[Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de Actonisten (vervolg)]
Zit daar als op een Throon te pronken en te brallen,
Zy lonkt Bombario met vriendlyke oogen toe,
De bochgel past braaf op, en schynd heel wel te moe,
Terwyl 't Beunhaazen school, onnooslen weet te zwenken,
En zwaaijen na hun zin, op 't wyfelen en wenken,
Van dien Bombario, dien rolder in zyn hart.
Madame Staatjuffrouw, die Venus zelve tart
In weigemaaktheid, en galanterie manieren,
Weet deeze Actionist te weeren, die te vieren.
Men schryften vryft'er, schoon men duiveld, zweert, en vloekt,
En arme halzen, tuk op schraapen, lachgend doekt,
Men drinkt'er Coffy van twee meutjes; en men smook'er
Een stuivers pypje puik Verenis; Joodman rookt'er
Met zinnen, Fransje maat met snorken en geblaas,
Hans mof maf met een toon van Martiaal geraas:
Het is'er kermis, daar de meenigte, als aan 't hollen,
't Concilium vertoond met rechte Raazebollen.
Johannis Grando, die in alle plaatzen daar
Wat is te kwikken, zich een meester konstenaar
Vermeet te zyn, en met Jan Rappius verbonden.
Schoon geen van beide weet de onnos'le Actievonden,
Houd 's avond meede stal voor 't Hof, en de Actieplaats:
Zy speelen fraay den beest, held Rappius en zyn Maats,
Met Jantje Grando, roem der plaerien, en pluggen.
Maar! hoe hen 't stout bestaan betaald is op hun ruggen,
En koppen, armen, voor hun scheenen, op hun bast,
En zwarte smoelwerk, weet elk Jantje, die een last,
Een dragt van slaagen naar de duivelshoek moest torssen.
Gy braave helden! die den ruigen, die den norssen,
En forssen Grando, dorst kloekmoedig tegen staan,
Die met uw blank geweer braaf maken kon ruimbaan,
Terwyl de Franken, met hun dikke wandelstokken,
Zich meesterlyk verstaan, op ryk'lyk toe te knokken:
Wyl Janje Grando heel benard, aan alle kant,
Rampzaalige uitkomst zoekt, te water of te land,
Zo lang myn Zangeres ken zingen, zal zy tuigen
Van uwe daaden, schoon de Quincampoix in duigen
Geraakte, in deeze storm. En gy Heer Grando knoey
Niet meer met plundery, gy Rappius, bemoey
U nimmer met een zaak, die buiten uw bestek is,
En de eersten die't weer doet, ik zweer dat hy een gek is,
Die willens, weetens, zo momentelyk, zo ree
Het stuk bestaan is, wacht ten loon een Griekse P.
Die zwarte buy was nu weer over't hoofd gevaaren,
De lugt wierd helder; en het onweer aan't bedaaren,
Stak de Actiehandelaar een nieuwen moed in't lyf,
Maar laas! het lag'er toe, men riep niet meer zo styf,
En fris, als eer, wie Zwol? wat wil je op Hooren geeven?
Het roompje was'er af, de jeu van't Actie leeven
Begon te stremmen, en de bubbels interdeus
Maar aangezien; men kreeg de Boeren in de neus.
Was noch Medea, met Held Jason niet ter zielen,
Men mogt ô Medenblik! voor uwe grootsheid knielen;
Wanneer die Heros, op het vechten zo ekskies,
Ter beede van zyn Vrouw, geen enkeld gulde vlies,
Maar heele vlooten vol gelaaden, zich verstouten
Te haalen zouw, voor u, met dappre Argenouten,
Of Medenblikkers, wel getroost wat rooder poen,
Te zoeken, daar het is: dan zag men't opgeld doen,
Roemwaardig Medenblik, van uwe Companye,
Zo cent op centjes, maar ach jey! Mclancolye!
Nu wil'er niemand aan, hoe hoog ge uw daaden schat,
Uw Compeny helaas! legt deerlyk in de mat.
Ook gy Enkhuizen, zoud heen Enkelhuizen heeten,
De Faam zouw uwen lof by vaamen lang uitmeeten,
Zo't ryke Weduwtje van Stavoren, noch was
Te zoeken hier op de Aarde, en uwe breust genas,
Met haare duiten; ja! wat was 'er een geschater
Kon 't zyn, en had gy dan den vroomen vriend Leegwater;
Die zouw uw zantplaat met gedult, van tyd tot tyd
Verzetten, door de konst, en ongemeene vlyt.
Dan reezen de Acties op uw Stadt by Capitaalen,
Die nu ô kommer! ô verdriet! te schendig daalen,
En raaken, dat 's gewis, eer 't Actie jaar noch sluit
Zyn kring, op geen waardy, en heel de Waereld uit.
Waar wil dan Hooren heen met alle de Actiebriefjes?
Wat was 't een vreugde by de Hoorense geliefjes?
Wat zat men s'avonds by de Vrysters in de wyn,
Ha! 't ging'er zo van gat, hier was een bosle Tryn.
Wat snottig, daar een knaap verlieft op bleeke kaakjes:
Men had'er pret by pret, en allerley vermaakjes,
Als 't inschryf kermis was; een ieder sprak hoe groot
De Stadt zouw worden in een korten tyd; maar dood!
ô Dood! wat is 't verschil van die en deeze daagen!
En 't staat geschaapen dat men haast zal moogen vraagen,
Wanneer de Bode weer zyn bolletje ter deeg
Steekt buiten. Hoe vaard doch de Compeny? ze is leeg
Zal 't antwoord zyn, en al de plaaten reeds vervloogen.
Dan ziet men op elkaar met jammer droevige oogen,
Dan vloekt men by zich zelf, dat al die schoone schat,
Den lompen Boeren is gegeeven in het gat.
En dus zal al 't gebruy van Bubbels noch ten leste
Tot niet vervallen, en tot nullus op 't Requeste.
Doch, al die bubblery ken weinig voordeel doen,
Ook weinig schae: de west, de Zuid geeft beter poen.
En daar men by 't geboert, maar duizend heeft verlooren,
Verliest men by de Zuid, ruim honderd duizend flooren.
En daar men in Edam een zakje mafjes wind,
Daar geeft de Zuid een half Miljoen papiere splint.
't Is schande minder dan een Tonne schats te noemen,
En op een minder winst dan een Miljoen te roemen.
Dies of het bubbelschap, of won, of wel verloor,
Groote Actie koopman blyft als noch een grand Sinjoor.
Laat vry het hoog Tooneel, by't oop'nen der gordynen,
Den Actiehandelaar heel wind'rig doen verschynen,
Een rottig Smousje, dat zich naauw bedekken kon,
Voor weinig maanden, stapt gelyk een Spaansche Don,
Naar de aldereerste plaats, ter Schouburg, met een stacie
Van slinke dienaars, die Heer Smous met zo veel gracie
Ontzien, en dienen, of hy was een Moorsche Prins,
Of Keiser van Ceylon; hy zwierd dan hier, dan gints,
Dan booven, dan beneen met zyn vergulde kleeren:
En of men met hem spot, dat ken de vent niet deeren,
Hy heeft vast schatten in zyn broek, en in zyn boek,
Doch wie zouw spotten met een Man zo fyn, zo kloek
In de Actiehandel, neen, het puyk der Actieventers,
De grootste Koopman, scheurt zyn plunje haast aan flenters
Om op de Beurs, of Dam, het naaste by den snaak
Te staan, en luistert na zyn sotheid met vermaak.
Wat weet het Actiespel den vrienden moet te geeven:
Een Kalis maakt fortuin by't weelig Actie leeven;
Een Burgerman is niet te vreede met zyn staat,
Hy wil een Heer zyn, en een Heer houd peil noch maat,
Voor hy een Konings schat en ryk dom heeft gewonnen,
Maar die dat mooy gebrui heeft allereerst verzonnen,
Wat is hy, doch? een snaak die ryk is, maar ook kaal,
Hoe fier hy zitten mag in een Paleis Royal.
Dies jong getroude lien, gy arme en goede bruyers,
Maakt van de keyers die gy krygt veel liever kruyers,
Als Actieknoeyers, want een Kruyer houd zyn stand,
Daar de Actiebruiery vervald hand over hand.
't Canaille neusd het al, en zingt vast op de bruggen,
In 't schoon gezelschap van steenslypers, rolders, pluggen,
Met onbeschaamden toon de val van 't Actiegild,
Wat lepel likken ken is gulletjes, en mild,
In 't koopen, print by print indien men maar ten minste
Een beeldje, 't uwer spot, daar in bemerkt. Wat winste
De Boekwurm daar by heeft, dat weet de Boekwurm best.
Gy konstige etsers, knoey, al voort van de Actie pest:
't Zy niet genoeg een beurs, zo weergaloos te schetsen,
En op die schoone beurs wat ratel wachten te etsen,
Of Vullisbeeren, na de grootse trekken, van
De Nieuwejaars print, van de Wacht of Karreman.
Neen Vrouw Justitia heeft u een geest geschonken,
Om ieder met een brief doen op de borst te pronken.
Die wel gemaakte kat, met blaazen aan zyn pens,
Of pooten, is het werk niet van een enkel Mensch;
Daar Meester Law, zo trots op wolken, t'zaam geronnen
Tot kussens, zit ten toon; 't is ongemeen verzonnen,
En 't werk blyve eeuwig goed, en van een grootsche naam,
Nadien 't ten spot verstrekt, der Kermis actiekraam.
Maar boven al verheft myn Zangheldin de kassen
| |
Van uw vernuft, ô geest vol vinding! die Atlassen,
Op kegelspelsche wys, voor 't nageslacht, zo raar
Ten toon steld, wyl het kind des tyds, zelf zonder gaar
Te roepen, toebruid met een sneeuwbal op de beenen:
't Is drommels flim, en treft geen klyntje voor de scheenen
Van de Actienegotiant, dat zweer ik, ja gewis.
Gy meent het wel ô Maats, die 't teek'nen eigen is,
Zo lang gy snaaks van geest, en overvlug van zinnen,
Ons 't Koffy huis vertoond, de Quincampoix van binnen:
Ha! dat 's na 't leeven, en ten eeuwig du??bre spyt
Van u ô Actiemaats, jâ spyt voor die 't benyt.
Een ander, meede graag, wat snaay te profiteeren,
Neemt oude plaaten, geeft de beeltjes nieuwe kleeren,
En plaatst elk Actie kwant de kei vlak in de bol,
Het raakt dan, of't is mis, of scheef. 't Loopt nu te hol
Met printjes maaken, ja het is zo veer gekoomen,
Dat al wat de Acties doemt, voor koek werd aangenomen.
Dus word Madame Qui campoix gevierd, bemind,
Om haare Koopmanschap, bestaande uyt laauwe wind.
Zo word Bombario, dien bochgel aangebeden:
De field word op een kar als Poesjenel, gereeden
In 't mooy gezelschap van de droes, met al 't gesnor
Der bubbelmaatjes naar Sint Rocus. Zangnimf, por
De geeslen, die de naald in 't etsen met een gracie
Zo groots regeeren, om geen verdere temtacie,
Voor de opgesmukte, doch verblufte Quincampoix.
Mevrouw Pecunia, maakt arme duivels zo
Vervoerd tot haare min, dat Tekenaars, Poëten,
En Liedjes zangers, staag weer andre kwakken weeten
Te brengen voor den dag; elk doet verbaast zyn best,
Deez heeft het op de Zuid, een ander op de West,
Een ander ken het in zyn harssens niet verdraagen,
Dat heel Noord Holland ons, met gaauwe Boere slaagen,
Zo fyntjes pierde, en veel van 't Amsterdamsche splint,
Wist in te slokken, voor verrotte Kool, en Wind.
Gy jonge Vryers, die myn Zang met opene ooren,
En toegenegentheid dus verre wel mogt hooren,
Terwyl het brandend vuur, nadien het reeds word koud,
En 't harde regenen, u noch wat binnen houd;
Wy willen u deez tyd niet langer lastig vallen,
Met van de niettigheid der Actien, en 't kallen,
Het schreeuwen huis aan huis, het bulken en rumoer,
Voor Heeren, Kooplien, voor den Burger en den Boer
Der Straatpoëten, en der Heiligjes verzinners
Te zingen, laat het school der etseren, verwinners,
En zyn, en blyven, zo van de Actievinders, als
Van de Actiekoopers, die braaf liegen door hun hals,
Wen held Bombario, deez' en die regte gekken,
Met Actieloopjes, en met blaazen ken betrekken.
Laat Booy en Meester in het etsen doen hun best,
't Is alles wel, zo lang zy de Acties als de pest
Verbannen, laat de konst op krukken gaan, of hinken:
Of laat een Fransche geest, in teekenkunde, blinken
By minder halzen, als de Morgenstar in glans;
By klynder Starren pronkt, aan's Hemels hoogen trans.
Noch roemd myn Zangeres en deez, en die; het knoeyen
Is rontom kant, en fris door't Actien verfoeyen.
Nu zweeg vriend Damons fluit,
Dus verre, wyl hy aan de knaapen,
Belooven moest, eer elk ging slaapen,
By nader tyd, voor hen weer rustig aan te vangen,
Zyn Missisippi, ook zyn West, en Zuiderzangen.
|
|