Tabu. Jaargang 36
(2007)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||
Boekbespreking: Nederlands tussen Duits en Engels. Handelingen van de workshop op 30-9 en 1-10-2005 aan de Freie Universität Berlin. Redactie Matthias Hüning, Ulrike Vogl, Ton van der Wouden en Arie Verhagen. Leiden: SNL, 2006.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||
Overigens is de invloed van taalcontact niet geheel en al beperkt tot het leenwoordenlexicon. Ook diverse morfologische structuren en syntactische constructies zijn ontleend aan de omringende talen. Ik wijs hier maar even op een aantal opvallende en relatief nieuwe, ten dele zelfs zeer nieuwe, voorbeelden:
In eerdere taalfasen ontleende het Nederlands veel affixen aan het Frans, bij voorbeeld -age, -eur, -euse, etc. Kortom, de rol van ontlening mag niet over het hoofd gezien worden bij het vergelijken van het Nederlands met de buurtalen. In een kort inleidend hoofdstuk geeft Matthias Hüning, een van de redacteuren van de bundel, een overzicht van de problematiek en van de diverse manieren waarop de bijdragen aan de bundel pogen om aan deze problematiek recht te doen. Ik zal in de volgende secties van deze bespreking deze bijdragen stuk voor stuk de revue laten passeren. | |||||||||||||||||||||||||
2. Weerman over men/manEen geheel eigen invalshoek voor de vergelijking van de drie talen wordt gekozen door Fred Weerman in zijn artikel ‘It's the economy, stupid! Een vergelijkende blik op men en man.’ Hij ziet de tussenpositie van het Nederlands tussen het Duits (met een rijke inflectie) en het Engels (zeer arme inflectie) als het gevolg van verschillende mate van taalcontact. Het Engels is sterk vereenvoudigd doordat een grote groep Vikingers in de Oud-Engelse periode de taal overnam, iets wat, zoals dat bij tweede-taalsprekers meestal het geval is, gepaard ging met een sterke mate van vereenvoudiging van de inflectie. Hierdoor raakte het Engels al vroeg beroofd van veel van zijn inflectionele rijkdom. Het Nederlands had in de 17de eeuw te kampen met de gevolgen van taalcontact, vooral in de metropool Amsterdam, hetgeen leidde tot het verlies van het naamvalssysteem, versimpeling van de geslachten, en mogelijk ook tot het verval van de aanvoegende wijs. Het Duits, tenslotte, met name die Hoogduitse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||
dialecten waaruit zich de standaardtaal ontwikkelde, had relatief weinig last van taalcontact en bleef daardoor in het bezit van een rijk inflectioneel systeem. Dit lijkt me een alleszins redelijke veronderstelling die goed overeenkomt met wat we weten over het waar en wanneer van taalvereenvoudiging in het Nederlands en het Engels. Overigens geloof ik niet dat de invloed van taalcontact zich beperkt tot deflectie, zoals Weerman een beetje lijkt te suggereren in zijn artikel. In dezelfde tijd dat Amsterdam zijn naamvalssysteem aan de kant zette, maakte het ook in de fonologie schoon schip: het fonologische onderscheid <ei> - <ij>, evenals het onderscheid <au> - <ou>, om me maar even tot de diftongen te beperken, verdween in Amsterdam, maar, althans volgens mijn 18e-eeuwse zegsman Lambert ten Kate, nog niet in Rotterdam en omgeving. Het lijkt zeer aannemelijk dat twee diftongen met een gering verschil in uitspraak gemakkelijk ten prooi kunnen vallen aan de egaliserende tendensen die een grote groep van tweede-taalsprekers in het leven kan roepen. Weerman merkt op dat het generische pronomen men in het Nederlands een tikje ouderwets aan het worden is, dat zijn Engelse tegenhanger man al lang geleden het veld geruimd heeft, en dat het Duitse man daarentegen nog volop in zwang is. Hij wijt dit aan de verschillende gradaties van deflectie in de drie talen. Men en zijn tegenhangers zijn generische voornaamwoorden met arbitraire referentie, een type uitdrukking dat niet voorkomt in pro-drop-talen. In Germaanse talen die nog wat restjes vertonen van wat ooit een breder pro-drop- patroon moet zijn geweest, zoals het IJslands, worden arbitraire subjecten niet gelexicaliseerd. Wanneer pro-drop verdwijnt, moet er een pronominale vorm verschijnen die de rol van verbale inflectie overneemt voor het uitdrukken van arbitraire referentie, zoals in het Nederlands men. De inflectionele status van men blijkt onder meer uit het feit dat het alleen als subject kan worden gebruikt, niet kan worden gemodificeerd, en uitsluitend met de 3de persoon enkelvoud congrueert. Het verdwijnen van man uit het Engels wijst op een voortgeschreden stadium van deflectie, het zeldzaam worden van men in het Nederlands (uitgebreid gedocumenteerd door Weerman) is dan een aanwijzing voor een iets minder ver gevorderd stadium van deflectie, terwijl het Duits nog amper met deflectie te kampen lijkt te hebben. Ik denk dat Weerman een interessante hypothese heeft over het verdwijnen van men, maar ik ben er nog niet van overtuigd dat deze hypothese ook correct zal blijken te zijn bij nader onderzoek. Zo komt het me voor dat Weerman iets te gemakkelijk over het feit heenstapt dat het Middelnederlands nog wel degelijk wat pro-drop kent (Duinhoven 1997: 21), en dus volgens zijn eigen theorie nog geen men zou mogen hebben. Alternatieve verklaringen (zoals de opkomst van generisch je/ze die men aan het verdringen zijn) veegt Weerman van tafel omdat ze de veranderingen in het Engels niet kunnen verklaren, maar het lijkt me een open vraag of de Engelse en de Nederlandse veranderingen in het gebruik van het generisch pronomen over één kam geschoren dienen te worden. Tenslotte is het verdwijnen van men rijkelijk laat als we het als een geval van deflectie willen zien. Terwijl de naamvallen al eeuwen geleden het loodje hebben | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||
gelegd in de kakofonische smeltkroes van het zeventiende-eeuwse Amsterdam, is men nog altijd niet ter ziele, maar lijkt het een hele zachte, tergend langzame dood te sterven. Ook het voortbestaan van on in het Frans, een taal die zijn verbale en nominale flexie grotendeels verloren heeft, lijkt niet in overeenstemming met de theorie van Weerman. | |||||||||||||||||||||||||
3. Van de Velde over herhaalde exaptatieIn zijn artikel ‘Herhaalde exaptatie: Een diachrone analyse van de Germaanse adjectiefflexie’ werpt Freek van de Velde zich op het aloude Germaanse onderscheid tussen sterke en zwakke buiging bij adjectieven. De stelling, bekend uit menige grammatica, dat de zwakke buiging definietheid markeert, en de zwakke indefinietheid, verwerpt hij voor de alternatieve hypothese dat de zwakke buiging oorspronkelijk classificerende bepalingen markeert, en de sterke buiging kwalificerende bepalingen. Over dit onderscheid zegt Van de Velde dat ze niet altijd even duidelijk gemaakt wordt (a.w., 48). Helaas moet ik constateren dat ook de beschrijving die Van de Velde geeft niet alles duidelijk maakt. Hij stelt: ‘Kwalificerende bepalingen zeggen iets over de referent van het kernnomen door er eigenschappen aan toe te kennen. Ze dragen bij aan de extensie.’ Maar het is niet juist te stellen dat het nominale hoofd van een constructie een referent heeft. Vergelijk bijv. een zin als De jonge man zocht de oude man. Hier hebben we twee nominale groepen, verwijzend naar twee personen, maar de kernnomina zijn hetzelfde. Het zou wat vreemd zijn om te stellen dat het eerste voorkomen van man verwijst naar iemand die jong blijkt te zijn, en het tweede naar iemand die oud is. De standaardbenadering in de moderne semantiek gaat ervan uit dat een nomen als man niet verwijst naar een persoon, maar naar een verzameling, en dat de verwijzing naar een persoon eerst plaatsvindt op het hogere niveau van de DP. De beide DPs krijgen een andere verwijzing dankzij de restrictieve bepalingen jong en oud. Ook voor kwantificerende uitdrukkingen als geen man, elke man etc. is het zinloos om te spreken van de ‘referent van het kernnomen.’ Verder merkt Van de Velde op dat kwalificerende bepalingen ook predicatief gebruikt kunnen worden en gradeerbaar zijn. Over classificerende bepalingen zegt Van de Velde dat ze dichtbij het kernnomen staan, nauwelijks gradeerbaar zijn en typisch niet voorkomen in predicatieve constructies. Als voorbeelden geeft hij onder andere geheim in geheim agent (maar niet geheim in geheim verdrag) en tidal in tidal wave. Het gaat hierbij om bepalingen die zich in het moderne Nederlands vaak onttrekken aan buiging: vgl. een geheim agent met een vriendelijke agent, de waarnemend burgemeester met de nieuwe burgemeester. Over Van de Velde's eigenlijke theorie kan ik niet zo veel zeggen omdat ik geen specialist ben op het terrein van het vergelijkend Oud-Germaans. Hij geeft een groot aantal argumenten voor zijn stelling, te veel om hier op te sommen, maar problematiseert die gelijktijdig door op te merken dat niet alles | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
past in zijn theorie. Hij gaat ervan uit dat de oorspronkelijk syntactische betekenis van het onderscheid sterk/zwak al vroeg geherinterpreteerd wordt tot een semantisch onderscheid tussen definiet en indefiniet. De vroegste vindplaatsen van het Germaans, zoals het Gotisch, laten daarom een gemengd systeem zien. Het is goed denkbaar dat Van de Velde het bij het rechte eind heeft, maar of het bewijs ooit helemaal rond zal komen, durf ik niet te zeggen. Het zou mooi zijn als iemand nog eens een tekst in het protogermaans zou vinden, maar die kans lijkt niet erg groot. Een probleem met de tweedeling classificerend/kwalificerend is, dat hij niet helemaal scherp is, en misschien ook niet helemaal scherp gemaakt kan worden. Als we kijken naar adjectieven in het Nederlands die niet verbogen worden, type waarnemend burgemeester, geheim agent, dan vind je ook gevallen als een liefhebbend vader naast een liefhebbende vader. Qua betekenis zou je liefhebbend vermoedelijk moeten zien als kwalificerend, maar toch komen buigingsloze gevallen wel degelijk voor. Bij stofadjectieven als houten, stalen, ijzeren, katoenen etc. lijkt het evident dat ze als classificerend moeten worden opgevat volgens de tests (ze blijven onverbogen, verdragen geen graadbepalingen, afgezien van geheel, volledig e.d., en kunnen niet predicatief worden gebruikt), maar semantisch zie ik weinig verschil tussen een katoenen jurkje en een uit katoen vervaardigd jurkje (de bepaling uit katoen vervaardigd is wel predicatief te gebruiken, en laat zich verbuigen, graadbepalingen echter zijn nog steeds uitgesloten, met uitzondering van bepalingen als geheel). Ook komt het me voor dat katoenen in een katoenen jurkje een simpele restrictieve bepaling is, niet anders dan andere kwalificerende bepalingen. Kortom, het is nog maar de vraag, gezien de huidige niet al te overzichtelijke situatie (zie Royen 1947-1954 voor een uitgebreid overzicht), of het vroeger ooit anders is geweest, en of we een gelijkstelling zwak = classificerend, sterk = kwalificerend wel überhaupt mogen verwachten. | |||||||||||||||||||||||||
4. Audring over genusverliesIn de bijdrage ‘Genusverlies en de betekenis van voornaamwoorden’ bespreekt Jenny Audring een van de meest opvallende voorbeelden van het Nederlands als tussensysteem tussen Duits en Engels. Ook Van Haeringen was het niet ontgaan dat het Noord-Nederlandse genussysteem met twee geslachten een tussenstadium tussen het Engels (één geslacht) en het Duits (drie geslachten) vertegenwoordigt. Audring merkt op (in overeenstemming met werken als Corbett 1991) dat het verdwijnen van geslachtsonderscheidingen niet in gelijke mate bij alle typen uitdrukkingen geschiedt. Bij persoonlijke voornaamwoorden kennen het Nederlands en het Engels nog altijd de oude driedeling he - she - it (mannelijk - vrouwelijk - onzijdig), een onderscheid dat bij lidwoorden en adjectivale inflectie geheel verdwenen is. Deze discrepantie tussen nominale en pronominale geslachten komt ook voor in het Zweeds, Deens en sommige variëteiten van het Noors. De voornaamste stelling van Audring's artikel is dat er bij de persoonlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
voornaamwoorden sprake is van een semantische herinterpretatie waarbij niet het binaire geslacht van het eventuele antecedent het geslacht van het voornaamwoord bepaalt, maar het natuurlijke geslacht. Bij bezielde mannelijke wezens krijg je dus hij, bij bezielde vrouwelijke wezens zij en bij de rest het. Met name bij niet-telbare antecedenten krijgt het de voorkeur, bij telbare zaken is ook hij nog een voorname optie. Audring illustreert en adstrueert haar betoog aan de hand van materiaal uit het Corpus Gesproken Nederlands. Interessant is ook Audrings opmerking dat het gesproken Nederlands regelmatiger lijkt te zijn dan het geschreven Nederlands, waar normen uit een grijs verleden interfereren met de regels die taalgebruikers kunnen afleiden uit de spreektaal. Ook bij het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden lijkt het Nederlands een tussenpositie in te nemen te midden van het Engels (semantisch-gebaseerde verwijzing) en het Duits (syntactisch-bepaalde verwijzing). Audring geeft voorbeelden uit Duitse en Engelse dialecten om aan te tonen dat ook hier het onderscheid telbaar-niet telbaar van belang is voor pronominale verwijzing. | |||||||||||||||||||||||||
5. De Vogelaer over pronominaal genus in het ZuidnederlandsDe volgende bijdrage, van de hand van Gunther de Vogelaer, sluit nauw aan, qua thematiek, bij de vorige. Echter, de nadruk ligt ditmaal vooral op taalverwerving. Zoals bekend heeft het Nederlands van beneden de grote rivieren het oude ternaire systeem van geslachten grotendeels behouden. Op basis van schriftelijke toetsen, afgenomen bij 6-7-jarigen uit gebieden met een nog intact ternair genussysteem, is gekeken in hoeverre kinderen in de verwervingsfase de keuze voor hij/zij/het baseren op grammaticaal geslacht van het antecedent, danwel op het natuurlijk geslacht van de referent. Het blijkt dat de kinderen in eerste instantie een typisch Noord-Nederlands systeem verwerven, waarin het gebruik van ze voor [+vrouwelijke] objecten zeer zwak blijkt te staan. Niet helemaal duidelijk werd uit dit onderzoek in hoeverre dit een gevolg is van een diachrone verandering in de richting van de noordelijke standaardtaal, dan wel moet worden gezien als taalverwervingskwestie. Het is immers denkbaar dat Nederlandstalige kinderen sowieso eerder het noordelijke systeem onder de knie krijgen, omdat dit grotendeels semantisch bepaald is, en daardoor vermoedelijk gemakkelijker te gebruiken is dan een lexicaal-bepaald systeem. Vergelijking met Duitse gegevens, waar kinderen op zesjarige leeftijd het op grammaticaal geslacht berustende systeem van pronominale verwijzing goeddeels geleerd hebben, suggereert echter dat het eerstgenoemde scenario waarschijnlijker is, en dat er inderdaad sprake is van taalverandering. Dit is een interessante bevinding. Het artikel besteedt niet te veel aandacht aan de diverse morfologische categorieën, zoals verkleinvormen, afleidingen op -ing, etc., terwijl er toch een tamelijk uitgebreide literatuur is over het belang van de uitgangen bij het bepalen van geslacht (en wellicht dus ook pronominale verwijzing - vgl. bijv. Zonneveld 1992). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Kürschner over meervoudsallomorfieVan Haeringen (1956) had de meervoudsmorfologie al op de korrel genomen als een van de typerende terreinen waarop het Nederlands een middenpositie inneemt tussen het Duits en het Engels. Het Duits kent een handvol allomorfen, het Nederlands twee, en het Engels een. Sebastian Kürschner probeert deze observatie in een algemener kader te gieten, door een aantal criteria te hanteren voor morfologische complexiteit. Een van de criteria is het aantal gangbare allomorfen, een ander is de wijze waarop de keuze voor een van de allomorfen tot stand komt. Kürschner concludeert dat het Engels ook volgens het tweede criterium het simpelste systeem heeft, waarbij allomorfie bepaald wordt door de klankeigenschappen van de stammen (woorden eindigend op een stemhebbende klank krijgen /-z/, woorden eindigend op een stemloze klank /-s/, en woorden eindigend op een sisklank krijgen /-ɨz/). Het Nederlands is ingewikkelder omdat naast de klank van de stam ook de prosodie een rol speelt. De keuze van allomorfen in het Duits, tenslotte, wordt daarnaast voor een belangrijk deel gestuurd door lexicaal geslacht. Hier en daar is de behandeling van het materiaal door Kürschner wat te kort door de bocht. De suggestie dat de keuze van het meervoudsmorfeem een kwestie is van slotklanken en prosodie is wel een beetje te generaliserend. Het verschil bijvoorbeeld tussen tante en blanke wordt hiermee niet verklaard - een morfologische factor (deadjectivale nominalisaties op -e krijgen een meervoud op -en) zal ook verdisconteerd moeten worden. Ook de bekende observatie dat leenwoorden een meervoud op -s krijgen (al te vinden bij Van Haeringen) wijst erop dat de zaak niet zuiver fonologisch te beregelen is. | |||||||||||||||||||||||||
7. Neijt over ritme en klemtoon in ongelede woordenIn ‘Ritme naast klemtoon in ongelede woorden van het Nederlands, Duits en Engels’ bespreekt Anneke Neijt de factoren die invloed hebben op het hoofdaccent in Nederlandse, Duitse en Engelse woorden. Ze vraagt aandacht voor een onderbelicht aspect van klemtoon, namelijk de invloed van de woordlengte op de plaats van de hoofdklemtoon. Bij een elders gepubliceerd experiment met drielettergrepige onzinwoorden vonden Neijt en medeonderzoekster Ernestus een voorkeur voor klemtoon op de eerste of op de laatste lettergreep. Ze schreven dit toe aan de aanwezigheid van een nevenaccent aan het begin van het woord, dat gaat botsen met een hoofdaccent op de tweede lettergreep. Deze verklaring, klemtoonbotsing, bevredigt Neijt echter niet meer geheel, en ze zoekt naar een alternatief in de vorm van ritmische voorkeuren. Een woord als MaRIa, met nadruk op de middenlettergreep, krijgt het patroon (waarbij een eventueel nevenaccent op de eerste lettergreep ma buiten beschouwing blijft), en wordt als minder optimaal gezien dan bijvoorbeeld het patroon van chocoLA en Aria: , omdat ritme vraagt om herhaling, in het bijzonder minstens twee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
heffingen, en MaRIa kent geen herhaalde heffingen. Als aanvullende evidentie voor ritmische voorkeuren voert Neijt aan dat bij een experiment proefpersonen een voorkeur hadden voor een tussenklank in woorden als bloemenbak maar niet of niet in dezelfde mate in woorden als bloembakontwerp. Euritmie lijkt hier ten grondslag te liggen aan de voorkeur voor een tussenklank bij sommige woorden. Hoewel het artikel redelijk overtuigend is, vroeg ik mij al lezende wel af hoe dit dan zit bij een woord als bloemetjesbehang. Drie onbenadrukte sjwa's op een rij, dat moet beter kunnen. Je zou dan een voorkeur verwachten voor bloempjesbehang, maar nee, het is toch echt bloemetjesbehang (Google meldt 8000 hits, tegenover 8 voor bloempjesbehang). Ik houd het er maar op dat euritmie best een factor kan zijn bij de keuze van sommige woordvormen, maar niet de enige. | |||||||||||||||||||||||||
8. Leuschner over het Nederlands tussen Duits en ZweedsTorsten Leuschner doet in zijn artikel ‘Nederlands tussen Duits en ... Zweeds - Grafonemische afkortingen (Kurzwörter) in taalvergelijkend perspectief’ verslag van een preliminaire taalvergelijkende studie van afkortingen. Het is een breed opgezet artikel over de fonologische, morfologische en syntactische eigenschappen van afkortingen. Hij merkt hierbij (niet als eerste overigens) een voorkeur op voor de formatie van trocheeën bij het Nederlands en het Duits. Voor het Engels en het Zweeds neemt hij een grotere rol waar voor monosyllabische woorden eindigend met een medeklinker. In dit verband had een verwijzing naar bijvoorbeeld Kooij en van Oostendorp (2003: 79 e.v.) niet mis-staan, waar ook al vrij uitgebreid op de Nederlandse voorkeur voor een trochee wordt ingegaan, deels met vergelijkbare voorbeelden. Het zou me wel interesseren om eens een wat dieper gravende verklaring te krijgen voor het genoemde verschil tussen Nederlands en Engels. Wellicht heeft sjwa-apocope de Germaanse trochee geen goed gedaan in het Engels, maar de vraag rijst dan natuurlijk wel waarom dat proces dan eigenlijk überhaupt heeft plaatsgevonden als er voordien nog wel een voorkeur voor trocheewoorden bestond. | |||||||||||||||||||||||||
9. Salverda over sterke werkwoordenHet artikel van Reinier Salverda over sterke werkwoorden relateert het werk van Van Haeringen, met name diens ‘Taaie levenskracht van het sterke werkwoord’ uit 1940 met de vrij uitgebreide literatuur over dit onderwerp vanaf Ten Kate's Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake van 1723. Als historisch overzicht is het goed en goed leesbaar, maar zoekt men nieuwe inzichten in de materie, dan moet men zijn blik elders richten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
10. Van der Wouden over Nederlandse voorzetselsOok het Nederlandse voorzetsel, bij Van Haeringen toch wel een verwaarloosde categorie, blijkt ergens tussen Duits en Engels heen en weer te zwabberen. Ton van der Wouden werpt zich op de vraag in hoeverre het voorzetsel een gesloten klasse is. Hij wijst erop dat voorzetsels kunnen verdwijnen (nopens bijvoorbeeld is zo goed als verdwenen) en verschijnen (bijvoorbeeld richting: een signaal afgeven richting aandeelhouders). Hij merkt op dat in het Nederlands, Duits en Engels de voorraad van voorzetsels geleidelijk is gegroeid, en concludeert daarom dat de klasse open is. Binnen de open klassen wil Van der Wouden dan wel accepteren dat de klasse van de voorzetsels minder gemakkelijk nieuwe leden toelaat dan bijvoorbeeld de klasse van de werkwoorden, laat staan die van de zelfstandige naamwoorden. Ik ben niet overtuigd door dit betoog. Ik zou als criterium voor open klassen niet de mogelijkheid van groei of krimp willen hanteren, want als we op dat kompas gaan varen bestaan gesloten klassen niet. Zelfs de lidwoorden zijn historisch ontstaan, en zouden dus, deze redenering volgend, geen gesloten klasse zijn. Een beter criterium lijkt me de mogelijkheid om productief nieuwe leden te vormen. Welnu, voor zelfstandige naamwoorden hebben we het uitermate productieve proces van samenstelling. Voor werkwoorden en adjectieven zijn er redelijk productieve afleidingsregels. Voor voorzetsels is er niets. Elke keer dat er een voorzetsel bijkomt, is dat het gevolg van een ad hoc verandering: een ontlening uit een andere taal (per), een heranalyse van een woord uit een andere categorie (als, richting), of een woordgroep die als complexe prepositie wordt opgevat (ten behoeve van). | |||||||||||||||||||||||||
11. Abraham over prepositionele naamvallenWerner Abraham probeert in zijn artikel ‘De (prepositionele) naamval tussen extensionele economie en intensionele lokalistische precisie. Reflecties van de Duitse datief in Germaanse naamvalloze talen: het Nederlands, het Engels en het Scandinavisch’ greep te krijgen op de vraag ‘welke van de behandelde talen de meeste voordelen heeft: het Duits met de vage, maar vanuit verwervingseconomisch oogpunt eenvoudige datiefconstructie, of het Nederlands met in plaats van een enkele datief een veelvoud aan prepositievoorwerpen met semantisch grotere precisie, die echter in verwervingspsychologisch opzicht moeilijker zijn.’ Of er aan de presupposities van de vraag is voldaan, blijft voor deze lezer onduidelijk. Is een datief werkelijk makkelijk te leren? In hoeverre mogen we de complicaties die optreden door het kunnen kiezen tussen diverse voorzetsels vergelijken met de complicaties in de inflectionele morfologie die horen bij een naamvalssysteem? Abraham gaat op deze vragen in ieder geval niet in, en noemt ook geen taalverwervingsstudies die zijn veronderstellingen op dit punt steunen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij zijn vergelijking van Nederlands en Duits (het Engels wordt maar heel zijdelings besproken, het Noors, als representant van het Scandinavisch, wat meer) noemt Abraham enkele gevallen waarin de Duitse datief in het Nederlands niet correspondeert met een prepositiegroep, zoals bij het object van helpen, waarvan Abraham opmerkt dat het in de passief een onderwerp kan zijn, in tegenstelling tot het object van helfen, vergelijk:
Abraham meent hier een geval te hebben van promotie-tot-subject van een indirect object. Men kan echter ook redeneren dat zinnen als (8) laten zien dat het object van helpen in het Nederlands fungeert als een gewoon, regulier lijdend voorwerp, en dan is het natuurlijk in geen enkel opzicht meer verwonderlijk dat het niet de vorm heeft van een prepositiegroep. Aan de hand van een aantal vertalingen van Duitse teksten in het Nederlands en Noors gaat Abraham na dat bijvoorbeeld een Duitse datief kan corresponderen met de voorzetsels aan, voor, naar, van, bij, onder, met, om, over en tegenover. Dit lijkt inderdaad te wijzen op grotere semantische precisie in het Nederlands, al moet wel worden vastgesteld dat veel van de Duitse werkwoorden partikelwerkwoorden zijn, waarbij het partikel betekenisaspecten aangeeft die in het Nederlands worden uitgedrukt door het voorzetsel, zoals bijvoorbeeld bij jemandem etwas unterschieben versus iets onder iemand schuiven. In andere gevallen lijkt het te gaan om idiomatische combinaties zonder veel semantische diepgang. Kortom, met die vermeende grotere precisie van het Nederlands valt het nogal mee, denk ik. Hoewel ik dus wat sceptisch ben over de conclusies van Abrahams onderzoek, vind ik de opzet ervan leuk. Zoeken naar structurele verschillen door het bestuderen van vertalingen kan een tijdrovende bezigheid zijn, maar wordt tegenwoordig door het meer en meer beschikbaar komen van zgn. parallelle corpora gelukkig steeds beter te doen (zie bijvoorbeeld Van der Plas 2008 voor een recent illustratie van de methode). | |||||||||||||||||||||||||
12. Draye en Van der Horst over selectie van hebben en zijn in drieledige werkwoordsclustersLuk Draye en Joop van der Horst buigen zich over de variatie tussen hebben en zijn in clusters als is wezen kijken en heeft wezen kijken, en als heeft moeten gaan en is moeten gaan. Waar de noordelijke varianten van het Nederlands kiezen voor het hulpwerkwoord van tijd dat past bij het erop volgende hulpwerkwoord, kiezen zuidelijke varianten dikwijls voor een hulpwerkwoord van tijd op basis van de preferenties van het zelfstandige werkwoord. De auteurs zien dit als een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
aanwijzing dat de hulpwerkwoorden van modaliteit hun werkwoordelijke karakter aan het verliezen zijn, en meer en meer als grammaticale satellieten van de zelfstandige werkwoorden gaan fungeren, waarbij de zuidelijke taalvarianten dan voorop lopen. Een proces van grammaticalisering dus, wellicht enigszins te vergelijken met dat waardoor in het Engels hulpwerkwoorden veel van hun werkwoordelijke eigenschappen zijn kwijtgeraakt. Enigszins vervelend voor dit scenario is de observatie dat noordelijk Nederlands volgens Verdam (1885) en Kern (1912) ook hulpwerkwoordselectie op basis van het zelfstandig werkwoord kenden. Dat zou inhouden dat een ingezette grammaticalisering in het noorden weer is teruggedraaid. Draye en van der Horst verbazen zich enigszins over de uitspraken van Verdam en Kern, omdat ze uit noordelijke teksten heel weinig voorbeelden kennen. Ik zal ze daarom maar helpen met een paar die ikzelf heb aangetroffen bij schrijvers die door Verdam en Kern waarschijnlijk gelezen zijn (met name bij Busken Huet wemelt het van de gevallen):
Het lijkt er dan ook op, dat een ingezette verandering in het zuiden heeft doorgezet maar in het noorden weer ongedaan is gemaakt, wellicht onder invloed van de egaliserende en regulariserende effecten van de standaardtaal, omdat de gevallen in (9) in het noorden steeds representanten van een minderheidsoptie zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||
13. Harmes over shall, zullen en sollenIngeborg Harmes presenteert in artikelvorm de hoofdlijnen van haar scriptie, een vergelijkend onderzoek naar de modale hulpwerkwoorden shall, zullen en sollen. Iedereen die zich bezighoudt met contrastieve taalkunde krijgt te maken met false friends, woorden van eendere herkomst en vorm, maar met een andere betekenis, en voor hen zijn de Germaanse modale hulpwerkwoorden gefundenes Fressen. Dat geldt ook voor het drietal shall, zullen, sollen, die aan de hand van een klein corpus van krantenvoorbeelden (telkens 50 zinnen in de verleden tijd en 50 in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
tegenwoordige tijd, per taal), worden onderzocht. Het is me niet helemaal duidelijk waarvoor dit corpus gebruikt is. Tabellen of kwantitatieve gegevens ontbreken, en de discussie is grotendeels een overzicht van de literatuur. Er wordt wel een aantal geschematiseerde overzichten gegeven, gebaseerd op het corpusonderzoek, maar zonder getallen, significantiewaarden, of enige andere vorm van kwantitatieve onderbouwing. Overigens is dit een helder geschreven overzicht van de problematiek, met een goede presentatie van de voornaamste punten van discussie. | |||||||||||||||||||||||||
14. Landsbergen over krijgen, kriegen, getIn het boeiende artikel ‘Krijgen, kriegen en get: een vergelijkend onderzoek naar betekenisverandering en grammaticalisatie’ werpt Frank Landsbergen zich op een drietal werkwoorden die, hoewel geen hulpwerkwoorden volgens de meeste traditionele grammatica's, niettemin een centrale rol spelen in elk van de drie vergeleken talen. Krijgen en kriegen zijn beide afkomstig van het zelfstandig naamwoord ‘krijg’ en betekenden oorspronkelijk iets als ‘met inspanning verkrijgen.’ Het subject van deze werkwoorden had dus aanvankelijk een sterk agentief karakter. Later verdwijnt dit agentieve karakter grotendeels als krijgen zijn moderne betekenis ‘ontvangen’ begint te ontwikkelen, naast speciale gebruiksmogelijkheden in resultatieve combinaties als iets gedaan krijgen van iemand, iemand zo gek krijgen om, in de gaten krijgen, wegkrijgen etc. Terwijl krijgen en kriegen zich grotendeels langs dezelfde lijnen ontwikkelen, laat get vaak een heel ander beeld zien. Gezien de overeenkomstige herkomst van krijgen en kriegen, en het feit dat Nederlands en Duits wat minder lang geleden uit elkaar gegaan zijn dan het Angelsaksisch en de continentale Westgermaanse talen, hoeft dit ons niet al te zeer te verbazen. Toch blijft het opmerkelijk dat ook na de Middeleeuwen de ontwikkelingen grotendeels parallel blijven. Landsbergen acht het mogelijk dat dit toeval is, maar sluit taalcontact als verklarende factor evenmin uit. Gezien de overweldigende evidentie voor intensief taalcontact in de moderne periode, lijkt me die laatste hypothese veruit de meest plausibele. | |||||||||||||||||||||||||
15. Schlücker over blijven/bleibenOok het laatste artikel in de bundel, van Barbara Schlücker is een vergelijking van enkele werkwoorden. Haar stelling is dat blijven en bleiben twee betekenissen hebben, eentje die het voortduren van een toestand behelst, en eentje die het begin van een toestand aanduidt, en die wordt geïllustreerd door zinnen als:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
die het begin van een toestand na een beweging aanduiden. Schlücker beargumenteert dat deze lezing, tegenwoordig niet de meest frequente, de oorspronkelijke lezing was en dat de continue-toestandslezing later kwam, mede aan de hand van Scandinavische en Oudengelse gegevens. Ik vond dit een leuke en lezenswaardige bijdrage. | |||||||||||||||||||||||||
Tot besluitDeze bundel laat zien dat de vraagstelling van C.B. van Haeringen uit 1956 nog allerminst verouderd is, maar nog altijd tot onderzoek prikkelt. Ik vermoed dan ook dat dit onderwerp nog lange tijd niet uitgeput zal zijn. De bundel biedt een goed overzicht, vanuit verschillende theoretische hoeken, van het type onderzoek dat het Nederlands tracht te plaatsen te midden van de omringende talen. Daarbij betreur ik het, nogmaals, dat het Frans enigszins stiefmoederlijk bejegend is. Ook al is het Nederlands geen Romaanse taal, er is volop aanleiding om ook het Frans te blijven betrekken bij de vergelijking. Ten slotte is er al geruime tijd, en niet zonder reden, voor gepleit om de West-Europese talen als een Sprachbund te zien, met tal van verschijnselen die talenfamilies overschrijden (cf. Haspelmath 2001). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|