor een van de heren van Gavere, ‘bottelgier’ van Vlaanderen enz.
De Wilde weet ook dat wie alles wil bewijzen, ongeloofwaardig wordt, daarom mogen we voor Bruun zelf een naam uitkiezen en wordt de bange haas iemand uit de buurt van Kriekeputte, wellicht de heer van Inglosenberghe te Sint-Jansteen. Grimbeert zou een van de neven van Zeger III zijn, maar Pancer, Belijn, Canteclaer en de andere kiekens zijn niet te identificeren.
In hoofdstuk III werpt De Wilde zich op de lokalisatie van een aantal plaatsen. Hier voelt hij zich als een vis in het water. De rechtsplaats in het Bokslaar te Lokeren, Mapertuus, met omstandige bewijsvoering, te Destelbergen, Bruun die in de Schelde duikt, een zeer ingewikkelde, zij het vindingrijke lokalisering van Bolois, met Dr. Gysseling twijfelt hij aan het Nonnenklooster te Oudenbos (Lokeren); Belsele, Hijfte, de schat van Hermerik en Kriekeputte scheppen geen noemenswaardige problemen.
Over Elmare publiceerde de vossejager reeds uitvoerig in Appeltjes van het Meetjesland (1962) en in Monasticon Belge (1977). Hij geeft hier een toch wel te summiere samenvatting van de boeiende geschiedenis der voormalige priorij van Sint-Pieters. Het vierde hoofdstuk verzamelt een aantal themata van zeer heterogene inhoud: o.a. de correlatie tussen Reynaert en Esopet