| |
Derde bedryf.
Eerste toneel.
Jonkhart, Lucille, Johanna.
MAak my het hoofd niet moê met al uw talmeryen;
'k Weet wat my staat te doen.
Monfreer, kunt gy niet lyen,
Dat ik de waarheid zeg? 'k weet schoon gy 't kwalyk neemt,
Dat Windvang u bedriegt, en dat hy is vervreemd
Van alle deugd en trouw, dies staat u wel te letten,
Op 't geen dat gy begint.
Maseur, zult gy my wetten
Voorschryven naar uw zin, wat ik zal doen of niet?
ô Neen! wyl al het geen, dat ik u zeg, geschied
Uit voorzorg, die ik ben verpligt voor u te dragen;
Zie toe, of gy zult u gewis te laat beklagen
Dat gy bedrogen zyt, en Windvangs vleijery,
Daar hy u nu meê streeld, zal in het end, als gy
Syn valsheid eens bespeurd, in gal en roet verkeren,
Dan zult gy tot uw schade en tot uw schande leren,
Dat gy de waarheid nu, helaas! niet wilt verstaan.
Maar waar door weet gy dat ik word te kort gedaan,
Door Windvang, die my dag op dag wil reek'ning geven,
Schoon ik die niet begeer, want 'k wil myn jeugdig leven
Geenzits verslaven aan een arbeid zonder end,
Neen, ik leef naar myn lust, en ben geen zorg gewend;
En wyl ik myn vermaak alleen poog te bejagen,
Laat ik Heer Windvang zorg voor al myn goed'ren dragen;
Zyn trouw is my bekent, schoon dat gy die verdagt
Ligt zult gy, eer nog de nagt
Het aardryk weêr bedekt, op zeker blyk en teken,
Hoe dat gy trouwloos misleid word, anders spreken?
't Is wel, wy zullen dan zo lang vertoeven, tot
Dat ge ons die zekerheid zult tonen, maar bespot
U eigen zelve niet, met iemant te verdenken
Zo het Hem niet meêr als My kost krenken,
Waar hy gelukkig, en ik ongelukkig; want
'k Had dan geen reden om zyn liefde wederstand
Te bieden, wyl die my van u word opgedragen,
Daar my die nu met regt oneindig meet mishagen.
't Is waar, gy haat hem, maar om dat gy Vroomaard mind,
En dit is de oorzaak, die u onderling verbind
Om Windvang, zo gy kost, by my verdagt te maken;
Ik heb al lang 't geheim doorgrond van deze zaken;
Gy weet, het grootste deel van 't geld, 't geen gy bezit
Berust nog onder my, en 't geen gy vreesd, is dit:
Dat, zo gy Vroomaard trouwd, en tegen myn behagen,
Daar ik u Windvang heb als Minnaar opgedragen,
Gy nooit uw Kapitaal, het geen my is vertrouwd,
Dan met een moeij'lykheid van my verkrygen zoud,
En 't is om deze reên, dat gy Heer Windvang lasterd,
En Vroomaard pryst; dog ik ben zo ver niet verbasterd
Van 't mensselyk vernuft, dat ik die listigheid
Niet klaar zou zien, dog zo gy kunt door uw beleid,
My overtuigen, dat ik word door hem bedrogen,
Zal ik uw huuw'lyk met Heer Vroomaard graag gedogen,
Maar zo u dit mislukt, daar 'k niet aan twyff len kan,
Zult gy Heer Windvang ook ontfangen tot uw Man.
Myn Broeder, houw uw woord, zo heb ik niet te vrezen.
Myn woord zal in deez' zaak met een myn Zegel wezen,
| |
Twede toneel.
Lucille, Johanna.
MAar Juffrouw, is het waar?
Ja, zyn min zo middagklaar
Aan my bewezen, moet ik met myn gunst belonen.
Verstoot gy dan dien geen, die u zyn dienst komt tonen
Door yver, vlyt, en trouw? 'k meen Windvang, die zyn hart
U toegeëigend heeft; bedenk wat bitt're smart
Dit zal in zyn gemoed vermekken, heb meêdogen
Met 't geen hy lyd, en toon u met zyn leed bewogen!
Syn midd'len, zyn verstand, zyn geest, en vrolyke aard,
Zyn meêr dan Vroomaards deugd en edele afkomst waard
Hy zal u met den naam haast van Mevrouw vereeren.
Sorgt gy voor 't geen u raakt, de keuken te regeren
Dat is uw werk, ga heen, en moei u daar meê, laat
Aan my het geen my raakt bevolen, 'k heb uw raad
'k Mag de waarheid dan niet zeggen
Weet gy de waarheid van zyn staat my uit te leggen,
Wat midd'len hy bezit; en dat ik door zyn trouw
Geëerd zal worden, met den eernaam van Mevrouw?
Wel dat is zeker, want hy durf my wel beloven,
Dat 'k in drie weken u zal gaan in staat te boven.
Voor myn geld, dat hy heeft aangeleid
In de Actiekoopmanschap, 'k zorg ook voor myn profeit,
En 'k heb al 't geld, dat ik met dienen heb gewonnen,
Het geen dat net bedroeg twee honderd Dukatonnen,
Aan hem ter hand gesteld; nu zeid hy voor gewis,
Dat eêr de tyd maar nog drie weken verder is,
Dat ik zal van die winst gemakk'lyk kunnen leven;
Nu wenste ik wel, wyl ik hem niets tot dank kan geven,
U te begewegen, om zyn min met wedermin
Te ontfangen, maar het schynt Heer Vroomaard heeft uw zin
En hart reeds overheerd, gy vind in hem behagen,
Schoon Windvang hem den prys heel ligt'lyk zou ontdragen,
Zo ge een onzydig oog op hun verdiensten sloegt,
En tot den een geen min meêr als tot d'and'ren droegt.
'k Bemerk, waarom gy dus tot Windvang zyt genegen,
En waarom gy my tot zyn liefde wilt beweegen;
Uwe eigen intrest maakt dat gy dus voor hem pleit,
Dog ligt zult gy eerlang, verligt door myn beleid,
Zyn valsheid vloeken, en u deer'lyk zien bedroogen,
En uw verbeeld geluk in rook en wind vervlogen.
Mejuffrouw 't geen gy zegt, dat heeft in 't minst geen schy.
Daar word gescheld, doe op, daar zal Heer Vroomaard zyn.
| |
Derde toneel.
Vroomaard, Schoonpraat, Deugdryk, Lucille, Johanna, Joris.
MYn Lief! zie ons besluit...
Myn Heer ei staak uw reden,
'k Verzoek u met uw Neef in myn vertrek te treden,
Om door Heer Schoonpraat my doen grondig te verstaan,
't Geen reeds geschied is, of nog nodig dient gedaan.
Indien 't u zo gevald, zal 't ons altoos behagen.
Maar 't is onnodig, want 't geen ik heb voor te draagen
'k Verzoek aan u, om zeek're reen
Hier stil te zwygen, en in myn vertrek te treen.
'k Sal dan gehoorzaam zijn om tot ons wit te raken.
Vertroef hier Joris, om aan ons bekent te maken
Heer Windvangs komst, zo dra hy hier verschijnt.
Ik zal Hier in mijn pligt voldoen.
| |
| |
| |
Vierde toneel.
Joris, Johanna.
Hoe zal Mevrouw fortuin haar rad hier klugtig draaijen,
Om van het Actiezaad het naberouw te maaijen!
Maar Joris, wat heest al die toestel hier van doen;
Ei seg 't my, zo gy 't weet.
Geef my dan eerst een zoen.
Wel wis, wel zou ik niet?
Wat is daar aan bedreven?
Je weet tog dat ik jou zo lief heb als mijn leven.
En of je my bemind, wat helpt dat, wijl ik u
Wat zeg je? hoe zal 't nu
Nog langer lukken? durf jei dan je woord herhalen?
Heb jei niet meêr als eens, ja meêt als twintig malen
Dog schoon ik 't heb beloofd, 'k hou die belofte niet.
De drommel vaar in de onstandvastigheid der Vrouwen?
Het zou my schoon staan een Livrei kadet te trouwen
Daar 'k ligt op 't punt sta, om met d'eernaam van Mevrouw
Te pronken, of voor 't minst met dien van Jufrouw; 'k zou
My ongelijk doen, zo 'k my zelf wouw deklineren
Om u te trouwen, neen 'k zie reeds een zwerm van Heren
Hun dienst my offren: my van ieder aangebeên
Om mijn verkrege winst; ga Joris, ga vry heen,
En zoek een Keuken-slet om die uw min te klagen;
Mijn Winst laat my niet toe, dat gy my kunt behagen.
Johanna zijt gy heel van uw verstand beroofd!
Ik denk niet dat 't verlies der Acties u in 't hoofd
ô Neen! ik ben wel by mijn zinnen.
't Verlies dat raakt my niet, maar wel 't geen ik zal winnen.
Met mijn geld, dat Windvang heeft besteed
Dan is uw verlies my hart'lyk leed.
Wat maalje van verlies; wy hebben niet verloren.
Weet jei daar nog niet van, zo zul je 't wel haast horen.
'k Ben daar niet voor bedugt, en gy zult my eerlang,
Naast and're Juffers zien in een en zelven rang,
En wijl Heer Windvang tog Lucille kan mishagen,
Wenste ik dat hy zijn hart aan my kwam op te dragen,
En als my dat gelukt, beloofik u zult gy
In 't grooste Wezeps-zwijn voor altoos transformeren,
Dan dat ik u Moêrslons zou als mijn Jufvrouw eeren;
Brui met uw Windvang voor den drommel en zijn moêr.
Gy stoot dan uw fortuin met voeten?
'k Sweer gy zult het u beklagen.
Dat heeft geen nood Mevrouw! dewijl in weinig dagen,
Uw ingebeeld geluk verdwynen zal in wind.
Wie scheld daar zo verbaasd?
Dat sal ligt 't Troetelkind,
Van Jufvrouw Compagnie, en Monsieur Bubbel wezen,
De droes hy is 't ook, nou is voor ons niets te vrezen.
Maar best maak ik mijn Heer zijn aankomst voort bekent.
| |
Vyfde toneel.
Windvang, Joseph, Judas, Simon, Johanna.
HEr Windvang! hoor ein Woord!
Dat gy terstont vertrekt.
Van de Actiekoopmanschap.
Gy wilt de Kop my breken,
Neen, dat is onz' mening niet.
Johanna, roep terstont Heer Jonkhart.
Dan wol ter Her nicht das wie zomen negotieeren?
Kanaille! is het nu tijd met my te redeneren
Van Acties? foei! 't is schand, gy zijt den naam onwaard
En waarom tog? sprak bedaard!
Om dat gy by den dag my durft van Acties spreken,
Vraag my daar naar, wanneer de Son ons is ontweken;
Dien handel dryft men maat by nagt, nooit by den dag,
Want een Party, die nu by naar niets gelden mag,
Sal ligt tot vijf Percent, zo dra het nagt is, ryzen.
Syt ge Actionisten, en moet ik den weg u wyzen.
Dien u te houwden staat? Gaat voort uit mijn gezigt,
Waut gy zijt Beesten, die heel Quinquenpoix ontstigt;
Ja regte Schurken om dien handel te bederven,
Dat puik der Koopmanschap leid reeds door u op sterven.
Wat hoon! men spreekt by dag my om mijne Acties aan!
Ja volgt my tegens dank tot hier in huis, door waan
Dat ik mijne Acties u by dag zal overdragen.
| |
Sesde toneel.
Jonkhart, Windvang, Joseph, Judas, Simon, Johanna.
Ionkhart, tegen Windvang.
MYn Heer, wat 's dit voor volk?
't Sijn Plagers, die my plagen.
Wy vroegen maar alleen, of deze Heer ons wouw
Dat 's woor, jo, by main trouw.
Wie hebben anders niks misdreben; 'k wol 't wel zwéren.
Gy weet dat wy by dag met niemant negotieeren,
Daarom gaat aanstonts voort.
Doe weets nicht wats doe zegt,
'k Ben meester in mijn huis, en ik wil door dat regt
Dat gy terstont vertrekt, of 'k zal u voeten maken.
Die hebben wy alreeds om uit uw huis te raken.
De Smouszeu binnen.
Hoe kwaamt gy by dat volk?
Ik zal 't u doen verstaan,
Sy hebben by den weg, mijn Heer, my aan gedaan...
| |
Sevende toneel.
Jonkhart, Lucille, Windvang, Johanna.
HEer Windvang zijt gy hier: dat 's goed, 'k zal u betalen.
Waar spreekt Méjuster af?
Wel van uw geld te halen,
't Geen ik u schuldig ben.
Waar voor tog? dat ik 't vraag,
Voor de Acties van den Haag,
Neen, 't is geen raljerie, ik wil myn woord presteren
Op welk een tyd? waar zo?
Mejuffer, 't blykt nu klaar dat gy my zoekt te kwellen.
ô Neen! ik zal 't bewijs u voort in handen stellen
Van 't geen ik heb gezeid.
Dewijl ik op den Haag gene Acties heb gehad,
Mijn Zuster, legt gy toe om dezen Heer te honen?
Geenzints, wyl ik bewys, van 't geen ik zeg, zal tonen.
Lucille haald Vroomaard, Deugdryk, en Joris op 't Toneel.
| |
Agste toneel
Jonkhart, Windvang, Lucille, Vroomaard, Deugdryk, Johanna, Joris.
Lucille, tegen Windvang, wyzende op Deugdryk.
Nu zult gy 't niet ontvliên.
Bedrieger! die zo vals myn Broeder hebt bedrogen,
Dat zal hier blyken voor uwe ooge,
'k Heb zelf in Quinquenpoix het geen uw val verwekt,
In 't Mannelyk-gewaad uw vals bedrog ontdekt,
Waar door gy trouw'loos dagt myn Broeder uit te stryken.
Ik zal van 't geen ik zeg de waarheid u doen blyken.
'k Heb de Acties op den Haag van u gekogt ik ben 't
Die u, schoon gy my op dien tyd niet hebt gekent,
U valsheid heb ontdekt, 't geen ik u klaar zal tonen.
Daar is uw eigen Schrift.
Hoe kunt gy dit verschonen,
Myn Heer, daar gy altoos die Acties hebt versaakt?
En dat gy die niet had my valsz'lyk wys gemaakt.
Wy moeten verder gaan om zyn bedrog te ontdekken,
En dezen Huiggelaar 't momaangezigt onttrekken,
Waar van hy zig bedient, dewijl deez'logenaar
Zeid, dat hy de Acties op de Zuid nog heeft.
Durft gy zo onbeschaamd die logen staande houwen?
Daar ik het tegendeel u voort kan doen aanschouwen,
Met een onwrikbaar blijk zelf van uwe eigen hand,
Dat gy die niet meêr hebt, dewijl gy u verpand
Om duizend Guldens, dat u Schoonpraat goet moet maken,
Dat gy die Acties hebt. Of kunt ge uw schrift versaken?
'k Zie dat het slinks geval alom my tegen draaid,
En ik zie dat mijn Heer hier droevig staat bekaaid.
Jonkhart, tegen Windvang.
Bekent gy dan het geen mijn Suster zeid?
Sijn veel te klaar, om met ontkennen, die te ontwjiken,
Bedrieger! heb ik u daarom zo veel geloofd?
Mijn geld u toevertrouwd, om dat te zien geroofd
Door uw Harpije klaauw, op winst en roofgeslepen?
Ondank'bre! die het eerst door uw geveinsde knepen,
|
|