Quinquenpeaux, Bombarie, of Roskam voor de dolle Actionisten.
Landgezang.
BAtaafze Damon, van zyn haave en goed ontstooken.
Zat, voor de zuiderzon gedooken,
Te landwaard in alleen, alwaar
Het dikgetakt geboomt', de zwaare beukelaar,
Een koele schaduw geeft. Pas eeven
Bezyden't bosje, ziet het oog langs laan, en dreeven,
Tapyt van klavergroen, en gras,
En buiten't veld een breede plas,
Bezeilt van Schuiten, Jachten, Scheepen.
Bataafze Damon, schoon beneepen
Van harte, wyl 't geluk hem allezins de nek
Toekeerde, daar men zot by zot, en gek by gek,
Toeneemen ziet in weelde en schatten,
Word in deeze eenzaamheid, door 't zuivere bevatten,
Rechtzinnig van begrip: Hy ziet
Dat al de woelery, om meer en meerder, min dan niet
Voldoen kan, als de waare Reede,
't Hart met een rykdom van vernoeging steld te vreede.
Nu vat hy zyne fluit: hy zingt:
Hoor hoe de klank langs't Land, tot in de Steeden dringt.
DE vrekke geldzucht zit dan trots op haare throon,
Regeert volkoomen, trapt en wetten, en geboôn,
Van Goddelyk gezag, en waereldlyke machten,
Baldadig met de voet, stoft op haar sterke krachten.
En lacht en grinnikt voor de vuist, wanneer men schraapt,
En slinks zyn even mensch de meubeltjes ontkaapt.
Gy landiên 'k ben een boer, by dorpers opgetoogen,
Maar 'k heb in stee verkeert, straat uit straat in gevloogen,
Na de Amsterdamsche zwier, en stelde my staag schrap,
Om yvrig, en met vlyt, de braave koopmanschap,
Te dienen ryn van hart, het Amsterdamsche leeven,
Kon my meer lust, meer vreugd, dan't buitenleeven geeven.
Doch schoon het blinkend luk, de glibber gladde spoed,
My wel meest tegen was, noch hield ik staage moed,
Dus lang tot my heel klaar, wiskunstig is gebleeken,
|
|