| |
Eerste bedryf.
Eerste toneel.
Wingaren, Schoonpraat.
NEen zeg ik u nog eens, wil my de kop niet bréken.
Maar 't is vergeefs, hier baat geen tegenspréken.
'k Verkoop myn Acties tot dien prys niet, neen, ô neen,
Gy moet op Horen nu al vry wat meêr besteên
Als zecvên en drie kwart, neen, zeker't zal niet lukken.
Hoe na dagt jei me een veer hier uit de staart te plukken?
Neen Schoonpraat, praat jci ook zo schoon gelyk je wilt,
Tot zeven en drie kwart is hier je tyd verspild.
Maar Heer, bedenkt eens regt, hoe ligt die kunnen dálen.
Wat dálen? 'k meen daar nog een plokjen uit te hálen,
Ten minsten van een twé drie Tonnegoudssen, maar
Schoonpraat, om dat je my hebt dienst gedaan; zie daar,
'k Zal ze u tot negen en een vierde nog verkópen.
Myn Heer, dat is te veel, ik durf niet hooger loopen
Als't geen ik heb gezeid.
Ga dan maar aanstonds heen
Nu zul je ze in 't geheel niet hebben, want ik meen
O dienst te doen, maar nu zal ik ze zelver houwen.
'k Verzeker u myn Heer het zal u noch berouwen.
't Weet niet waar gy my naar vraagt,
Daar ik nog zelf niet weet, hoe veel de zom bedraagt,
Die 'k in deez' Compagniè zal op myn reek'ning krygen,
Dies moogt gy voor deez' tyd nog wel van Muiden zwygen.
Wel nu uwe Acties op de Zuidzé?
Wyl ik in 't minst' niet van die Acties horen wil.
Hoe dat myn Heer? hebt gy zo veel daar by verloren?
Verloren? op dat woord stop ik terstont myn ooren;
Spreek my van geen verlies, neen, 'k meen daar by een schat
Te winnen, groter als een Koning ooit bezat,
Want deze Compagnie is 't roompje van al de and'ren,
Die puft de Compagnies van Holland met elkand'ren;
Weg Dordregt, Alkmaar, Delft, Haag, Edam, Purmerent,
Enkhuyzen, Horen, weg, ze komon niet omtrent
De Zuidzee Compagnie, wie durft ons hier beloven
Om Salomons Orphier van al zyn goud te ontroven?
Want schoon dat land voor lang verloren wierd geagt.
Het word door de Engelzen nu weer in 't ligt gebragt.
Wat dunkt u, als wy eens zo'n twee drie honderd schepen,
Prop vol van goud gelaan zien in de havens slepen,
Wat intrest dat ons geld zal geven? op het minst
Voor elk pond sterelings een honderd ponden winst.
Vraag my niet wat ik heb verlooren, maar zal winnen.
Want spreekje 't woord verlies nog eens, het zal myn zinnen
Haast krenken, dat ik u nog zo onnofel vint,
Dat gy vraagt wat ik heb verloren, daar elk wint.
Behalven die daar by verliezen.
Of 't moeten Esels zyn, als gy zyt, die door 't vresen
Hunne Acties ruukeloos verkopen, maar dat is
Tot daar toe, ik voor my ik houw de winst gew is.
Myn Heer ik gun't u; maar wilt gy me uwe Acties langen
Tot zeven en drie kwart, zo zal ik die ontfangen.
'k Ben dan uw Dienaar Heer.
| |
Twede toneel.
WAt is dat smagt'rig volk geweldig in de weer,
Om my myne Acties tot een beuseling te ontwringen,
Maar ik meen die Monsieurs wel anders haast te dwingen;
Zy sullen blyd syn, om van seven en drie kwart
Nog eens tot twintig toe te komen, want ik tart
Al de Actionisten met myn Acties styf te houwen.
| |
Derde toneel.
Windvang, Wingaren.
Myn Heer! ter goeder uur dat ik u mag aanschouwen!
'k Waar zo van mening om naar uwent toe te gaan,
Want schoon ik grote winst met de Acties heb gedaan,
En denk nog meer te doen, vind ik my heel verlegen,
Want uwe Dogter staat uw keur, myn liefde tegen.
Het schynt zy heeft haar hart aan iemant reeds verpand,
En wyst myn trouwe min afkerig van de hand;
Dit is de reden daar, ik u af dagt te spreken,
Wyl hare af kerigheid aan my te klaar gebleken
Myn zinnen so ontsteld, dat 'k niet weet waar of hoe
My heen te wenden, en nog minder wat ik doe,
Zo dat ik waar'lyk vrees, dat ik my sal verkniesen,
En door dofgeestigheid, in plaats van winst, verliesen,
't Geen reeds al is geschied; want gist'ren avond kwam
Ik van uw Dogter, en ging aanstonds naar den dam,
Daar ik gevraagt wierd door een van de Actionisten,
Hoe veel op Utrecht? ik die toen my zelf vergisten,
Wyl my Klarices min zo vast lag in het hoofd,
Heb die hem, in den dut, tot tien percent geloofd.
't Was aanstonds: houw uw woord; 'k ga een Notaris halen,
En wil u daad'lyk in gereede munt betalen.
Ik, die hier op als uit een droom ontwaakte, kreeg
De koorts haast op het lyf, te meer, toen ik ter deeg
Bedagt, hoe ik de winst, die 'k reeds had in myn handen,
Zo onbedagt, helaas! en ruuk'loos bragt te schanden;
Foei! dat ik daar zo onvoorsigtig ben geweest,
't Herdenken doet de spyt weer leven in myn geest,
Want die van Utrecht zyn tot veertig reeds geresen,
Dies naar myn rekening sal myn verlies nu wesen
Drie honderd guldens, op elke Actie, en dat is
Op zeven Acties ruim twe duisend gulden: 'k mis
Myn zinnen, wyl ik nu nog 't schempen toe moet horen,
Daar 'k door uw Dogter heb myn schone geld verloren.
Dat is my leed; maar ik beloof u, dat voortaan
Uw min veel beter en voordeliger zal gaan,
Wyl ik deez middag haar nog heb op 't strengst' geboden,
Dat zy u, die haar komt tot wederliefde noden,
Zal minsaam en beleefd ontfangen, gants geen schyn
Van tegen zin aan u doen blyken.
Dat gy 't haar hebt belast, maar-dog ben ik vol vresen,
| |
| |
Dat zy in dit gebod zal ongehoorzaam wezen.
Vooral, zo ze Edeling, die staâg uw huis bespied,
Het alderminste woord kan spreken; ja maar ziet.
Want naar ik daag'lyks hoor van ieder een getuigen,
Zal zy haar hart nooit tot gene and're liefde buigen,
Zo lang zy in't geheim elkanderen verstaan,
En ik zie my vast dag op dag van haar versmaân,
Waar door ik zelf naâuw weet wat ik moet doen of laten;
Dies zo gy wilt dat zy my voortaan niet zal haten,
Maak dat zy Edeling, of hy haar nimmer ziet,
Want buiten dat, ik zie myn min eer lang tot niet,
En tevens met uw last moetwilliglyk vertreden.
Wel, om u te voldoen, en om u alle reden
Van klagten te gelyk te ontnemen: Ga ter zy,
Wyl ik Klarice zal doen komen hier by my,
Dan zult gy horen hoe ik haar zal overhalen,
Wyl 't haar mishaagd uw min met veêrmin te betalen;
'k Zal haar verbieden, om haar Minnaar nooit te zien,
Of zo zulks mog ter sluik en heimelyk geschiên,
En dat ik zelfs maar eens het kan te weten komen,
Dat zy myne ongenade als Vader heeft te schromen;
En als ik haar verlaat men een verstoord gemoed,
Maak dat gy haar dan met eerbiedigheid begroet.
Gelyk een Minnaar past. Gy zult door uw gebeden,
Daar zy myn wil nu kent, haar ligtlyk overreden,
Om u met wedermin te ontfangen.
't Is wel, vertrek, en laat my hier by haaralleen.
| |
Vierde toneel.
Wingaren, Katryn.
Doe hier terstont myn Dochter komen.
Ik moet dat kleutertje eens betomen,
In 't opzet van haar min, wat of zy ook wel denkt,
Daar zy een eerlyk man niets dan hare af keer schenkt,
Om al haar zinnen op dat Jonkertje te leggen.
| |
Vyfde toneel.
Wingaren, Klarice.
Wat is 'er van uw dienst, Papa?
Gy weet, hoe 'ku voorlang, het huuw'lyk voordroeg van
Heer Windvang, die zyn trouw u aanbiet; 't is een man
Die Krezus schat eerlang door zynen Actiehandel
Bezitten zal, en gy kunt geenzints aan zyn wandel,
Of leven, of gedrag u storen; wyl elk een
Hem agt, als ik, hier in ver boven het gemeen,
En nogtans naar het schynt kan hy u niet behangen.
Met reden, wyl ik my moet over hem beklagen,
Dat hy gestadig van zyn Actiehandel spree t,
En my het hoofd vermoeid, en zelfs de harzens breekt,
Met uit te pluizen waar hy intrest by kan vinden.
Dan is 't, in Zwol, daar heb ik ongemene vrinden;
'k Hoop door hun gunst de helft van deze Compagnie
Voor my te hebben, en dan weet ik wis, ja 'k zie
Alreeds een Kapitaal op 't Kapitaal gewonnen,
Dies sal ik als een Prins u maintineren konnen:
'k Kogt gist'ren avond nog tien Acties op Edam,
En sonder dat ik 't minste kwartje hoger kwam.
Als een percent, daar ik gerustelyk durf hopen,
Dat in twe weken, die tot twintig sullen lopen;
Dan win ik kosteloos zo'n negentien percent,
Geen Actiehand'laar komt in gaauwheid my omtrent.
't Is of hy God Merkuur zyn vleugels heeft bekomen,
Of voor Postloper van Jupyn is aangenomen,
Zo zwerfd zyn woest gesprek van de een naar de and're stad,
Nu is hy hier, dan daar, dan ginter weêr, zo dat
Hy zelfs op eenen tyd schynt over al te wezen:
Hy tragt vergeefs, wil hy me op dese wys belesen,
En so hy nog den pligt der minnery niet weet,
Hy leerd dien dan van my: het is een Juffer leed
Als sy haar tyd moet met zo'n slegt discours passeren,
Voor al, als remanu wil dat wy hem admireren
Als Minnaar, neen dan past een and're zamenspraak.
Een Minnaar tragt alleen zyn blydschap en vermaak,
Voor 't by syn van die geen, die hy bemind, te tonen;
Hy smeekt en vleid en bid dat sy hem wil belonen
Met weérgunst, wyl syn hart haar aanbied, en alleen
Haar de offerhande doet van syn genegenheên;
Maar Windvang, dien gy my so vaak hebt voorgedragen,
Waand, naar ik merk, my door syn Acties te behagen,
Dog de ingebeelde schat, dien hem syn hoop beloofd
Raakt my niet eens aan 't hart, maar stoot hem voor het hoofd.
Ik hoor my stom en doof, hoe kun je 't zo verzinnen?
Neen, gy moet Edeling, dat Jonkertje beminnen,
Dat Popje van't Zallet, die al zyn schonen tyd
Met Amourettes, en galanterie verslyt,
Die 't dwaasheid noemd syn hoofd met Koopmanschap te breken,
Dog ik gebiede u hem voortaan niet meêr te spreken,
Het is een Lanterfant, een Weetniet, die in 't minst'
Van d'Actichandel weet, of tragt om door de winst,
Die zulk een Koopmanschap voor zekerlyk moet geven,
Te syn in top van staat, en schat, en eer verheven.
Maak door geen tegenspraak te tergen myn geduld,
Wyl gy Heer Windvang tot uw Man ontfangen sult.
Gy ziet hoe ver ik voor u welsyn ben genegen,
En gy syt in dit punt u eigen selve tegen.
Papa, dewyl gy my myn vryë keur ontseid,
Ten minsten, dwing my niet in myn geneghenheid;
Heer Windvang zal my tog oneindiglyk mishagen;
Dat hy zyn min vry aan een Juffer op gaat dragen,
Die hem om de Acties kan beminnen, ik voor my
Kan niet besluiten tot die blinde slaverny,
Om in dit wigtig punt gehoorzamheid te tonen
Papa sal so ik hoop myn vry gesprek verschonen.
Maar dat gesprek dunk my al vry wat vry, maar weet
Dat al uwe uitvlugt hier maar vrugtloos is besteet,
Dewyl ik wil, dat gy sult met Heer Windvang trouwen,
En Edeling op myn gebod nooit weêr aanschouwen.
| |
Zesde toneel.
HElaas! myn waarde Lief! myn Edeling! moet ik
Uw byzyn vlugten, om dien geen, daar ik voor schrik
Gelyk myn Egtgenoot te ontfangen? wrede Vader!
Maar 'k zie Heer Windvang komt, om my te plagen, nader,
Nu wagt ik weêr een storm van Acties, met veel meêr
Getal, als ooit het nat des regens viel ter neêr.
| |
Zevende toneel.
Windvang, Klarice.
MEjuffer, is 't my vry dat ik u mag genaken,
Om u de grootheid van de min, die my doet blaken
Te ontdekken? Ach! die min, die reeds van nu af aan,
Door haar verterend vuur my komt zo duur te staan!
Wyl my die liefde reets twe duizend gulden koste.
Dan was het tyd myn Heer dat gy u eens verloste
Van zulk een kost'lyk vuur, 't geen zelfs uw geld verteerd;
Dog waar toe is dat in uw liefde gespendeerd?
Of legt gy toe om my met giften 't hart te raken?
Zo zult gy zekerlyk uw reek'ning kwalyk maken;
Want giften van een hand te ontfangen, daar voor af
Het geld reeds word beklaagd, dat is my veel te laf.
Ook buiten dit, kan my uw geven niet behagen.
Me-Juffer gy hebt nog geen reden om te klagen;
Gy vreesd vergeefs dat ik dat geld heb aangeleid,
|
|