| |
| |
| |
Pronominaproductie door drie groepen Nederlandse kinderen met een taalstoornis
Gerard W. Bol
1. Inleiding
Dit artikel doet verslag van een onderzoek naar de productie van pronomina door drie groepen kinderen met een taalstoornis: kinderen met een primaire taalstoornis of Specific Language Impairment, kinderen met een gehoorstoornis en kinderen met het syndroom van Down. De resultaten zijn vergeleken met de productie van pronomina bij normale kinderen, gematcht op gemiddelde uitingslengte (MLU). Het blijkt dat kinderen met een taalstoornis evenveel pronomina produceren als normale kinderen en de volgorde waarin de verschillende pronomina voorkomen in hun spontane taal verschilt evenmin. Er komen weinig fouten voor en er blijkt een verband te zijn tussen de toename van het aantal geproduceerde pronomina en de MLU van de kinderen. De resultaten worden besproken in het licht van de discussie over mogelijke verschillen in taalproductie bij taalgestoorde kinderen met een verschillende etiologie.
| |
2. Achtergrond
De meeste kinderen leren één of meer moedertalen zonder problemen. Wanneer het taalverwervingsproces door een aanwijsbare reden achterblijft of anders verloopt dan bij normale kinderen het geval is, spreekt men wel van een secundaire taalontwikkelingsstoornis. Dat is het geval bij kinderen met cognitieve problemen of kinderen bij wie sprake is van een gehoorstoornis.
Er is echter ook een groep kinderen die taalverwervingproblemen blijken te hebben, zonder dat daar een duidelijke oorzaak voor aan te wijzen valt. Ze beschikken over een goed functionerend gehoor, een normaal werkend zenuwstelsel en een normale (gemiddelde) intelligentie. In de internationale literatuur worden deze kinderen aangeduid als kinderen met een primaire taalstoornis of Specific Language Impairment (SLI).
Lange tijd is SLI beschouwd als de meest ‘zuivere’ taalstoornis, hoewel kinderen met SLI een heterogene populatie vormen. Veel theorieën over taalstoornissen bij kinderen beperken zich tot deze populatie. Meer recent wordt onderzoek gedaan naar andere groepen kinderen met een taalstoornis, die dan vergeleken worden met de kinderen met SLI. Redmond (2005) geeft het belang van dat onderzoek aan: These comparisons between affected groups are of considerable theoretical interest because they allow us to evaluate the extent to which the psycholinguistic profile associated with SLI is unique to SLI, or if the weakness in sentence recall, non-word repetition, and tense marking observed in
| |
| |
SLI index a common discomposure of language that is associated with many kinds of developmental disruption (Redmond, 2005: 110). De auteur komt tot de conclusie dat de drie aspecten die hij onderzocht heeft ook waargenomen worden bij andere kinderen met een taalstoornis, waarmee de uniciteit van de taalkenmerken van SLI minder wordt.
Bol en Kuiken (1990) hebben in hun onderzoek de morfosyntactische kenmerken in de taalproductie van drie groepen Nederlandse kinderen met een taalstoornis onderzocht: kinderen met SLI, kinderen met een gehoorstoornis en kinderen met het syndroom van Down. De resultaten geven aan dat er in vergelijking met normale kinderen drie tendensen zijn waar ter nemen. Ten eerste produceren de drie groepen significant minder zinnen met een subject-predikaatstructuur, waarbij meestal het subject wordt weggelaten. Ten tweede blijken alle kinderen problemen te hebben met de productie van pronomina en ten derde hebben alle drie de groepen moeite met werkwoordsvervoegingen. Ze laten die vaker weg en maken er meer fouten in. Deze tendensen duiden op meer overeenkomsten dan verschillen tussen de groepen wat betreft de productie van spontane taal. De algemene conclusie luidt dat wat betreft de productie van morfosyntaxis, taalgestoorde kinderen met verschillende etiologieën meer overeenkomsten dan verschillen laten zien, waarbij opgemerkt dient te worden dat kinderen met SLI een betere taalproductie laten zien dan beide andere groepen en dat kinderen met een gehoorstoornis beter zijn dan kinderen met het syndroom van Down.
De productiekenmerken die Bol en Kuiken (1990) onderzocht hebben, zijn niet altijd even gedetailleerd en daardoor zou sneller een beeld kunnen ontstaan dat duidt op meer overeenkomsten dan verschillen tussen groepen taalgestoorde kinderen met een verschillende etiologie. Clahsen en Almazan (2001) stellen dat taalgestoorde kinderen met een verschillende etiologie eerder zullen verschillen in hun taalproductie dan dat ze overeenkomsten zullen vertonen, mits de onderzochte categorieën gedetailleerd genoeg zijn. De auteurs hebben de werkwoordsvervoegingen van kinderen met SLI en Williams syndroom met elkaar vergeleken en vinden duidelijke verschillen tussen de twee groepen. Laws en Bishop (2004) geven aan dat er grote overeenkomsten zijn tussen de talige vaardigheden van kinderen met SLI en kinderen met het syndroom van Down. Uit een vergelijkend onderzoek van Norbury, Bishop en Briscoe (2001) naar de productie van werkwoordsmorfologie bij kinderen met een gehoorstoornis en bij kinderen met SLI, blijkt dat kinderen met SLI slechter presteren dan kinderen met een gehoorstoornis, maar binnen de laatste groep kan weer onderscheid gemaakt worden tussen oudere en jongere kinderen, waarbij de jongere kinderen meer leken op kinderen met SLI.
Een van de aspecten in het onderzoek van Bol en Kuiken (1990) betreft de productie van pronomina. Het verwerven van het pronominale systeem vereist niet alleen het leren van morfosyntactische regels, maar een kind moet tegelijk een aantal semantische en pragmatische kenmerken van het gebruik van pronomina verwerven. Kinderen die pronomina leren moeten niet alleen elke pronominale vorm isoleren uit de context en de syntactische distributie ervan
| |
| |
bepalen, maar ze moeten ook de referent of de speech role die semantische geëncodeerd is in elke pronominale expressie leren (Chiat, 1986). Zo wordt de rol van de spreker in het Nederlands aangeduid met ik en die van de aangesprokene(n) met jij/je/jullie. De derde persoon, hij/zij/het/zij, identificeert de niet-deelnemer(s) aan een gesprek. Anders dan bij nominale elementen het geval is, moeten kinderen leren dat er referenten zijn, die afhankelijk van de context van een gesprek steeds wisselen.
In de studie van pronomina van kinderen met en zonder taalstoornissen komt men vaak twee hypotheses tegen met betrekking tot het vroege leren van het pronominale systeem. De speech-role hypothese stelt dat kinderen al vroeg leren dat referenten kunnen wisselen en dat er een relatie is tussen pronomina en de rol van de spreker. Als gevolg daarvan zullen kinderen weinig of geen fouten maken in de productie van pronomina (Chiat, 1986). De name hypothese stelt echter, dat kinderen in het begin het idee hebben dat bepaalde pronomina horen bij specifieke personen in een gesprek, ongeacht de veranderende context van het gesprek (Clark, 1978).
Gezien de vele linguïstische aspecten die verbonden zijn aan de verwerving en productie van pronomina kan verwacht worden dat kinderen met taalstoornissen moeite zullen hebben met deze vormen. Leonard (2000) stelt dat Amerikaanse kinderen met SLI vertraagd zijn in de ontwikkeling van pronomina en dat ze fouten maken in de naamvallen ervan. Cole, Oshima-Takane & Yaremko (1994) geven aan dat kinderen met gehoorproblemen niet veel achter zijn in de ontwikkeling van het pronominale systeem, als de gehoorleeftijd en het algemene taalniveau in acht genomen wordt. Zij hebben echter wel een achterstand vergeleken met leeftijdsgenoten. Jenkins (1993) heeft onderzoek gedaan naar de taalvaardigheid van kinderen met het syndroom van Down, waarbij ook de pronomina onderzocht zijn. De auteur stelt dat de kinderen in vergelijking met normale kinderen problemen hebben met de productie van pronomina.
In het onderhavige artikel wordt de productie van de pronomina bij dezelfde drie groepen kinderen in meer detail onderzocht en wordt de vraag opnieuw gesteld of de klinische karakteristieken van verschillende groepen kinderen met een taalstoornis leiden tot verschillen in de taalproductie, in het bijzonder in de productie van pronomina. De onderzoeksvragen luiden:
1. | is er een verschil tussen het aantal de pronomina in de spontane taal van normale kinderen, kinderen met SLI, kinderen met een gehoorprobleem en kinderen met het syndroom van Down? |
2. | is de productievolgorde van de pronomina in de drie groepen kinderen met een taalstoornis vergelijkbaar met die van normale kinderen? |
3. | is er een kwantitatief of een kwalitatief verschil in de fouten die kinderen met een taalstoornis maken, vergeleken met normale kinderen? |
| |
| |
4. | is de toename van het aantal geproduceerde pronomina, vergeleken met de toename van de gemiddelde uitingslengte (MLU) en de leeftijd bij de kinderen met een taalstoornis vergelijkbaar met die van normale kinderen? |
| |
3. Methode
3.1 De pronomina
De onderzochte pronomina zijn: demonstrativa (deze, die, dit, dat), enkelvoud en meervoud van de subject- en objectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden (ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij, ze en mij, me, jou, je, hem, haar, het, ons, jullie, ze, hen, hun), interrogatieven (wat, wie, welke) en possessieven (mijn, jouw, je, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun).
| |
3.2 Dataverzameling en proefpersonen
De data voor dit onderzoek zijn afkomstig van de CHILDES database (MacWhinney, 2010), uit het corpus BolKuiken (Bol & Kuiken, 1986, 1990). De spontane taal van de kinderen is opgenomen met een audiorecorder. De opnames zijn orthografisch getranscribeerd en voor elk kind zijn er 100 opeenvolgende uitingen genomen om de pronomina te onderzoeken. Uitingen waarin (een deel van) de taalproductie van het kind onverstaanbaar is, evenals minoren (ja, nee, dag) en zelfherhalingen, zijn niet meegenomen in de analyse.
De normale kinderen (n=15) zijn opgenomen in hun thuissituatie, tijdens vrij spel, waarbij een ouder en een onderzoeker aanwezig was. De leeftijd varieerde van 2;5 jaar tot 3;3 jaar. De taal van de kinderen met een taalstoornis is opgenomen op hun school tijdens een niet-therapeutisch gesprek met de logopediste. De onderzoeker nam soms deel aan het gesprek. In beide settings waren de omstandigheden voor de kinderen gelijk: het gesprek ging over het hier-en-nu en de gesprekspartner voor de kinderen was bekend, terwijl in beide gevallen de onderzoeker aanwezig was.
De kinderen met SLI (n=18) varieerden in leeftijd van 4;8 tot 8;2 jaar (gemiddelde leeftijd: 5;11 jaar). Zij hadden een taalproductiestoornis, terwijl hun gehoor en intelligentie normaal waren. Zij vertoonden geen tekenen van neurologische of sociaal-emotionele problemen (cf. Leonard, 2000).
De kinderen met gehoorproblemen (n=20) varieerden in leeftijd van 3;10 tot 9;1 jaar (gemiddelde leeftijd 5;11 jaar). De gehoorproblemen zijn gediagnosticeerd voor 18 maanden en betroffen perceptieslechthorendheid of gemengde gehoorverliezen. De gehoorverliezen varieerden van 40 - 85 dB op het beste oor, met een gemiddeld gehoorverlies van 65.8 dB. De kinderen hadden een normale intelligentie.
De leeftijd van de kinderen met het syndroom van Down (n=14) varieerde van 8;4 tot 18;11 jaar (gemiddelde leeftijd: 14;4 jaar). De gemiddelde mentale leeftijd, gemeten met de Stutsman (Smulders, 1963) lag op 5;8 jaar.
| |
| |
Elk van de vier groepen kinderen is verdeeld in drie subgroepen, gebaseerd op de gemiddelde uitingslengte van hun spontane taal (MLU). De subgroepen zijn gematcht op MLU, geteld in morfemen, zodat er drie MLU-groepen zijn ontstaan (zie tabel 1). De eerste MLU-groep heeft een gemiddelde MLU kleiner dan 3.0, de tweede groep heeft een MLU tussen 3.0 en 4.0 en de gemiddelde MLU van de derde groep is groter dan 4.0.
Tabel 1: Proefpersonen
|
|
aantal |
gem. leeftijd |
gem. MLU |
Normale kinderen |
15 |
|
NK I |
5 |
2;05 |
2.5 |
NK II |
6 |
2;11 |
3.7 |
NK III |
4 |
3;03 |
4.3 |
|
Kinderen met SLI |
18 |
|
SLI I |
5 |
5;07 |
2.4 |
SLI II |
7 |
5;06 |
3.5 |
SLI III |
6 |
6;03 |
4.4 |
|
Kinderen met gehoorproblemen |
20 |
|
GP I |
9 |
6;06 |
2.3 |
GP II |
7 |
5;07 |
3.5 |
GP III |
4 |
6;09 |
4.4 |
|
Kinderen met Downs syndroom |
14 |
|
DS I |
4 |
12;01 |
2.5 |
DS II |
8 |
15;02 |
3.3 |
DS III |
2 |
16;09 |
4.9 |
| |
4. Resultaten
4.1. Onderzoeksvraag 1: aantal en type pronomina
Om te onderzoeken of er verschillen zijn tussen de vier groepen in het aantal en de soorten pronomina, zijn twee statistische toetsen uitgevoerd: de Kruskall-Wallis Test en indien noodzakelijk, de Mann-Whitney U test, de nonparametrische equivalenten van respectievelijk de one-way ANOVA en de onafhankelijke T-test. Het totaal aantal pronomina dat door de normale kinderen geproduceerd is (144), ligt boven dat van de drie groepen kinderen met een taalstoornis. Kinderen met SLI produceren bijna evenveel pronomina als de normale kinderen (140), in tegenstelling tot de kinderen met gehoorproblemen en kinderen met Downs syndroom (respectievelijk 117 en 118 pronomina). Dit
| |
| |
verschil is niet significant (Kruskal-Wallis test, χ2 = 5.460, df = 3, p = 0.141). Voor het totaal aantal pronomina is daarom geen Mann Whitney U test uitgevoerd. De subjectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden zijn verreweg de meest gebruikte pronomina in alle groepen. Het gemiddelde totale aantal pronomina in elke MLU-groep is weergegeven in tabel 2.
Tabel 2. Gemiddeld aantal pronomina in elke MLU-groep
|
I = MLU < 3 |
|
II = 3 < MLU < 4 |
|
Groep |
Demo nstr. |
Pers.vnw (subject) |
Interrog. |
Pers.vnw (object) |
Possessief |
Totaal |
NK I |
12 |
13 |
0 |
2 |
1 |
28 |
NK II |
18 |
26 |
1 |
2 |
2 |
49 |
NK III |
12 |
39 |
6 |
3 |
7 |
67 |
|
144 |
SLI I |
14 |
16 |
2 |
2 |
1 |
35 |
SLI II |
17 |
27 |
1 |
3 |
2 |
50 |
SLI III |
19 |
30 |
3 |
2 |
1 |
55 |
|
140 |
GP I |
7 |
10 |
2 |
0 |
0 |
19 |
GP II |
11 |
24 |
4 |
1 |
1 |
41 |
GP III |
20 |
31 |
1 |
3 |
2 |
57 |
|
117 |
DS I |
7 |
13 |
1 |
1 |
0 |
22 |
DS II |
5 |
27 |
2 |
4 |
2 |
40 |
DS III |
9 |
33 |
2 |
4 |
8 |
56 |
|
118 |
III = MLU > 4 |
|
Bij de vergelijking van de totalen van de pronomina afzonderlijk, blijkt dat er slechts één significant verschil te zijn: in de groep met een MLU tussen de 3 en 4 (groep II) komt uit de Kruskal-Wallis Test een significant verschil tussen de groepen naar voren (χ2 = 11.248, df = 3, p = 0.010). Dit verschil wordt veroorzaakt door de kinderen met het syndroom van Down, die slechts 5 demonstratieve pronomina produceren, tegenover 11 tot 18 pronomina in de andere drie groepen (zie tabel 3).
| |
| |
Tabel 3: Kruskal - Wallis Test voor het totaal aantal verschillende pronomina (a = Kruskal - Wallis Test, b = Groepsvariabele: soort kind)
|
|
TOTAL |
TOT- |
TOT- |
TOT- |
TOT- |
TOT- |
|
L |
DEM |
SUBJ |
INTER |
OBJ |
POS |
I: MLU < 3 (a,b)
Chi-Square |
3.315 |
3.357 |
2.439 |
2.336 |
1.579 |
4.025 |
df |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
Asymp. Sig. |
.346 |
.340 |
.486 |
.506 |
.664 |
.259 |
II: 3 < MLU < 4 (a,b)
Chi-Square |
3.149 |
11.248 |
1.510 |
.932 |
5.072 |
2.136 |
df |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
Asymp. Sig. |
.369 |
.010* |
.680 |
.818 |
.167 |
.545 |
III: MLU > 4 (a,b)
Chi-Square |
2.523 |
3.444 |
1.496 |
6.348 |
.976 |
6.975 |
df |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
Asymp. Sig. |
.471 |
.328 |
.683 |
.096 |
.807 |
.073 |
*p < 0.05 |
|
| |
4.2. Onderzoeksvraag 2: productievolgorde
Indien men aspecten van de taalproductie van kinderen onderzoekt en daarin een volgorde wil vaststellen, is het zaak om een criterium te hanteren, waarmee bepaald kan worden wanneer sprake is van productiviteit. Als productiecriterium is in dit onderzoek gekozen voor het minimaal vier keer voorkomen van een bepaald pronomen in 100 spontane uitingen van een kind (cf. Bloom, 1970). Demonstratieve pronomina behaalden als eerste het criterium en zijn de voornaamwoorden die kinderen het eerst leren gebruiken, ongeacht of ze een taalstoornis hebben of niet. In de tabellen 4 tot en met 8 staat aangegeven wanneer een pronomen productief gebruikt wordt. De volgorde van de tabellen is de productievolgorde van de pronomina. Na de demonstrativa worden de subjectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden productief, gevolgd door de vragende voornaamwoorden. Daarna komen de objectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden en ten slotte de bezittelijke voornaamwoorden. In de tabellen staat de letter n voor de normale kinderen, de s voor de kinderen met SLI, de g voor de kinderen met gehoorproblemen en de d voor kinderen met het syndroom van Down.
Als de letter scheef gedrukt staat, geeft dit aan dat het pronomen in een eerdere MLU-fase productief geworden is, maar niet is aangetroffen in de MLU-fase waar de letter staat. Aangenomen wordt dat kinderen in staat zijn om een pronomen dat eenmaal productief is, ook in een latere fase van hun taalontwikkeling te gebruiken, ook al wordt het productiecriterium in die fase
| |
| |
niet gehaald.
Naast het feit dat aanwijzende voornaamwoorden als eerste het productiecriterium behalen in alle groepen, blijkt dat er nauwelijks verschil is tussen de groepen kinderen met betrekking tot de productievolgorde van de demonstrativa: alle kinderen laten dezelfde ontwikkelingsvolgorde zien (zie tabel 4).
Tabel 4: productievolgorde: demonstratieve pronomina
|
MLU < 3 |
n s d |
n s g |
n s g d |
n s g d |
3 < MLU < 4 |
n s d |
n s g d |
n s g d |
n s g d |
MLU > 4 |
n s g d |
n s g d |
n s g d |
n s g d |
|
deze |
die |
dit |
dat |
n = normale kinderen; s = sli; g = gehoorproblemen; d = Downs syndrome |
De subjectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden vormen de tweede soort pronomina die het criterium bereikt. Opvallend is de overeenkomst tussen de normale kinderen en de drie groepen kinderen met een taalstoornis bij de productie van de enkelvoudige vormen van deze pronomina. Het pronomen zij behaalt bij geen van de groepen het criterium en bij de meervoudsvormen is er een overeenkomst te zien in de productie van het pronomen wij/we. Gesteld kan worden dat bij deze pronomina de productievolgorde niet verschilt tussen de vier groepen kinderen (zie tabel 5).
Tabel 5: productievolgorde: persoonlijke voornaamwoorden (subject)
|
MLU < 3 |
n s g d |
n s g d |
n s g d |
|
|
|
|
|
3 < MLU < 4 |
n s g d |
n s g d |
n s g d |
|
|
n s g d |
|
|
MLU > 4 |
n s g d |
n s g d |
n s g d |
|
s |
n s g d |
|
s g d |
|
ik |
jij/je |
hij |
zij |
het |
wij/we |
jullie |
zij (plur) |
n = normale kinderen; s = sli; g = gehoorproblemen; d = Downs syndrome |
De vragende voornaamwoorden vormen de volgende categorie die productief wordt. Er is geen sprake van een duidelijk patroon. Wat opvalt, is dat de kinderen met een taalstoornis wat betreft de productie van wat en van wie voorlopen op de normale kinderen. In de laatste twee MLU-groepen is er geen verschil met betrekking tot het pronomen wat. Het pronomen wie behaalt het criterium niet voor normale kinderen, terwijl welke door geen van de kinderen geproduceerd wordt (zie tabel 6).
| |
| |
Tabel 6: productievolgorde: interrogatieve pronomina
|
MLU < 3 |
s g |
d |
|
3 < MLU < 4 |
n s g d |
g d |
|
MLU > 4 |
n s g d |
g d |
|
|
wat |
wie |
welke |
n = normale kinderen; s = sli; g = gehoorproblemen; d = Downs syndrome |
Bij de objectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden is evenmin sprake van een duidelijk patroon. Deze vormen worden door alle groepen kinderen minder vaak geproduceerd dan de subjectvormen en ook hier ontbreken zowel de vrouwelijke vorm enkelvoud als de meervoudsvormen (zie tabel 7).
Tabel 7: productievolgorde: persoonlijke voornaamwoorden (object)
|
MLU < 3 |
n |
|
|
|
|
|
|
|
3 < MLU < 4 |
n s |
s d |
s |
|
d |
|
|
|
MLU > 4 |
n s |
n s d |
s |
|
d |
|
|
|
|
mij |
jou |
hem |
haar |
het |
ons |
jullie |
ze/hen |
n = normale kinderen; s = sli; g = gehoorproblemen; d = Downs syndrome |
De possessieve pronomina worden het minst en het laatst geproduceerd door alle groepen kinderen. Er is geen sprake van een duidelijk patroon, hoewel mijn het criterium behaalt voor alle kinderen in de hoogste MLU-groep (zie tabel 8).
Tabel 8: productievolgorde: possessieve pronomina
|
MLU < 3 |
|
|
|
|
|
|
|
3 < MLU < 4 |
s d |
|
|
|
|
|
|
MLU > 4 |
n s g d |
|
n |
|
|
|
|
|
mijn |
jouw |
zijn |
haar |
ons/onze |
jullie |
hun |
n = normale kinderen; s = sli; g = gehoorproblemen; d = Downs syndrome |
| |
4.3. Onderzoeksvraag 3: fouten
Over het algemeen is er sprake van weinig fouten in alle groepen kinderen. De normale kinderen maken zeven fouten in 144 pronomina (4.9%). Vier keer betreft dat een omkering van een persoonlijk voornaamwoord (e.g. jij in plaats van ik) en drie keer een verkeerd aanwijzend voornaamwoord (deze in plaats van die).
De kinderen met SLI maken 20 fouten in 140 pronomina (14.3%). Elf
| |
| |
keer gaat het om de verkeerde naamval: de objectvorm wordt gebruikt in plaats van de subjectvorm. Negen keer wordt een andersoortige fout gemaakt, bijvoorbeeld een persoonlijk voornaamwoord in plaats van een bezittelijk voornaamwoord.
Kinderen met gehoorproblemen maken eveneens weinig fouten in de productie van pronomina. Er zijn vier fouten geteld in 117 pronomina (3.4%). Het betreft verschillende soorten fouten: twee keer een objectvorm in plaats van een subjectvorm van een persoonlijk voornaamwoord, één keer dat in plaats van daar en één keer wie in plaats van wat.
Kinderen met het syndroom van Down maken drie fouten in 118 pronomina (4.2%). Eén keer wordt deze in plaats van hij gebruikt, één keer mijzelf in plaats van zelf en één keer wordt mijnes als possessief geproduceerd.
| |
4.4. Onderzoeksvraag 4: correlaties tussen leeftijd, MLU en aantal pronomina
Het blijkt dat er alleen bij de normale kinderen een significante positieve correlatie is tussen het aantal geproduceerde pronomina en leeftijd (Spearman's rho = 0.871, N = 15, p < 0.000, two tailed). De correlatie tussen de gemiddelde uitingslengte (MLU) en het aantal geproduceerde pronomina is echter wel significant en ook positief (zie tabel 9). Alle coëfficiënten zijn groter dan .5, wat duidt op een sterke correlatie (Cohen, 1988).
Tabel 9: correlaties tussen MLU en het totaal aantal pronomina
|
Groep |
Aantal proefpersonen |
Spearman's rho |
p-waarde |
NK |
15 |
0.803 |
< 0.000, two tailed |
SLI |
18 |
0.539 |
< 0.021, two tailed |
GP |
20 |
0.560 |
< 0.010, two tailed |
DS |
14 |
0.715 |
< 0.004, two tailed |
| |
5. Discussie
Wanneer de drie groepen kinderen met een taalstoornis gemacht worden op MLU in drie verschillende MLU-groepen en ze worden zowel onderling vergeleken als met een groep normale kinderen, dan blijkt dat er geen verschillen zijn in de productie van het aantal pronomina (met uitzondering van aanwijzende voornaamwoorden bij de kinderen met Downs syndroom). De subjectvorm van de persoonlijke voornaamwoorden wordt het meest geproduceerd, gevolgd door de aanwijzende voornaamwoorden, de vragende voornaamwoorden, de objectvorm van de persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke
| |
| |
voornaamwoorden.
De volgorde van productie van de onderzochte pronomina in de vier groepen kinderen laat meer overeenkomsten dan verschillen zien, in het bijzonder bij de aanwijzende voornaamwoorden en de subjectvorm van de persoonlijke voornaamwoorden. Hoewel de subjectvormen van de persoonlijke voornaamwoorden de meest frequent gebruikte pronomina zijn, wordt het productiecriterium het eerst behaald door de aanwijzende voornaamwoorden. Dat alle groepen in de laagste MLU-groep een zelfde patroon laten zien bij de productie van de eerste, tweede en derde persoon (mannelijk) enkelvoud van de persoonlijke voornaamwoorden duidt op een vroege verwerving van het systeem en geeft ondersteuning aan de speech-role hypothese (Chiat, 1986). Deze hypothese stelt ook dat kinderen weinig fouten zullen maken in de productie van de persoonlijke voornaamwoorden, hetgeen eveneens bevestigd wordt in het onderhavige onderzoek. De voorspelling blijkt niet alleen op te gaan voor normale kinderen, maar ook voor kinderen met een taalstoornis, wat de overeenkomst tussen de groepen versterkt.
Met betrekking tot de toename van het aantal pronomina in de taalproductie van kinderen met een taalstoornis, blijkt dat er een sterke correlatie is in alle drie de groepen met de gemiddelde uitingslengte. Wanneer kinderen langere uitingen gaan maken en hun taalvermogen dus toeneemt, is er een toename van het aantal pronomina te zien. Deze toename is significant bij zowel de normale kinderen als bij de kinderen met taalproblemen.
De resultaten van het onderhavige onderzoek geven geen ondersteuning aan onderzoek dat aangeeft dat bij een gedetailleerde analyse er eerder sprake zal zijn van verschillen dan van overeenkomsten tussen de taalproductie van taalgestoorde kinderen met een verschillende etiologie (e.g. Clahsen en Almazan, 2001). De uitkomsten duiden erop dat kinderen met een taalstoornis, ongeacht de oorzaak daarvan (of bij de kinderen met SLI, de afwezigheid van een duidelijke oorzaak) in dezelfde mate problemen zullen ondervinden met de productie van pronomina, vergeleken met normale kinderen, waarmee de uniciteit van de taalkenmerken van SLI minder wordt. Daarbij laten de kinderen met een taalstoornis geen afwijkende ontwikkeling zien, maar eerder een vertraging ten opzichte de normale ontwikkeling.
| |
Woord van dank
De analyse van de data is deels uitgevoerd door studenten Algemene Taalwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen. De auteur bedankt: Janneke ter Beek, Daniel Goudena, Eke Heuff, Ellen Hosmar, Jelte Krijnsen en Esther Schenk. De auteur bedankt Kristina Kasparian (European Master in Clinical Linguistics) voor een Engelse samenvatting van literatuur over pronomina, waarvan in dit artikel gebruik gemaakt is.
| |
| |
| |
Bibliografie
Bloom, L.
1970 |
Language development: Form and function in emerging grammars. Cambridge, Mass. The M.I.T. Press. |
Bol, G.W. en Kuiken, F.
1986 |
‘Het gebruik van pronomina bij kinderen van één tot vier.’ Psycholinguïstiek en Taalstoornissen, Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 24, 1, 47-58. |
1990 |
‘Grammmatical analysis of developmental language disorders: a study of the morphosyntax of children with specific language disorders, children with hearing impairment and children with Down syndrome,’ Clinical Linguistics and Phonetics, vol. 4, no 1, 77-86. |
Chiat, S.
1986 |
‘Personal pronouns,’ in Fletcher, P. and Garman, M. (Eds.), Language Acquisition: Studies in First Language Development, Cambridge University Press: Cambridge, London, 339-355. |
Cole, E.B., Oshima-Takane, Y. en Yaremko, R.L.
1994 |
‘Case studies of pronoun development in two hearing impaired children: normal, delayed or deviant?’ Eur. Journ. of Disorders of Communication, 29, 113-129. |
Clark, E.V.
1978 |
‘From gestures to word: On the natural history of deixis in language acquisition.’ In J.S. Bruner & A. Garton (eds), Human growth and development: Wolfson College lectures 1976. Oxford: Clarendon Press. |
Cohen, J.
1988 |
Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). New Jersey: Lawrence Erlbaum. |
Clahsen, H. en Almazan, M.
2001 |
‘Compounding and Inflection in Language Impairment: Evidence from Williams Syndrome and SLI,’ Lingua 111 10: 729-757. |
Jenkins, C.
1993 |
‘Expressive language delay in children with Down syndrome,’ Down Syndrome Research and Practice 1-1, 1-14. |
Laws, G. en Bishop, D.V.M.
2004 |
‘Verbal deficits in Down syndrome and specific language impairment: a comparison,’ International Journal of Language and Communication Disorders, 39, 4, 423-451. |
Leonard, L.B.
2000 |
Children with specific language impairment. Cambridge, MA: MIT Press. |
MacWhinney. B.
2010 |
The CHILDES Project: Tools for Analyzing Talk - Electronic Edition, http://childes.psy.cmu.edu/manuals/chat.pdf. |
Norbury, C., Bishop, D.V.M. en Briscoe, J.
2001 |
‘Production of English finite verb morphology: a comparison of SLI and mild-moderate hearing impairment.’ Journal of Speech, Language and Hearing Research, 44, 165-178. |
Redmond, S.M.
2005 |
Differentiating SLI from ADHD using children's sentence recall and production of past tense morphology, Clinical Linguistics and Phonetics, 19, 109-127. |
|
|