Tabu. Jaargang 36
(2007)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Reactie)tijd
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit voorbeeld (1) blijkt dat er maar één tijdsvorm is, waarbij de activiteit, het moment van spreken en het referentiepunt samenvallen. Vanuit psycholinguïstisch oogpunt zou de veronderstelling kunnen zijn dat tijdsvormen waarbij deze drie elementen niet samenvallen, complexer zijn en daardoor moeilijker te verwerken. Aanwijzingen hiervoor zijn gevonden in de literatuur over afasie, taalstoornissen bij volwassenen als gevolg van verworven hersenletsel. Hieronder zal deze literatuur kort besproken worden. De conclusie van deze onderzoeken zal zijn dat bepaalde tijdsaspecten voor patiënten met afasie meer problemen opleveren dan andere. In het huidige onderzoek zal geprobeerd worden om bij niet-taalgestoorde proefpersonen na te gaan of ook bij hen de verwerking van complexere tijdsvormen meer moeite kost. Dit wordt gedaan aan de hand van een reactietijdexperiment. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Problemen met tijd bij afasieDe afgelopen tien jaar hebben verschillende studies aangetoond dat patiënten met een afasie van Broca of agrammatisme specifieke problemen hebben met de werkwoordstijd bij het maken van zinnen.Ga naar eind2. Deze problemen zijn gevonden voor verschillende talen, zoals het Hebreeuws en Arabisch (Friedmann & Grodzinsky, 1997), het Grieks (Stavrakaki & Kouvava, 2003) en het Duits (Wenzlaff & Clahsen, 2005; Burchert, Swoboda-Moll & De Bleser, 2005). Ook Nederlandstalige patiënten met een afasie van Broca blijken problemen te hebben met de werkwoordsvervoeging en in het bijzonder met het aspect tijd. Bastiaanse en Van Zonneveld (1998) lieten zien dat de productie van finiete werkwoorden in de hoofdzin significant meer problemen opleverde voor deze patiënten dan de productie van niet-finiete werkwoorden. In de bijzin trad dit verschil echter niet op en daarom namen Bastiaanse en Van Zonneveld aan, dat het probleem met finiete werkwoorden in de hoofdzin samenhangt met de verplaatsing van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoord vanuit de basispositie naar de Verb Second positie in de zin. In ingebedde zinnen blijft het vervoegde werkwoord in situ en daarom is daarbij geen overte verplaatsing noodzakelijk. De conclusie van Bastiaanse en Van Zonneveld was dan ook dat het vervoegen van werkwoorden niet specifiek problematisch is voor patiënten met een afasie van Broca, maar dat vooral verplaatsing van werkwoorden tot problemen leidt met de vervoeging van werkwoorden. Bastiaanse (2008) heeft echter laten zien dat patiënten met een afasie van Broca ook problemen kunnen hebben met de vervoeging van werkwoorden in de basispositie. Zij vergeleek in haar studie de productie van verschillende werkwoordsvormen in ingebedde zinnen (i.e. in de basispositie) door tien Nederlandstalige patiënten met een afasie van Broca. Zes verschillende werkwoordsvormen werden onderzocht en deze verschilden wat betreft finietheid en verwijzing naar het heden of verleden (presens tegenover imperfectum). Finiete werkwoorden bleken lastiger te produceren dan niet-finiete werkwoorden ook in de basispositie. Binnen de groep van finiete werkwoorden leverden echter verledentijdsvormen veel meer problemen op dan tegenwoordigetijdsvormen. De conclusie van Bastiaanse was daarom dat verwijzing naar het verleden door middel van werkwoordsvervoeging problematisch is voor patiënten met een afasie van Broca. Meer onderzoek heeft laten zien dat verledentijdsvormen lastiger zijn te produceren dan tegenwoordigetijdsvormen. Tsapkini, Jarema en Kehayia (2002), Stavrakaki en Kouvava (2003) en Nanousi, Masterson, Druks en Atkinson (2006) hebben dit bijvoorbeeld laten zien voor het Grieks. Faroqi-Shah en Thompson (2007) vonden echter geen signifcante verschillen tussen de productie van verledentijdsvormen en tegenwoordigetijdsvormen bij Engelstalige patiënten met een afasie van Broca. Studies naar problemen met tijdsaspecten bij andere typen afasie-patiënten of naar problemen met tijdsaspecten tijdens het begrijpen van zinnen zijn relatief zeldzaam. Pierce (1981) liet zien dat een groep patiënten meer moeite had met het interpreteren van zinnen waarbij de onvoltooid verleden tijd of de toekomende tegenwoordige tijd werd gebruikt, dan wanneer er sprake was van de onvoltooid tegenwoordige tijd. Druks en Carroll (2005) presenteerden de data van één patiënt, waarbij sprake was van zowel eigenschappen van afasie van Broca, als van afasie van Wernicke.Ga naar eind3. Deze patiënt liet grote problemen zien bij het produceren en begrijpen van vooral het aspect verleden tijd. Zo kon hij bij 24 zinnen geen enkele keer de gevraagde verledentijdsvorm leveren, terwijl hij daar bij 19 van de 24 tegenwoordigetijdsvormen wel in slaagde. De auteurs van dit onderzoek concludeerden dat er bij deze patiënt sprake was van een algemeen probleem in de verwerking van tijdsaspecten. In een recent onderzoek echter hebben Jonkers en De Bruin (ingediend) laten zien dat zowel patiënten met een afasie van Broca als patiënten met een afasie van Wernicke problemen hadden met de verwerking van vormen van de verleden tijd. Bij de patiënten met afasie van Broca traden deze problemen vooral | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op bij het maken van zinnen, bij de patiënten met een afasie van Wernicke werden vergelijkbare problemen gevonden bij zowel het maken van zinnen, als bij het interpreteren ervan. De conclusie van de auteurs hierbij was dat er zeker bij patiënten met een afasie van Wernicke sprake was van een centraal probleem met de verwerking van verleden-tijdsvormen. Een dergelijke verklaring veronderstelt dat verleden-tijdsvormen lastiger te interpreteren zijn, omdat deze (semantisch) complexer zijn. Ondersteuning voor een dergelijke verklaring kan gevonden worden als blijkt dat ook niet-taalgestoorde personen effecten laten zien bij de taalverwerking die op een dergelijke complexiteit duiden. De tests die afgenomen worden bij patiënten met afasie zijn te eenvoudig voor niet-taalgestoorde proefpersonen om effecten van tijdsvormen te kunnen verwachten. Dat is de reden waarom er bij het onderhavige onderzoek voor gekozen is om te werken met reactietijden. De hypothese hierbij is dat werkwoordstijden die semantisch complexer zijn langere reactietijden met zich mee zullen brengen dan minder complexe werkwoordstijden. Behalve de onvoltooid verleden en tegenwoordige tijd, zullen in dit onderzoek ook de voltooid tegenwoordige tijd en de toekomende tegenwoordige tijd onderzocht worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Methode3.1. ProefpersonenIn dit onderzoek zijn twintig niet-taalgestoorde sprekers getest, tien mannen en tien vrouwen. De leeftijd van de twintig proefpersonen lag tussen de 47 en 66 jaar met een gemiddelde leeftijd van 52,9 jaar. Geen van de proefpersonen had cognitieve of visuele afwijkingen. Ook taalproblemen zoals dyslexie kwamen niet voor in de testgroep. Alle proefpersonen hebben het Nederlands als moedertaal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. MaterialenVoor dit onderzoek zijn 30 transitieve werkwoorden gebruikt. De werkwoorden zijn zo veel mogelijk gematcht op lengte. Alle gebruikte werkwoorden hebben een zwakke vervoeging. Elk werkwoord is in vier verschillende tijdsvormen onderzocht, de onvoltooid tegenwoordige tijd, de onvoltooid verleden tijd, de voltooide tegenwoordige tijd en de toekomende tegenwoordige tijd. De actie die bij het werkwoord hoort is op drie manieren weergegeven op een foto, namelijk in de tegenwoordige, verleden en toekomende tegenwoordige tijd. De foto die de verleden tijd uitbeeldt is in de test gebruikt voor zowel de voltooide als de onvoltooide verleden tijd. Het totale onderzoek bestond uit 120 zinnen: dertig werkwoorden in de vier verschillende tijdscondities. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. ProcedureHet onderzoek werd afgenomen met een speciaal ontwikkeld computerprogramma. Elk van de 120 items besloeg twee pagina's die weergegeven werden op een computerscherm. Op de eerste werd een foto getoond die de actie uitbeeldde met een bijbehorende (incomplete) zin, gevolgd door een tweede pagina met daarop twee antwoordopties waarmee de zin afgemaakt kon worden. Deze antwoordmogelijkheden, waarvan er maar één juist was, betroffen verschillende tijdsvormen van het werkwoord. De eerste pagina bevatte een knop waarop de proefpersoon met de muis kon klikken indien hij of zij de zin had gelezen en de bijbehorende foto had bekeken. Op dat moment begon de reactietijd te lopen en verscheen de tweede pagina met de antwoordopties, die met de muis aangeklikt konden worden. De reactietijd werd gemeten vanaf het moment dat de proefpersoon de knop op de eerste pagina aanklikte tot het moment dat een antwoordoptie aangeklikt werd. Na het lezen van de zin en het bekijken van de bijbehorende foto waren er twee antwoordopties waarvan de proefpersoon er één moest kiezen. In verband met het feit dat, in tegenstelling tot de andere twee tijden, de aanvulling van de voltooide en de toekomende tegenwoordige tijd uit twee woorden bestaat (hulpwerkwoord + voltooid deelwoord of infinitief), is er voor gekozen om in de antwoordopties altijd de voltooid tegenwoordige tijd tegenover de toekomende tegenwoordige tijd als alternatief te zetten en de onvoltooid verleden tijd tegenover de onvoltooid tegenwoordige tijd. Op deze manier zijn de twee antwoordmogelijkheden altijd even lang en kon een langere reactietijd niet aan het aantal te lezen woorden te wijten zijn. De aanloopzinnen zijn in alle gevallen eveneens vergelijkbaar qua lengte. Ter illustratie staan hieronder in (2) de verschillende zinnen met antwoordopties van het werkwoord ‘schoppen’:
De tijdsindicatie ‘net’, ‘nu’ of ‘straks’ is in elke zin het laatste woord. Het bijwoord van tijd is opgenomen in de zinnen om het voor de proefpersonen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk te maken om welke werkwoordstijd het gaat. De tijdsindicatie werd pas op het laatst gegeven opdat de proefpersonen niet al tijdens het lezen van de rest van de zin de werkwoordsvorm konden vormen waardoor er een snellere reactietijd te verwachten zou zijn. De zinnen werden gerandomiseerd aangeboden. Verder is er voor gezorgd dat het goede antwoord in de helft van de gevallen het bovenste antwoord is en in de andere helft van de gevallen het onderste antwoord is. Ook deze volgorde is willekeurig. Voorafgaande aan de onderzoeken werd de test kort uitgelegd. Hierbij werd verteld dat het de bedoeling was zo snel en accuraat mogelijk te reageren. Vervolgens kregen de proefpersonen vier proefitems met werkwoorden die niet in de uitiendelijke test gebruikt werden. Aan de hand van deze proefitems werd duidelijk gemaakt wat precies de bedoeling van het experimtent was. Na de proefitems was er een korte pauze waarin de proefpersonen de gelegenheid kregen eventuele vragen te stellen indien er onduidelijkheden waren. Vervolgens begon het echte experiment, bestaande uit 120 items. De totale duur van het experiment varieerde tussen de tien en vijftien minuten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. ScoringHet computerprogramma registreerde naast de reactietijd ook of de gekozen antwoordoptie goed of fout was. Omdat in de antwoordopties de onvoltooid verleden tijd en de onvoltooid tegenwoordige tijd altijd samen aangeboden werden, net als de voltooide tegenwoordige tijd en de toekomende tegenwoordige tijd, zijn alleen deze twee antwoordparen tegenover elkaar gezet in de statistische analyse. Hierbij werden gepaarde t-tests gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ResultatenBij de analyse van de resultaten bleek dat het computerprogramma bij alle 20 proefpersonen één item niet had meegenomen in de resultaten. Dit heeft als gevolg gehad dat er voor elke proefpersoon 119 items over bleven die geanalyseerd konden worden. Daarnaast bleek dat er bij één proefpersoon nog een item niet was geregistreerd. Voor deze persoon bleven er als gevolg 118 items over die gebruikt konden worden. Een andere proefpersoon bleek één opvallende uitschieter te hebben in haar reactietijden, te weten 23 seconden. Deze is verwijderd. Ook deze proefpersoon had derhalve 118 in plaats van 119 reactietijden die uiteindelijk meegenomen konden worden in het onderzoek. In totaal werd van alle items 97,1% correct beantwoord. Dit betekent dat er slechts 70 fouten zijn gemaakt, gemiddeld 3,5 fout per persoon. Gezien het kleine aantal fouten, zijn deze niet verder geanalyseerd. De gemiddelde reactie-tijden voor de verschillende tijden staan grafisch weergegeven in figuur 1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 1: gemiddelde reactietijden voor de 4 onderzochte werkwoordstijden (ovt= onvoltooid verlden tijd, ott= onvoltooid tegenwoordige tijd, ttt= toekomende tegenwoordige tijd, vtt= voltooid tegenwoordige tijd)
De gemiddelde reactietijden voor de items in de onvoltooid verleden tijd (gem. score: 1,97; standaard deviatie: 0,30) bleken significant langer te zijn dan de gemiddelde reactietijden voor de items in de onvoltooid tegenwoordige tijd (gem. score: 1,46; standaard deviatie: 0,09) (t(19)= 6,31; p<0,001). De reactie-tijden voor de voltooid tegenwoordige tijd (gem. score: 1,60; standaard deviatie: 0,16) weken niet significant af van die voor de toekomende tegen-woordige tijd (gem. score: 1,63; standaard deviatie: 0,19) (t(19)=0,71, p>0,05). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. DiscussieUit dit onderzoek komt naar voren dat niet-taalgestoorde proefpersonen verschillen in reactietijden laten zien wanneer werkwoordstijden verwerkt moeten worden. Presensvormen worden significant sneller verwerkt dan imperfectumvormen. Geen verschil wordt gevonden tussen het perfectum en het futurum. Deze resultaten sluiten aan bij eerder gevonden resultaten bij afasiepatiënten. Deze bleken significant meer moeilijkheden te hebben met de productie en het begrip van werkwoordsvormen in de onvoltooid verleden tijd in vergelijking tot de onvoltooid tegenwoordige tijd. Complexiteit van de tijdsvorm zou een reden kunnen zijn waarom deze lastiger te interpreteren is voor personen met afasie en langzamer verwerkt wordt door niet-taalgestoorde proefpersonen. In de inleiding (zie voorbeeld 1) is aangegeven dat de onvoltooid verleden tijd en de onvoltooid tegenwoordige tijd verschillen wat betreft het weergeven van het moment van spreken, de activiteit en het referentiepunt op de tijdslijn. Bij de onvoltooid tegenwoordige tijd vallen deze drie entiteiten samen, bij de onvoltooid verleden tijd komt het moment van spreken na het referentiepunt en de activiteit op de tijdslijn. Het niet samenvallen van het moment van spreken, het referentiepunt en de activiteit vinden we ook bij de voltooid tegenwoordige tijd en de toekomende tegenwoordige tijd. Helaas is het in het Nederlands niet mogelijk om een experiment op te zetten waarbij reactietijden op deze laatste twee tijden kunnen worden vergeleken met de eerste twee tijden. Bij de voltooid tegenwoordige tijd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de toekomende tegenwoordige tijd wordt namelijk gebruik gemaakt van het hulpwerkwoord om de tijdsvorm uit te drukken en daardoor wordt de vorm als geheel langer dan wanneer de tijd op het werkwoord zelf wordt uitgedrukt, zoals bij de onvoltooid verleden tijd (zal harken tegenover harkte). Wanneer we naar de resultaten kijken is echter opvallend dat proefpersonen ondanks dit verschil in lengte, langer deden over de verwerking van de onvoltooid verleden tijd dan over de voltooid tegenwoordige tijd en de toekomende tegenwoordige tijd. Dit duidt erop dat het niet overeenkomen van het moment van spreken, het referentiepunt en de activiteit niet altijd tot een vergelijkbare complexiteit leidt. De onvoltooid verleden tijd lijkt de lastigst te verwerken tijd. Hierbij vallen het referentiepunt en het moment van spreken niet samen. Bij de voltooide tegenwoordige tijd en de toekomende tegenwoordige tijd is dat wel het geval en dat maakt blijkbaar de verwerking eenvoudiger. Uit het reactietijdexperiment blijkt ook dat er geen verschil optreedt in reactietijd tussen deze laatste twee tijden. Het maakt qua complexiteit daarom blijkbaar niet uit of de activiteit voor of na het moment van spreken en het referentiepunt valt. Op basis van het onderzoek bij afasiepatiënten en het reactietijdexperiment willen we de volgende complexiteitshiërarchie in werkwoordstijden suggereren in volgorde van de mate van semantische complexiteit: 1. onvoltooid verleden tijd: Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of 2 en 3 inderdaad verschillen in complexiteit. Op basis van het onderhavige onderzoek kan dit niet direct geconcludeerd worden omdat de vormen van de toekomende tegenwoordige en de voltooid tegenwoordige tijd weliswaar langere reactietijden opriepen dan de onvoltooid tegenwooridge tijd, maar deze vormen waren niet vergelijkbaar vanwege het verschil in lengte. Data van afasiepatiënten suggereren echter dat de toekomende tegenwoordige tijd lastiger te interpreteren is dan de onvoltooid tegenwoordige tijd, getuige het onderzoek van Pierce (1981). Wel is het van belang om bij voortgezet onderzoek gebruik te maken van talen waarbij bijvoorbeeld het lexicale werkwoord wordt vervoegd voor het futurum in plaats van via een hulpwerkwoord. Dit gebeurt bijvoorbeeld in talen als het Frans en het Turks. Voortgezet onderzoek zal zich enerzijds kunnen richten op het produceren en begrijpen van dit soort werkwoordsvormen door afasiepatiënten en anderzijds op vergelijkbare reactietijdexperimenten bij niet-taalgestoorde proefpersonen, zoals deze in het huidige onderzoek zijn gedaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|