Thirsis Minnewit. Deel 3
(2012)–Anoniem Thirsis Minnewit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Hero En LeanderIk zing Leanders liefde en Herôs vaste trouw,
Hun beider vreugden en beklaagchelyke rouw,
Hoe dat zy endelyk een zelve lot verwerven
En als twee Martelaars der trouwe liefde sterven.
O Min, die in dit paar ontsteeken hebt uw vier
Dat myne hand reets dreigt te zengen op 't papier,
Leen my een vlugge pen uit uw sneeuwitte wieken, Ga naar voetnoot+
Terwyl myn yver blaakt tot digten in het krieken
Des dageraads, daar 't land alom vol vreugd en lust
Van 't minziek windeke gestreelt werd en gekust;
Daer 't schel gevolgelte, met lieflyk kwinkeleeren,
Myn geest van d'aerde voert ten Hemel op hun veeren.
Aan 't einde van Europ', daar Hellespontes vloeit,
| |
[pagina 133]
| |
Ligt Sestos digt aen strand, daar somtyds 'twater groeit
En ruist en bruist verwoed als Eools muitenaaren Ga naar voetnoot+
De wolken dreigen met het schuim der woeste baren.
Hier was de woonplaats van Vrouw Hero. Zy alleen
Was van haer woonplaats ook de roem en eer met een. Ga naar voetnoot+
Hier tegen over is in Azie gelegen
Abidos, dat ook eerst haar luister heeft gekregen
Toen 't haer Leander kreeg. Wiens strand mee vaak bezuurt
Hoe 't omgeroerde nat langs berg en rotzen schuurt.
Te Sestos was 't nu tyd om Venus feest te houwen.
Een Koninglyke pragt blonk uit in duizend Vrouwen,
In mans en kinderen, van allen oord vergaart.
De bloem des Adeldoms, op 't cierelyst te paard,
Kwam van Abidos en kleen Azie, om te toonen
Dat yeder een dit feest op 't heerlykst by wouw woonen.
De schoone Hero was van Venus Priesterin:
Die Venus, die dit feest, om schoone Adonis min,
Nog jaarlyks vieren deede, om aen zijn dood te denken,
| |
[pagina 134]
| |
Want haar voorgaande vreugd was door geen tijd te krenken:
Een vreugde die nog van den minnaar word gesmaakt
Waneer hy in de gloed van haare vlammen blaakt.
Maar Hero, buiten 't feest, bleef meest op haaren tooren
En liet zig nimmer in geselschap zien nog hooren
Om voor den minnenijd gerust Ga naar voetnoot+ te zijn bevrijd
Terwyl haar schoonheid van de Juffren wierd benijd.
Zy kwam dan op het feest met sulk een luister treden
Als ofze met de Zon hadde op een koets gereden:
't Scheen of Vrouw Venus zelf ter tempel was gedaalt;
Haar rijk gewrochte kleed, daar majesteit in straalt,
Besloot het lichaam daar de schoonste voor moest wijken;
Haer hals en ryzig hoofd stond met een glans te pryken
Van flonkerend gesteent', dat door elkander scheen
Of 't vuur en 't water was gedommelt Ga naar voetnoot+ onder een;
Haar dartle vlegten, die los golfden als de baaren,
| |
[pagina 135]
| |
Vertoonden om haar nek een zee van goude haaren,
Getooit met roozen, vast gehegt met een robyn;
Haar boezem puilde door een sluier van satyn,
En zwoegde en speelde, vast bedekt voor 's Minnaars oogen,
Al zachjes op en neer, door 't ademen bewoogen;
De zuivre paerlen om haar armen geschakeert
Zig spiegelden in 't schoon haar van Natuur vereert;
De deugd hield schildwagt op haar aengename koonen,
Die niet als Lelymelk en roozebloed vertoonen;
Twee oogen daar de Min zo rijken gloed in bragt,
Dat zy een ligten dag voerde in een duist're nagt.
Dus heerlijk in dien staat, verspreide sy haar lonken,
Dat al de jonglingschap van min begon t' ontvonken;
Alle oogen schemerden, Ga naar voetnoot+ op 't aanzien van dit beeld
Daar alle aantreklijkheid en zedigheid in speelt.
Leander, die haar wel het aldersterkst beminde,
Sprak: ‘'t Is onmogelijk dat ik een schoonheid vinde,
Die by de minste trek van deeze halen mag!
In 't zwenken van haar oog straalt vriendschap en ontzag. Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 136]
| |
Ik zouw den Hemel voor deez' Godheid laaten vaaren,
Indien sy haare gonst wouw met de mijne paaren.’
Dus twijffelmoedig, zugt en kermt hy, vol van smart,
En voeld een minnegloed geslagen om sijn hart
- Een gloed die hij verbaast had gretig ingezoogen
En welde op na omhoog en klaagde 't aan sijne oogen.
Hy dan, dus fel geraakt, van die tijd of Ga naar voetnoot+ besloot
Haar trouwe weermin te genieten of de dood.
Het vuur dat sy ontstak, vloog wêer met gloênde vonken
Van sijn gezigt in 't haare, en kaatste met de lonken,
Dies Ga naar voetnoot+ sy, ontsteeken Ga naar voetnoot+ en geraakt van eigen vlam,
Gevoelde mede, als hy, wat trek Ga naar voetnoot+ haar over kwam:
Dan zagse eens over zy, Ga naar voetnoot+ waar in hy zig verheugde.
Hy smelt op dit gezigt by na in zoete vreugde,
Ja sneuveld, zoo het scheen, aan een verliefde dood
En vleid zig dat sy hem niet teenemaal verstoot.
Maar als d' alziende Zon, gepruikt met gouwde straalen,
Na 't einde van sijn loop, in Thetis schoot ging daalen
| |
[pagina 137]
| |
En 't aerdrijk met het floers der nagt wierd overspreid,
Als al wat leeven heeft zig tot de rust bereid,
Rees d' avondstar uit zee, met heerelijk geflonker,
Een trouwe leidsman voor Leander by den donker.
Vrymoedig trad hy toen, verrukt door minnebrand,
Na zijn beminde maagd en kust haar schoone hand:
Die hand, die 't zuivre albast en 't blanke sneeuw beschaamde.
Zy veinst haar heel verstoord, als of 't hem niet betaamde.
Schoorvoetend gaat sy voort, hy volgtze waarze treed
En slaat zijn handen met bedeestheidt aan haar kleed.
Zy naderd midlerwijl den rijkversierden tempel.
Zo dra sy haaren voet zet op den eersten drempel,
Vervultze met een glans 't verwelfzel Ga naar voetnoot+ van 't portaal,
En voorts met Godlijk vuur, dat in de binnezaal
Een heilig weerligt gaf. Dus kwam sy vrolijk zweeven,
Al zagjes heen en weer als of haar voeten dreeven.
Indien Vrouw Venus haar gezien hadde op dit feest,
| |
[pagina 138]
| |
Zy had gezwooren dat dit Venus was geweest.
Hippomedes had noit met Atalant geloopen,
Had hy de minste gonst van deeze mogen hopen.
Leander port haar vast. Ga naar voetnoot+ Zy voegt haar aan een zy.
Hy volgt. Zy sprak. ‘Wel waarom’, zegtze, ‘port gy my?
O vreemdeling, ga heen! Ik ben met u beladen. Ga naar voetnoot+
Wie heeft, vermetele, zo stout u derven raaden
Dat gy een priesterin dus ongeoorlooft zoekt?
(Maar 't hart bemind het geen de tong om d' eere vloekt.)
'k Zal die vrymoedigheid, dat zweere ik, u betaalen.’
Waar op Leander weer zijn adem scheen te haalen.
Want als de Jufferen ('t is een gewoone kunst)
Heur afkeer toonen, is men vaak naast aan heur gunst:
Dan moet blohartigheid den minnaar straks verlaaten Ga naar voetnoot+
En houwden starker aan, al dreigtmen hem te haaten.
Het veinzen past de vrouw, als een verliefde smeekt,
Maar als de wedermin door 't oog de waarheid spreekt,
Komt alle veinzery gulhartig om te keeren.
Leander houwd al aan, met vleijen, smeeken, eeren,
En koestert sijne ziel met lieve lekkerny
| |
[pagina 139]
| |
Terwijl hy, zugtende, zig voegde aan haare zy.
Dus sprak hy: ‘O godes, hoe wil Ga naar voetnoot+ het hem behagen,
Die uw stantvaste deugd zal met zig heenen draagen;
Die in de morgenstond van uw ontlooken jeugt
Zig zelf verkwikken zal, en dobbren in die vreugd.
Gelijk de roozen die, bevogtigt door den regen,
De Zon toelagchen, om een vriendelijken zegen,
Zo lang tot ieder blad door sijne stralen rijst,
En sy zien in 't gezigt die haar die gunst bewijst:
Dat ook zoo mijn gebed mogt dringen door uw ooren,
Door 't harte, dat gy eens uw Minnaar woud verhooren!
O Venus Priesterin, die Venus vlammen eert,
Die Venus, die 't gebruik dier zoetigheid begeert,
Die niet als paaren doet, Ga naar voetnoot+ en huwlijks toortzen branden,
Aan wie de kusjes zijn de plegtigste offerhanden,
Door wiens gekruifde Ga naar voetnoot+ zoon mijn boezem is geraakt
Die u om lessing smeekt, terwylze Ga naar voetnoot+ vinnig blaakt!
| |
[pagina 140]
| |
O Venus Priesterin, gy kond alleen my geven,
Of door uw haat mijn dood, of door uw gonst mijn leeven.
Gy stuurt het roer mijns hart na blijdschap of na druk:
Hoe kleender uwe straf, hoe grooter mijn geluk,
Terwijl gy, ô Godes, alleenig my kond geeven,
Of door uw haat mijn dood, of door uw gonst mijn leeven.’ Ga naar voetnoot+
Terwijl Leander haar dus klaagde sijne smart,
Sloop haar de wedermin al sluikende Ga naar voetnoot+ in het hart
En d' eerste afkeerigheid verkeerde in mededoogen.
Een bloosje rees 'er met den opslag van haer oogen:
Die oogen daer de Min zijn zetel heeft gebouwt,
Die oogen daer de liefde aen deugd in staet getrouwt,
Die op heur wenken doen een lent' van bloemen wassen,
En nergens beter als aen Herôs voorhooft passen.
Nu schiktese eens haer kleed, als had 'er wat gelet,
Dan tradse eens agterwaerts en stond gelijk verzet. Ga naar voetnoot+
Dit was een klaer bescheid van weermin. Mit zoo Ga naar voetnoot+ hoorde,
| |
[pagina 141]
| |
Hy deese reên van haer: ‘Gy die mijn hart bekoorde
Door uw begaafde tong, wat godheid voerd u hier?
Verdwaalde Jongeling, doof uit uw minnevier:
Ik moet het schouwen, Ga naar voetnoot+ schoon het my al kon behagen.
Gy zijt een vreemdeling: 'k mag u geen liefde dragen.
Mijn ouders zouwden nooit ons huwlijk willen zien,
Zo dat de kinderpligt afkeerigheid moet bîen
(De schaamt' gebood dit, maar de liefde was 'er tegen,
Die haar zo wel in 't ooge als 't harte was gesteegen).
Want gonde ik u mijn min, 'k verminderde mijn eer:
Der Maagden eerbaarheid is al te bros en teer.
Geschiede het ter sluik, 't zouw noit verborgen blijven:
Want hoe behendig ook men vaak iets wil bedrijven,
In stilte en eenzaemheid of naarheid van de nagt,
't Word weder van den dag de waereld door gebragt.
'k Speur iets behaaghelijks in uw doorlugtig wezen.
Wie zijt gy? Zeg uw naam en woonplaats zonder vreezen.
| |
[pagina 142]
| |
Ik ben die Hero, die voor Sestos eenzaam woon.
Een hooge tooren is mijn lusthof en mijn troon;
Het water is mijn land; voor Ga naar voetnoot+ vogelen en snaaren,
Hoor ik het bruizen en het brullen van de baaren:
In zulk een zoet vermaak slyt ik mijn dagen meest.
'k Vertoon my jaarlijks eens op Cithereâs feest,
Daar gy my nu uw liefde en vriendschap aan komt bieden,
Die 'k niet versmaaden zouw, moest ikze niet ontvlieden.’
Dus gaf sy te verstaan haar wederliefde en pligt,
En voorts bedekte sy van schaamte haar gezigt.
Een hart van marmer zouw door zulk een beeld beweegen.
Leander (want de Min hem zelden liet verleegen)
Bedagt vast by zig zelf hoe hy verkrygen zouw
In 't heimelijk de vrugt van haar opregte trouw.
Hy sprak dus: ‘Om dit feest van Venus by te Ga naar voetnoot+ woonen,
Kwam ik mijn zelver hier voor uw gezigt vertoonen.
Leander ben ik, van Abidos straks Ga naar voetnoot+ geland.
| |
[pagina 143]
| |
Zo dra mijn oog u zag, gevoelde 't hart een brand,
Die zonder wedermin het lichaam zal doen sterven,
Of zo het van uw tong geen troost en mag verwerven.
't Is wellust die aan u, Godin, maer denken mag: Ga naar voetnoot+
Gy bind de harten die gy aan ziet met een lach,
En steekt by and'ren uit, Ga naar voetnoot+ wie u ook komt te vooren,
Gelijk een witte roos in 't midden van den dooren,
En sleept, waar zig uw voet verandert van haar stee,
Mijn harte niet alleen, maar duizend harten mee.
Ik zal, krijg ik uw gonst, indien gy 't wilt gelooven,
Noit zeegevaar ontzien, maar 't woeste water klooven,
En altijd, moedig en uw 's schoonheids Ga naar voetnoot+ nimmer moe,
My geeven Ga naar voetnoot+ na mijn wens na uwen tooren toe.
De liefde zal my door 't gevaer der zee geleiden.
Abydos is Ga naar voetnoot+ zoo ver van Sestos niet gescheiden,
Als maar uw schoone hand my met een fakkel ligt,
| |
[pagina 144]
| |
Op dat geen duisternis verhind're mijn gezigt.
Dat zal het baaken zijn daar ik my na zal stieren,
Dat eene lichje zal ontsteeken duizend vieren
Die zullen mijn gemoed doen scheem'ren van vermaak,
Daar ik met al mijn ziel verlangende na haak.
Terstond op dit verhaal scheen 't harte haar te breeken
En hallef binnens monds begintze aldus te spreeken:
‘Ga heene, ik minne u weer, en tegen dat gy keert, Ga naar voetnoot+
Zal mijne liefde met uw komste zijn vermeert.
Ik zal een fakkelligt op mijne tooren zetten,
Op dat geen donker u in 't zwemmen zal beletten.’
Zy dan van weederzijde op deeze wijs te vreen, Ga naar voetnoot+
Vervoegde hy zig voort na sijne woonplaats heen
En bleef tot weer de nagt haar donkere gordynen
Voor Zee en Aarde schoof. Tog Maen en Ga naar voetnoot+ starren schijnen, Ga naar voetnoot+
Die hy met zoo veel glans van boven schitt'ren zag,
| |
[pagina 145]
| |
Gelijk de goude Zon straalt op een held're dag.
't Onrustig water sliep, en al de winden zweegen;
De zee, scheen 't, had een vloer van spiegelglas gekreegen,
Gemarmert met de glans van Starren en van Maan.
Leander, nu gereed om na sijn lief te gaan,
Kon nauwlijks 't fakkelligt zien op de tooren steeken,
Terwijl Ga naar voetnoot+ dat ligt te flaauw by 't Maanligt door kost breeken. Ga naar voetnoot+
Hy word de flikkering nog eindelijk gewaar;
Leid sijne kleeding af, niet vreezende 't gevaar;
Zwemt op de ligjes aan, die van den tooren branden,
Terwijl de minnebrand door 't water voert sijn handen.
Hy riep: ‘Ik zie het ligt, myn ligt is 't dat 'er blaekt!
't Heeft op dien oever eerst my aan het hart geraakt
En 't brand zo hevig onder 't zwemmen en het woelen
Dat ik de kille kouw der Zee niet kan gevoelen.’ Ga naar voetnoot+
Allengskens nadert hy met onvermoeiden vlijt.
Hoe nader hy genaakt, hoe moediger hy stryd;
Tot sy hem eind'lijk ziet, maar innerlijk Ga naar voetnoot+ bewoogen.
| |
[pagina 146]
| |
Hy reikt sijn handen uit na haar zieltrekkende oogen,
Zy treed hem te gemoed met d' eerste minnebrand
En vliegt hem om den hals wanneer hy trad aan land
En komt met lonkjes sijnen arbeid ruim betalen,
Wel waardig om van Goôn zelfs over zee te haalen. Ga naar voetnoot+
Sy neemt een linne kleed, dat haar de voedster gaf,
En droogd het lichaam met haar poez'le handen af.
Sy strookt Ga naar voetnoot+ en zalfd het lijf dat anders had bezweeken;
Begint hem dus verlieft en vriend'lijk aan te spreeken:
‘Myn lieve Bruidegom, zo moede en afgemat,
Vertroost u met uw Bruid, mijn uitverkoren schat!
Kom gaan wy kamerwaart.’ Hy brandde van verlangen
Om Ga naar voetnoot+ zoo veel kusjes, als hy lonkjes had ontfangen
En trad vrymoedig voor, tot aan het ledekant,
Bezwangert met een gloed van zuivre minnebrand.
Daar ging de bruiloft aan. Een dauw van zoete lusjes
Besproeide Herôs mond, die troon der lieve kusjes.
| |
[pagina 147]
| |
Hier was geen zang, nog spel, nog huw'lijks toorts dan 't ligt
- Dat zelf de Starren tart - van haar volmaekt gezigt;
Nog geen Poëten die door minnelyke zangen
De bruilofs reyen na hun toonen doen verlangen.
De donk're nagt verstrekte een toorts voor 't huwelijk,
De stilte was voor 't oor het aengenaemst' muzyk.
Zy voelden beide een gloed van minnevlam genaeken.
Leander stond verbaest en bevende onder 't blaaken.
Die nooit gerepte Maegd kreeg blos op blos van schaemt,
Die haer de Minnaer door sijn brand hadde ingeaamd.
Sijn ziel had met sijn hart, was 't los geweest, gaen glippen,
Toen hy de Nektar zoog van haer koraale lippen. Ga naar voetnoot+
Sijn spraek was kussen en haer antwoord was bereid, Ga naar voetnoot+
Terwylze op elk een kus wel tweemael gaf bescheid. Ga naar voetnoot+
De minnegoodjes, die de lust in d' aad'ren voeden,
Vast juigten om deez' twee en om haer liefflyk woeden,
| |
[pagina 148]
| |
En riepen om de koets: Ga naar voetnoot+ ‘Deez' Hero toont gewis
Dat sy de spiegel Ga naar voetnoot+ van de raed der schoonheid is.
Sy zweefden onder een om d' uiterste af te wagten
Dat my 't papier verbied, maer smelt in mijn gedagten.
De droeve duisternis toen blijde Ga naar voetnoot+ van geneugt,
De starren deelden zelfs in deeze bruilofs vreugd,
Tot dat 't gelukkige uur van wellust was verstreken,
Wanneer de dageraet kwam door de wolken breken,
En blonde Aurora haer verlieft gezigt ontbloot,
Als sy de blijde Zon op wekt uit Thetis schoot.
Terwijl de Goodjes met die vreugd ten hemel streeven,
Scheen 't ofze in hunne vlugt die Ga naar voetnoot+ met de wieken schreeven,
Daer op 't gevogelte aast, dat straks, Ga naar voetnoot+ als dol van min,
Een nieuwe lust en jeugd stort tot de waereld in.
En schoon het Venus is die 't hart in min doet branden,
Sy moest om deeze vreugd nog selver watertanden.
Nu zwom Leander weg, met d' aankomst van den dag,
| |
[pagina 149]
| |
Die nog wel hondertmaal Ga naar voetnoot+ bedroeft te rugge zag.
Sy roept hem nog eens na en wenst zijn leet te lyen.
De droefheid was zoo groot als d' eerste maal 't verblijen.
Verkroppende haart smart, hield sy een bly gelaat,
En stak zig weder in haar voorige gewaad,
En scheen voor ieder een zoo zuiver als voor deezen.
Dus leefden zy een wijl, hoe wel met hoop en vreezen,
Vermaakende haar zelf in een verborgen lust,
Tot dat de winden, die vermoejen van de rust,
Met hun slagreegenen, als dol en uitgebroken,
De zee beroeren, en in die Ga naar voetnoot+ ook hem bestooken
Die nooit, door trouwe min, de golven had ontzien,
Om hun verwoeden loop kloekmoedig 't hooft te biên.
O liefde, gy ontziet, om na uw wens te landen,
Nog 't barnen van de zee, nog klip, nog dorre stranden;
Gy speeld behendig met het deftigste verstand,
En eer 't uw Ga naar voetnoot+ luimen kent, zet gy het in de brand,
Dat al de zinnen, door die hitte als aangeblaazen,
| |
[pagina 150]
| |
Het tedere gemoed te heviger doen raazen.
Zelf Aard en Hemel mind, en niemand kent zigt vry,
Voor sijne vryigheid raakt in die slaaverny. Ga naar voetnoot+
't Gedierte voelt die kragt, en kan zig niet bestieren.
't Leeft alles door de Min. Narcis en Violieren
Ontluiken op zijn komst. De Zonneblomme sterft
Als sy het aangezigt der goude Zonne derft.
Leander voelt dit meede, en prikkelende schigten
Der liefde, dog hy wil eer sterreven als zwigten.
De dood heeft egter het op hem nu toegeleid, Ga naar voetnoot+
Want als de winter had de zomer d' aard ontzeid,
En 't onweer zig verhief, dat hemel hooge duinen,
Door 't loeien van de wind, introkken hunne kruinen,
Waar door het aardrijk scheen te barsten van een storm
Die alles dreigde fors te rukken uit haar vorm,
Wierd weêr d' onlukkige Leander aangedreeven
Door liefde, en heeft zig niet ontzien Ga naar voetnoot+ zijn jeudig Ga naar voetnoot+ leeven,
Ten trots van weer en wind, te stellen in gevaar;
| |
[pagina 151]
| |
En klaegde 't dus sijn lief - maer 't klagen viel hem zwaer - :
‘Wie zou gelooven dat Abidos my doet vreezen;
Laet uw land zyn het myne, of myn land 't uwe wezen:
Myn plaets behaegt aen u, als d' uwe aen my behaegt.
Ag, waerom of Ga naar voetnoot+ de wind myn trouwe min belaegt
En komt de vlakke zee met zulk een storm beroeren
Dat ik myn zelf niet kan by myn gedagten voeren?
Gedagten wien geen storm nog wind kan tegenstaen,
Hy bliez' er anders ligt al mee sijn kragt op aan. Ga naar voetnoot+
O Boreas, gedenk uwe eige minnevlaagen
Wanneer 't Acteesche vuur u was om 't hart geslagen: Ga naar voetnoot+
Hoe zwaer, hoe bitter, hoe gevoelig was uw pijn,
Als haare liefde u trof, en gij 'er af moest zijn! Ga naar voetnoot+
Ik voel die selve smart. Bedaer, hou u te vreden,
Of laet een zagter wind dit mael uw plaets bekleden,
En my geleiden door het water heen by nagt.
Gy hebt mijn leven en mijn sterven in uw magt.
| |
[pagina 152]
| |
Mijn leidstar wenkt my reets, toont u niet meer verbolgen!
Ik zal geen ligt om hoog van Tirus stuurlui volgen,
Dat aan de killende as in uwe woonsteê barnt: Ga naar voetnoot+
Ik hebbe een ander ligt, een helderer gestarnt,
Dat my zoo menigmaal trok door 't gevaar van sterven.
Of moet mijn hoop altyd op wind en water zwerven?
Komt gy dan Koningin van Ciprus, Ga naar voetnoot+ op mijn beê
En stilt d' oploopenheid van Winden en van Zee!
Op u stel ik mijn hoop, O moeder van de Liefde,
Gy die in 't aldereerst dat jeudig hart doorgriefde:
Gy weet dat mijne trouw deez' straf niet heeft verdiend.
't Verlaat my alles, 'k heb nog weer nog wind te vriend.’
Dus klaagt hy, zugtende, met natbekreete wangen,
Verzelt met groote vrees en hoopeloos verlangen.
Maar als hy 't fakkelligt weer van den tooren ziet,
Grypt hy een weinig moet in dit benaeuwt verdriet
En schijnt sijn adem wat op dit gezigt te haalen.
| |
[pagina 153]
| |
‘Diana’, roept hij, ‘ag, leent my uw heldere straalen;
Gy hebt Endimion, Godin, wel eer bemind,
En weet hoe waare min de harten t' saamen bind!’
Dus sukkelde hy voort. Het woeden van de baaren
Begaf zig hemelhoog. Toen reesen hem sijn haaren!
De schrik beving sijn hart, en d' armen wierden loof, Ga naar voetnoot+
En wie hy bad om hulp, 't bleef alles voor hem doof.
De toorts, daer nog sijn hoop alleen in was gelegen,
Ging uit door donder, wind en schrikkelijke regen,
Waar door het water hem ten neuze en monde inkwam
En bluste met een stort die groote minnevlam.
Dus wierd op eene tyd het ligt van hoop en leeven
Te jammerlik gedooft. Had hy zig niet begeeven
In zulk een lijfsgevaar, zoo was hy buiten noot.
Of had de zee hem wederkeerende Ga naar voetnoot+ gedoot,
Zo had hy Ga naar voetnoot+ nog 't vermaek eens van sijn lief genooten.
Nu ligt zijn trouwe min helaas om ver gestooten,
| |
[pagina 154]
| |
Die erst zoo vierig in zijn jeudige oogen blonk,
En nu, ag, ag, met hem te deerelyk verdronk.
Og Hero, 'k treur met u! O droevigste aller vrouwen,
Gy sult uw Minnaar niet, gelyk gy waande, aanschouwen.
Want als Aurora rees uit Titans ledikant
En spreide een versche geur en glans op 't gantsche land,
Daar duizend verrewen de dunne wolken maalden Ga naar voetnoot+
Als of 'er regenen van gouwd op 't aardrijk daalden,
Verscheen de vlugge Faam, die vliegende bodin,
En snorde door de lugt met een verbaasde zin, Ga naar voetnoot+
En blies met naare toon in Heroos stille tooren
Een vrees met hoop vermengt, die indrong tot haar ooren.
De zee was toen goeds moeds, de winden ingetoomt;
Vrouw Hero, twijffelende in haar kamer ofze droomt
Of slaapt oft waakt, ziet om, zwaarmoedig Ga naar voetnoot+ van gedagten,
Niet weetende ofze dood of levend zouw verwagten
Haar trouwen Minnaar, daarze om uitzag t' aller stond.
| |
[pagina 155]
| |
Sy stoot weer 't venster op, en ziet met oog en mond
En met gedagten uit, na 't Oosten, dan na 't Westen,
Tot zy haaar Minnaar ziet, maar omgebragt ten lesten.
Sy staat als roereloos, vermeestert van een smart
Die haar, terwijlze leeft, de dood al zend in 't hart.
Terstond begintze, als dol, de nagelen te hegten
In 't haar, en trekt en scheurt en plukt de gouwde vlegten,
En valt aan 't schreyen, zoo erbarmelik en naar
Dat strand en zee en lugt weêrgalmen van 't misbaar.
De winden scheenen om deez' droevige ongenugten,
Als oorzaak sijner dood, Ga naar voetnoot+ van naberouw te zugten.
‘Ag’, roept sy, ‘ 't fakkelligt, gereikt met deeze hand,
Is d' oorzaak dat gy dus rampzalig zijt gestrand.
'k Heb onbedagtsaam, ag, al t' onbedagtsaam, 't leeven
Van u Ga naar voetnoot+ gewaagt. De schuld is my alleen te geeven.
Ha, wreede dood, had gy mijn Vroedvrouw tog geweest
| |
[pagina 156]
| |
Of die van mijn beminde, Ga naar voetnoot+ ik zouw dan dus bedeest
En troosteloos, helaas, zijn onheil niet beklaagen!
Nu moet ik al die ramp met my ten grave draagen.
O droefheid, bitterer dan oit mijn blijdschap was!
O dood, daer elk voor schrikt, nu komtge wel te pas!
Waer heen, waer heen, mijn ziel, tot ongeval geschapen?
Ag, hadde ik eeuwig tog mijn laetste slaep geslapen; Ga naar voetnoot+
Of was Leander aen deeze oever noit geland,
Zoo had nog wind nog Zee zig tegens hem gekant.
Vlied, tranen, en verspreid mijn klagten door de baaren,
Op dat den vreemdeling, als hy komt herwaars vaaren,
Mag hooren door 't geruis Ga naar voetnoot+ een jammerlijk geween,
Dat hem ontroere en treffe, al was sijn hart van steen.
Ik hadde een ander eind myn's levens te verhoopen:
Nu zal 't mijn misdaad ook weer met de dood Ga naar voetnoot+ bekoopen,
Waer door 'k my zelver voor mijn lief ontschuldig maak.
| |
[pagina 157]
| |
Ik vind' nu in de dood mijn aldergrootste smaak.
De liefde zal ons t' zaam op eene weg Ga naar voetnoot+ geleiden:
Hy wil niet dat of dood of leeven ons sal scheiden.
Ik volge u moedig na. Dit troost mijn droeve min,
Dat ik door 't sneuvelen mijn lijden overwin.’
Dus spreekende, vliegt zy, mistroostig en bedooven
In brakke traanen, Ga naar voetnoot+ fluks ten tooren op na boven
En ziet wel driewerf neer na haaren Bruidegom,
Terwyl de bleeke dood haar aangesigt beklom:
Want 't buitenste gelaat kost 't binnenst' niet verswijgen. Ga naar voetnoot+
Door deese ontsteltenis geraakt haar borst aan 't hijgen,
Haar handen slaatse weer verwoed in 't blonde haar.
Sy klom al hooger op, en sprak dus: ‘Geen gevaar
Van dolle winden sal my immer tegenstreeven,
Dat ik Ga naar voetnoot+ myn leven niet de dood sal over geeven.
Vaar wel, eensame plaats, vaar wel, o galeryen, Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 158]
| |
Getuigen van mijn vreugd, en myn verdrietig leijen,
Vaert wel, laet op uw top een eeuwig teeken staen
Van mijne min, tot dat de Waereld sal vergaen.’
Nu kostse naauwelijks een enkel woord meer spreken,
Alleen vermogt een zugt haer lippen op te breeken
En staemlend sprakse: ‘Ik sterf.’ Mit smeets' haer ruglings af
En maekt den Hemel een verwelfsel van haer graf. Ga naar voetnoot+
Sy viel, gelijk een star, zoo 't schijnt, door het verschieten. Ga naar voetnoot+
O baaren, die by daag moogt in uw schoot genieten
De starren van den Nagt, Ga naar voetnoot+ nu hebt gy in uw schoot
Een star die 't aerdrijk van haer schoonste ligt ontbloot;
Nu heeft uw water het volmaekste beeld bedolven
En haer een graf gemaekt van uw verwoede golven.
Nu is de liefde weer, door alle wolken heen,
Van waar zy d' eerstemael afdaalde hier beneên. Ga naar voetnoot+
Wy zijn de liefde kwyt. Treurt bloemen, velden, boomen,
Schud uwe hulsels af; treurt wateren en stroomen,
| |
[pagina 159]
| |
Loopt over, en besproeit de beemden met uw nat:
Uw aller vader heeft in zijnen arm gevat
Het alderedelst' paar dat d' aarde ooit heeft gedraagen!
Treurt, winden, om de drift van uw verkeerde Ga naar voetnoot+ vlaagen:
Heeft nu de dood by u haar agterstal gehaalt,
Gy hebtse rijkelijk met deese twee betaalt. Ga naar voetnoot+
En gy, O tooren, lust en pronkprieel die'r schoonen, Ga naar voetnoot+
Behouwd een eeuwig eer, en sult de Waereld toonen
Dat binnen uwe muur de liefde heeft gewoont
Die zoo lang als gy staat uw kruinen Ga naar voetnoot+ houd gekroond.
En gy, ontruste zee, doet uwe plassen breeken
En laatse al d' aardkloot om, tot een weemoedig teeken,
Verkondigen dit stuk, datzelfs de naneef ziet, Ga naar voetnoot+
Hoe dit rampsalig werk is in uw schoot geschied.
Hoewel dit trouwe paar is uit uw kolk verreesen;
En, om verheerelijkt na hunne dood te weesen,
Zijnse Ga naar voetnoot+ opgenomen in den Hemel, alwaarse aan
Het blaauw gewelfsel voor heldere starren staan
Die Adriadnes Kroon nog Perseus glans en wijken Ga naar voetnoot+
Wyl zy van die tijdt af, tot heden toe doen blyken
Dat zy de harten, vast verknogt door Cithereê, Ga naar voetnoot+
Nog daeglijks met hun ligt weg wijsen over Ga naar voetnoot+ zee.
De dank die 't minziek hart aen deese twee moet toonen,
Is, op hun voorbeeld, min met waare deugd te kroonen.
Eynde
|
|