Tabu. Jaargang 35
(2006)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving en representatie van genericiteit
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De beschrijving van genericiteit in drie descriptieve grammatica'sIn deze paragraaf bespreek ik de beschrijving van genericiteit in drie recente traditionele grammatica's (met een pedagogische inslag): Grammatica van de Nederlandse zin (2004) van Vandeweghe, de Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) van Haeseryn en anderen en Grammatica van het hedendaags Nederlands (2001) van Klooster. In Oosterhof (in voorbereiding) bespreek ik twee andere (min of meer) traditionele werken: De Schutter & Van Hauwermeiren (1983) en Van Bart, Kerstens & Sturm (1998). In alle hier genoemde grammatica's gaat de meeste aandacht uit naar telbare enkelvouden met een bepaald lidwoord, telbare enkelvouden met een onbepaald lidwoord en kale meervouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 AlgemeenIn de genoemde grammatica's wordt ten aanzien van ‘veralgemenende referentie’ (een term van Vandeweghe 2004) onderscheid gemaakt tussen twee noties: categorialiteit en genericiteit. Deze termen zijn van toepassing op nominale constituenten. Dit onderscheid is zowel gebaseerd op syntactische als op semantische eigenschappen. Wat de syntactische eigenschappen betreft, komen de drie grammatica's in grote lijnen overeen: het onbepaald lidwoord correspondeert met categoriale referentie; het bepaald lidwoord correspondeert met generieke referentie. Hierbij wordt aangenomen dat er twee varianten zijn van het onbepaalde lidwoord: in telbare enkelvouden wordt een gebruikt; in niet-telbare en meervoudige naamwoordgroepen vinden we het nullidwoord. In vrijwel alle literatuur waarin aandacht wordt besteed aan genericiteit wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten predikaten: predikaten zoals uitgestorven zijn (ook wel soortpredikaten genoemd) en andere predikaten zoals gestreept zijn. Het contrast categoriaal-generiek is daar ook op gefundeerd: naamwoordgroepen die worden ingeleid door een bepaald lidwoord kunnen in tegenstelling tot constituenten met het onbepaalde lidwoord een gecombineerd worden met uitgestorven zijn. Dit feit wordt aangewend als een test om het verschil te kunnen maken tussen categoriaal en generiek. Hiermee hebben we dus een soort semantische test in handen, maar nog geen onafhankelijke semantische definitie. In de drie grammatica's die in het vervolg van deze paragraaf aan bod komen, worden uiteenlopende definities gegeven. Ik zal die definiëring bespreken per grammatica (zie 2.2-2.4). Een terugkerend gegeven in ‘traditionele’ grammatica's is dat er niet of nauwelijks wordt ingegaan op de volgende vraag: hoe benoemen we een naamwoordgroep als de syntactische definiëring (op grond van de bepaaldheid van het lidwoord) en de combineerbaarheid met soortpredikaten verschillende uitkomsten opleveren. Ik concretiseer dit aan de hand van (1). Deze zin bevat een soortpredikaat. Vervanging van walvissen door een walvis levert een semantisch onwelgevormde zin op.Ga naar eind4 Op grond hiervan verwachten we dat walvissen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
generieke constituent is. Het probleem is echter dat het kale meervoud walvissen een nullidwoord heeft en dus volgens de syntactische definiëring categoriaal is.
In de drie grammatica's worden dergelijke zinnen genegeerd. Waarschijnlijk beschouwt men ze als onwelgevormd. Klooster (2001: 100) expliciteert dit als volgt: ‘Soortaanduidingen (...) beginnen altijd met het lidwoord van bepaaldheid.’ Een dergelijk oordeel strookt niet met het feit dat Oosterhof (te verschijnen a) een aantal corpusvoorbeelden geeft, waaruit blijkt dat kale meervouden gebruikt (kunnen) worden met soortpredikaten. Zin (1) is mogelijk gemarkeerder dan De walvis wordt met uitsterven bedreigd, maar zeker niet (zonder meer) ongrammaticaal. Een mogelijke conclusie is dat walvissen in (1) een generieke naamwoordgroep is. Dit brengt ons echter bij een ander probleem. Beschouw zin (2). Hier is het kale meervoud zebra's gebruikt in een zin zonder soortpredikaat. Omdat kale meervouden voor kunnen komen in zinnen als (1) zouden we kunnen concluderen dat het kale meervoud ook in (2) een generieke naamwoordgroep is. Zin (2) lijkt echter een vergelijkbare semantiek te hebben als zin (3). Ze drukken beide een generalisatie uit over zebra's, waarbij het bestaan van uitzonderingen (denk bijvoorbeeld aan albinozebra's) er niet automatisch toe leidt dat de zin onwaar is. Indien we beslissen dat zebra's in (2) generiek is en een zebra in (3) categoriaal verliezen we de mogelijkheid om deze semantische overeenkomsten te benoemen.
In zin (4) speelt hetzelfde probleem. Ook hier lijkt een generieke naamwoordgroep gebruikt te worden in een zin die semantisch vergelijkbaar is met de zinnen (2) en (3). Het onderscheid generiek-categoriaal zoals gedefinieerd in traditionele grammatica's stelt ons niet in staat de semantische overeenkomsten tussen (2), (3) en (4) adequaat aan te duiden.
In plaats van te concluderen dat kale meervouden en bepaalde enkelvouden zowel in zinnen als (2) en (4) als in zin (1) generiek zijn, kunnen we het volgende standpunt innemen: In (2) en (4) zijn de betreffende naamwoordgroepen categoriaal en in zinnen met soortpredikaten zoals (1) zijn ze generiek. Dan beslissen we dus op basis van eigenschappen van het predikaat of van de zin als geheel of een naamwoordgroep categoriaal of generiek is. Het lijkt onbevredigend dat we nominale constituenten op een bepaalde manier benoemen op grond van andere elementen in de zin. Een terminologie waarin categorialiteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en genericiteit (vooral) betrekking hebben op naamwoordgroepen is niet zonder meer wenselijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Vandeweghe (2004)In deze en de twee volgende paragrafen bespreek ik welke invulling in de drie grammatica's gegeven wordt aan de noties categorialiteit en genericiteit. Deze bespreking dient te worden bekeken met in het achterhoofd de opmerking dat van algemene werken met een pedagogische doelstelling natuurlijk niet zomaar een grondige analyse van ieder verschijnsel verwacht kan worden. In deze paragraaf ga ik in op Vandeweghe (2004). De terminologie is volgens de inleiding van dit boek schatplichtig aan de traditionele grammatica. Vandeweghe (2004) neemt aan dat naamwoordgroepen categoriaal of generiek geïnterpreteerd worden op grond van de keuze tussen een bepaald of een onbepaald lidwoord. Hij spreekt daarom van generiek of categoriaal gebruik van het lidwoord. Deze nuance zorgt echter niet voor een fundamenteel ander perspectief op de vragen die in de vorige paragraaf naar voren gebracht werden. Vandeweghe (2004: 171) geeft Een muis kan grote schade aanrichten als een voorbeeld van het categoriale gebruik van onbepaalde lidwoorden en geeft daarbij de volgende beschrijving: ‘Als de uitspraak niet vastgehecht wordt aan een welomschreven moment in de tijd, kan men met een of ø (...) ook naar de hele categorie verwijzen, zonder aan een welbepaald specimen te denken. (...) Het gaat in deze gevallen om “ALLE [leden van een verzameling der] muizen (...)”’. In Oosterhof (in voorbereiding) beargumenteer ik dat er geen één-op-één relatie is tussen aspectuele/temporele informatie en ‘categorialiteit’. Het feit dat een uitspraak niet wordt vastgehecht aan een welomschreven moment blijkt noch een voldoende noch een noodzakelijke voorwaarde te zijn voor een categoriale interpretatie. Voorbeelden zoals (5) tonen aan dat een categoriale interpretatie ook tot stand kan komen als er een bijwoord is gebruikt dat verwijst naar een welomschreven moment (vgl. op dit moment) of interval (vgl. gisteravond). Het gaat dus niet om een noodzakelijke voorwaarde.
De zinnen in (6) illustreren dat onbepaalde enkelvouden en kale meervouden existentiële interpretaties kunnen krijgen als er geen temporeel adverbium (of een ander element dat refereert aan een welomschreven moment) is gebruikt. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwezigheid van dergelijke bijwoorden betekent dus niet automatisch dat de zin een categoriale naamwoordgroep bevat. Het feit dat een uiting niet is vastgehecht aan een welomschreven moment is dus ook geen voldoende voorwaarde voor het ontstaan van een categoriale lezing. Er bestaat blijkbaar geen één-op-één relatie tussen vasthechting aan een welomschreven moment en categorialiteit.
Vandeweghe (2004: 171) maakt aan de hand van zin (7) duidelijk wat hij verstaat onder generieke referentie. Volgens zijn beschrijving is er hier sprake van generieke referentie omdat de constituent het wiel ‘staat voor de hele soort’.
Samenvattend maken er twee cruciale elementen deel uit van Vandeweghes (2004) definitie van de categoriale interpretatie van naamwoordgroepen:
Het cruciale punt in de definitie van generieke referentie is het volgende:
In de definiëring van categorialiteit en genericiteit wordt dus cruciaal gebruik gemaakt van het onderscheid tussen ‘verwijzing naar de hele categorie’ en ‘verwijzing naar de soort als geheel’. Voor de gebruiker van deze grammatica is het echter moeilijk goed aan te voelen wat het verschil is tussen deze twee concepten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. ANS (1997)Volgens Haeseryn et al. (1997: 808) is een zebra in (3) categoriaal, omdat er ‘wordt gezegd dat elke zebra gestreept is, welke men ook bekijkt. Een zebra duidt hier de categorie zebra's aan.’ Volgens de ANS heeft zin (2) precies dezelfde betekenis. Kenmerkend voor beide is dat ‘de eigenschap (...) toekomt aan een willekeurig, en dus aan elk lid van de klasse (=categorie).’ Deze definiëring komt in essentie overeen met die van Vandeweghe (2004). De ANS noemt de Amerikaan in zin (8) een generieke naamwoordelijke constituent: ‘men [heeft] het over alle Amerikanen samen, over de soort, en zegt (...) generaliserend over deze soort dat ze een eigenaardig gevoel voor humor heeft. Men abstraheert hierbij van individuele gevallen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de definiëring van ‘generiek’ komt overeen met die van Vandeweghe, afgezien van één punt. De ANS lijkt te impliceren dat er een waarheidsconditioneel verschil is tussen (8) en zinnen zoals (9): zin (8) laat in tegenstelling tot zinnen met categoriale referentie uitzonderingen toe. Het is echter de vraag of dit klopt. De zinnen in (9) lijken even tolerant jegens uitzonderingen als (8).
Een andere kanttekening is dat het onduidelijk is wat de ANS ermee bedoelt dat het hebben van een eigenaardig gevoel voor humor in (8) opgaat voor de soort. Het gaat hier immers om een eigenschap van individuele Amerikanen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Klooster (2001)Klooster (2001) sluit zo nauw mogelijk aan bij de traditionele visie op de zinsontleding en woordbenoeming (vgl. Klooster 2001: 2-3). Niettemin wijkt de terminologie op bepaalde punten af van Vandeweghe (2004) en de ANS: nominale constituenten die door Vandeweghe en de ANS ‘categoriaal’ genoemd worden, duidt Klooster (2001: 100) aan als ‘generieke naamwoordgroepen’. Wat bij Vandeweghe en in de ANS ‘generieke naamwoordgroepen’ zijn, noemt Klooster ‘soortaanduidingen’. Inhoudelijk verschillen de concepten echter niet (of nauwelijks) van elkaar. Ik handhaaf Kloosters terminologie. Het is volgens Klooster (2001: 100) kenmerkend voor ‘generieke’ naamwoordgroepen dat ze voorkomen in zinnen met ‘het karakter van algemene uitspraken’. Een naamwoordgroep is dus ‘generiek’ op grond van eigenschappen van de zin als geheel. Doordat (10) duidelijk het karakter heeft van een algemene uitspraak komt zowel kangoeroes als een buidel in aanmerking om generiek genoemd te worden. Het lijkt ongewenst om de naamwoordgroep een buidel ‘generiek’ te noemen, aangezien de zin een generalisatie uitdrukt over kangoeroes en niet over buidels.Ga naar eind6 Daarom lijkt het logischer om te zeggen dat de hele zin ‘generiek’ is, omdat hij een algemene uitspraak doet. Per naamwoordgroep moet dan bepaald worden of de constituent als ‘soortaanduiding’ geïnterpreerd wordt. Voor ‘soortaanduiding’ geeft Klooster (2001: 100) echter geen semantische definitie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Twee subfenomenenDe beschrijving in de traditionele grammatica's geeft op enkele vragen geen antwoorden. Er wordt voorbijgegaan aan gevallen waarbij de syntactische definiëring (op grond van de bepaaldheid van het lidwoord) en de semantische definiëring (op grond van combineerbaarheid met predikaten als uitgestorven zijn) met elkaar in strijd zijn. Voorts levert het problemen op om categorialiteit en genericiteit vooral te beschouwen als eigenschappen van naamwoordgroepen. Daardoor is het niet goed mogelijk de semantische overeenkomsten tussen bijvoorbeeld (8) en (9) te benoemen. Ten slotte is het niet volledig duidelijk wat in essentie het semantische verschil is tussen de noties ‘categoriale’ en ‘generieke referentie’. In de (recente) formeel-semantische literatuur wordt genericiteit gezien als een verzamelnaam voor twee subfenomen, waartussen zorgvuldig onderscheid gemaakt dient te worden (zie bijvoorbeeld Gerstner-Link & Krifka 1993, Carlson & Pelletier 1995, Cohen 1999): generalisatie en verwijzing naar soorten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Generalisatie3.1.1 Generalisatie over objecten/individuenHet eerste subfenomeen is ‘generalisatie’. Het uitdrukken van een generalisatie is een semantische eigenschap van hele zinnen. Indien een zin een generalisatie uitdrukt, noemen we de zin ‘generiek’. Om verwarring te voorkomen met ‘generieke naamwoordgroepen’, worden generieke zinnen vaak ‘karakteriserende zinnen’ genoemd. Voorbeelden van karakteriserende zinnen zijn gegeven in (11) en (12). Het idee dat ‘genericiteit’ van toepassing kan zijn op zinnen als geheel is overigens tamelijk wijdverbreid (vgl. bijvoorbeeld ook Dahl 1975, 1985, Geurts 1985 en Declerck 1986, 1991).
Volgens Krifka et al. (1995: 25) ligt de betekenis van dergelijke zinnen dicht bij de betekenis van zinnen waarin doorgaans, gewoonlijk, meestal of een vergelijkbaar bijwoord voorkomt. Blijkbaar stelt de natuurlijke taal ons in staat zinnen ook zonder een dergelijk expliciet element op te vatten als generalisaties. In de literatuur wordt vaak aangenomen dat er in karakteriserende zinnen een impliciet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(adverbiaal) element aanwezig is dat ervoor zorgt dat de zin een generalisatie uitdrukt (vgl. bijvoorbeeld Krifka et al. 1995: 23-30 en Cohen 1999: 36-37). In (13b) wordt dit gerepresenteerd als een leeg element op de plaats die in (13a) wordt ingenomen door het bijwoord.
Hoe kunnen we de semantiek van karakteriserende zinnen logisch representeren? Ik leg dat hier uit aan de hand van zin (13b). Ik baseer me op de ‘non-quantificational analysis of indefinites.’ Heim (1983: 179) formuleert deze analyse als volgt: ‘The logical analysis of an indefinite (...) is just a proposition with a variable free in it. E.g. ‘a cat’ corresponds to something like ‘cat(x)’. Wat de representatie van het impliciete element øGEN betreft, maak ik gebruik van de analyse van Krifka et al. (1995: 23-30). Krifka et al. 1995 nemen aan dat dit element kan worden gerepresenteerd als een generieke operator GEN. Deze generieke operator bindt de variabele x die vrij is in de propositie ijsbeer(x) (vergelijk cat(x)). Dat ziet er dus als volgt uit:
Laat ons aannemen dat de semantiek van de generieke operator overeenkomt met die van bijwoorden als meestal.Ga naar eind7 Dan kunnen we als volgt parafraseren wat representatie (14) uitdrukt: Meestal geldt voor x dat als x een ijsbeer is... De variabele x in de representatie van indefinita kan in principe ook door andere kwantificerende elementen in de zin worden gebonden. Indien er bijvoorbeeld een bijwoord van frequentie aanwezig is, nemen we aan dat x gebonden wordt door een operator die hiermee correspondeert. Een andere mogelijkheid is dat x gebonden wordt door een existentiële operator. Een dergelijke operatie wordt existential closure genoemd (Heim 1982). Het kan misleidend zijn om deze analyse ‘nonkwantificationeel’ te noemen. Uiteindelijk krijgen indefiniete naamwoordgroepen wel een kwantificationele interpretatie, maar ze ontlenen hun ‘kwantificationele kracht’ aan andere elementen. Dergelijke ‘kwantificationele’ lezingen moeten zorgvuldig gescheiden worden van soortlezingen van indefinita. Krifka et al. (1995) nemen aan dat de representatie van karakteriserende zinnen behalve uit GEN uit twee delen bestaat. [ijsbeer(x)] in (14) wordt de restrictor genoemd. Als we aannemen dat een karakteriserende zin een generalisatie uitdrukt over objecten (of individuen), dan bevat de restrictor de condities waaraan een object (of een individu) moet voldoen. Er is daarnaast een tweede verzameling condities: de nuclear scope. Deze bevat de eigenschappen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die worden toegeschreven aan de objecten die voldoen aan de restrictor. In het geval van (13b) kan de nuclear scope als volgt worden weergegeven: [wit(x)]. Dit levert uiteindelijk de representatie in (15) op. Deze representatie kan als volgt geparafraseerd worden: Meestal geldt voor x dat als x een ijsbeer is, x wit is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.2 Generalisatie over situatiesIn veel recente literatuur wordt aangenomen dat ook habituele zinnen, zoals de voorbeelden in (16), eigenlijk generieke zinnen zijn. Een dergelijke conclusie is op het eerste gezicht niet onlogisch, aangezien de zinnen in (17) qua betekenis dicht aanleunen bij de zinnen in (16). Op dit punt zijn habituele zinnen dus vergelijkbaar met karakteriserende zinnen zoals (13b), die qua betekenis overeenkomsten vertonen met (13a). Het lijkt niet onaannemelijk dat in (16) de generalisatie tot stand komt op grond van de aanwezigheid van hetzelfde impliciete element als in (13b).
Dit idee levert enkele problemen op. Een eerste tegenargument is geïllustreerd in (18). In (18a) correspondeert doorgaans met een generalisatie over Amsterdammers en meestal met een generalisatie over situaties (of tijdstippen). In (18b) is gewoonlijk gerelateerd aan een generalisatie over Tsjechen en dikwijls aan een generalisatie over situaties. Deze observaties tonen aan dat er verschillende overte adverbia kunnen voorkomen in ëën zin, waarbij het ene bijwoord correspondeert met een generalisatie over objecten (of individuen) en het andere met generalisatie over situaties. Het lijkt dus consistent om ook twee afzonderlijke impliciete elementen aan te nemen voor habitualiteit en genericiteit (zie overigens ook Van Langendonck 1971: 363).
Een tweede argument is gebaseerd op Dahl (1985). Dahl (1985: 97) observeert dat habituele zinnen ‘differ from generic ones by their lack of lawlikeness’. Dahl bedoelt daarmee vooral dat bijvoorbeeld zin (19a) zelfs naar waarheid geuit kan worden als de auto nooit gereden heeft (zie ook Cinque 1999: 99). Voor de generieke zin in (19b) geldt daarentegen dat hij alleen waar kan zijn als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
substantieel percentage van alle snorfietsen 25 km per uur kan rijden. Het feit dat habituele en karakteriserende zinnen op dit punt verschillen is een ander probleem voor een benadering die beide typen zinnen over ëën kam scheert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.3. Verwijzing naar soortenEen ander fenomeen, dat onafhankelijk is van generalisatie, is verwijzing naar een soort. Dit verschijnsel wordt gezien als een semantische eigenschap die nominale constituenten onafhankelijk van de eigenschappen van de hele zin kunnen hebben (zie Krifka et al. 1995: 2-3). Voorbeelden zijn te vinden in (20). Als we beweren dat een nominale constituent generiek is, dan gaat het om een soortreferentiële naamwoordgroep.
De zinnen in (20) zijn niet generiek/karakteriserend: ze drukken geen generalisatie uit. Ik toon dat aan voor zin (20a). Het predikaat uitgestorven zijn duidt een eigenschap aan die alleen van toepassing is op soorten: individuele dodo's kunnen niet uitgestorven zijn. Uiteraard kunnen taalgebruikers op grond van deductie tot bepaalde gevolgtrekkingen over individuele dodo's komen. Indien de bewering in (20a) geldig is, kan daaruit afgeleid worden dat voor een exemplaar van de soort dodo geldt dat het dood is of leefde in of voor 1681. Dergelijke informatie is echter vooral relevant vanuit een filosofisch, psychologisch of cognitiewetenschappelijk perspectief en minder vanuit taalkundig perspectief. Het domein van interpretatie bevat dus (minstens) twee soorten entiteiten: objecten (of individuen) en soorten. Aan soorten worden op dezelfde rechtstreekse manier eigenschappen toegeschreven als aan objecten. Zin (20a) is in dit opzicht semantisch vergelijkbaar met (21).
Hoe kunnen soortreferentiële nominale constituenten gerepresenteerd worden? Ik baseer me op de beschrijving van Cohen (1999: 38-52). Cohen gebruikt ↑p om de soort aan te duiden die gedenoteerd wordt door de soortnaam die correspondeert met p. De constituent de dodo verwijst dus naar de soort ↑dodo. Zin (20a) kan worden gerepresenteerd als (22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht levert zin (20b) een interpretatieprobleem op. Gefotografeerd worden duidt een eigenschap aan van objecten, terwijl de Siberische tijger in de relevante interpretatie naar de soort verwijst. Aan de hand van zinnen als (23) kunnen we overtuigend aantonen dat de Siberische tijger in (20b) inderdaad soortreferentieel kan zijn. Dergelijke zinnen laten zien dat één en dezelfde naamwoordgroep voor kan komen in een zin met een soortpredikaat en in een relatieve bijzin die vergelijkbaar is met (20b). Een logische verklaring hiervoor is dat de Siberische tijger ook in zinnen als (20b) soortreferentieel is.Ga naar eind8
De vraag is hoe een taalgebruiker deze discrepantie oplost. Het antwoord is dat hij de zin zo interpreteert dat er tussen de soort en een exemplaar (of enkele exemplaren) van de soort een relatie bestaat van representativiteit: het exemplaar dat gefotografeerd werd in 1980 is representatief voor de soort. Dit wordt de representative object interpretation genoemd (vgl. Krifka et al. 1995: 83). Om zinnen zoals (20b) (in de soortreferentiële interpretatie van de Siberische tijger) semantisch te representeren maken we gebruik maken van een relatie tussen soorten en objecten van de soort. Een dergelijke relatie wordt een realisatierelatie genoemd (vgl. Carlson 1977). Het symbool ‘C’ in (24) staat voor Cohens variant van de realisatierelatie. Cohen (1999: 46) geeft de werking van deze relatie als volgt weer: ‘C(к)(χ) (...) holds just in case χ is an instance of к with respect to the coordinate C’. Deze formulering zorgt ervoor dat er eigenlijk een aantal realisatierelaties zijn. C kan bijvoorbeeld de group coordinate zijn. Dan is C(к) de eigenschap een groep exemplaren van de soort к te zijn. Op deze manier kunnen we zinnen representeren waarin gegeneraliseerd wordt over groepen, zoals (25). Gewoonlijk zal C echter staan voor de specimen coordinate. In dat geval is C(к) de eigenschap een object van de soort к te zijn.
Cohen (1999) gaat niet in op de representatie van zinnen met de representative object interpretation. Ik neem echter aan dat de variabele x in dergelijke zinnen gebonden wordt door een existentiële kwantor, zoals weergegeven in (24). Een aspect dat we met Cohens specimen coordinate niet kunnen weergeven is het feit dat het object representatief moet zijn voor de soort. Een mogelijke uitbreiding van Cohens coordinates is dat C in (24) staat voor de representative object | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
coordinate. Dat zou betekenen dat (24) geldig is indien de persoon die correspondeert met ik een representatief exemplaar van de soort heeft gefotografeerd. Dit lijkt een juiste weergave te zijn van de semantiek van (20b). Cohen gebruikt de relatie C vooral om zinnen te kunnen representeren zoals (11c) en (12c), hier herhaald als (26). In zulke zinnen wordt het uitdrukken van een generalisatie gecombineerd met soortverwijzing. Dat de subjecten in (26) naar een soort verwijzen, blijkt uit (27). Dergelijke zinnen laten zien dat één en dezelfde naamwoordgroep voor kan komen in een karakteriserende zin en in een deelzin met een soortpredikaat (vgl. Cohen 1999: 40).
In de zinnen in (26) speelt in principe dezelfde discrepantie een rol als in (20b): in (26b) is het houden van een winterslaap geen eigenschap van soorten, terwijl de egel in de relevante lezing wel naar een soort verwijst. Opnieuw kan deze discrepantie opgelost worden door gebruik te maken van de relatie C, zoals in (28). Cohen (1999) neemt aan dat C in zinnen als (28) staat voor de specimen coordinate. Als we dat aannemen, kan de representatie in (28) als volgt geparafraseerd worden: Meestal geldt voor x dat als x een exemplaar is van de soort (de egel), x een winterslaap houdt.
Tot slot van deze paragraaf kijken we naar voorbeeld (29). In paragraaf 2 stelden we vast dat soortpredikaten kunnen worden toegeschreven aan kale meervouden. Kale meervouden kunnen blijkbaar naar soorten verwijzen. Cohen (1999: 40) beweert echter dat ook voor kale meervouden geldt dat ze ondubbelzinnig naar soorten verwijzen. Oosterhof (2003), (te verschijnen a) en (te verschijnen b) geeft tegenargumenten tegen deze stelling en maakt aannemelijk dat zinnen als (29) semantisch ambigu zijn. In (28) is één mogelijke interpretatie gerepresenteerd, maar er is een tweede semantische representatie, namelijk (30). Ik kom hier op terug in paragraaf 2 van deel 2.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Relevantie van formeel-linguïstische inzichten voor ‘pedagogische’ grammatica'sIn paragraaf 2 werd duidelijk dat het begrippenapparaat dat wordt uiteengezet in (onder andere) de ANS, Klooster (2001), Vandeweghe (2004) ons confronteert met enkele problemen/vragen, die hier nog eens worden opgesomd:
De formeel-semantische literatuur kiest een andere invalshoek, die overigens niet exclusief is voor dit theoretische kader. Aangenomen wordt dat het feit dat een naamwoordgroep generiek is losstaat van de genericiteit van de zin als geheel. Een generieke (soortreferentiële) naamwoordgroep kan bijgevolg zowel in episodische zinnen als in generieke (karakteriserende) zinnen gebruikt worden. Een voordehandliggende beschrijving van zinnen als De zebra is gestreept is dat het karakteriserende zinnen zijn en dat de zebra onafhankelijk daarvan soortreferentieel is. Dezelfde analyse kan worden aangenomen voor zinnen als Zebra's zijn gestreept. In paragraaf 2 van deel 2 zal echter blijken dat er argumenten zijn voor de stelling dat (Nederlandse) kale meervouden daarnaast lezingen krijgen waarbij ze een variabele introduceren, die gebonden kan worden door GEN, zonder naar een soort te verwijzen. Verder besteedt de formele (en andere gespecialiseerde) literatuur meer aandacht aan de definiëring van beide subfenomenen. Een zin is een karakteriserende zin als hij een generalisatie uitdrukt over objecten door de aanwezigheid van een impliciet element, dat semantisch correspondeert met de generieke operator. Als we van een naamwoordgroep zeggen dat ze soort-referentieel is, houdt dat in dat de constituent naar een soort verwijst. Dat dit een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
afzonderlijk verschijnsel is, bewijst het feit dat soortreferentiële naamwoordgroepen ook voor kunnen komen in niet-karakteriserende zinnen. De hier besproken traditionele grammatica's hebben (deels) een praktische en/of pedagogische doelstelling. Men mag van dergelijke werken natuurlijk niet zomaar een grondige analyse van genericiteit verwachten. Toch zijn er enkele punten waar traditionele grammatica's meer aandacht aan zouden kunnen besteden. Een eerste punt is de semantische definiëring van het onderscheid tussen ‘categoriaal’ en ‘generiek’. Traditionele grammatica's hoeven termen zoals ‘karakteriserende zin’ of ‘soortreferentiële naamwoordgroep’ natuurlijk niet over te nemen. Er kan echter wel op gewezen worden dat ‘generieke’ naamwoordgroepen (in de terminologie van de ANS en Vandeweghe 2004) zoals de dodo met eigennamen zoals Edison gemeen hebben dat ze rechtstreeks verwijzen naar een entiteit. Het verschil is dat het in het eerste geval gaat om een soort en in het tweede geval om een individu/object. Om dit punt inzichtelijker te maken kan een grammatica vermelden dat er zowel eigennamen zijn die naar objecten verwijzen als eigennamen die naar soorten verwijzen (vergelijk Raphus Cucullatus, de Latijnse naam voor de dodo). De notie ‘categorialiteit’ staat hier los van. Onafhankelijk van verwijzing naar soorten drukken (karakteriserende) zinnen generalisaties uit. Het hangt daarbij af van de syntactische functie/positie van een naamwoordgroep of de generalisatie betrekking heeft op de betreffende constituent. De analyse van paragraaf 3 biedt een mogelijkheid om dit logisch te representeren, namelijk door het semantische materiaal van de (karakteriserende) zin te verdelen in een restrictor en een nuclear scope. Een tweede punt is dat traditionele grammatica's af zouden moeten stappen van het idee dat onbepaalde lidwoorden noodzakelijk corresponderen met categoriale referentie en bepaalde lidwoorden met generieke referentie. Zinnen zoals IJsberen worden met uitsterven bedreigd zijn in strijd met deze generalisatie. Een derde punt is dat traditionele grammatica's meer aandacht kunnen besteden aan zinnen als (20b) en (26), waarin aan een soortreferentiële naamwoordgroep een eigenschap wordt toegeschreven die primair van toepassing is op objecten. Het is bijvoorbeeld niet logisch om te zeggen dat een eigenaardig gevoel voor humor (zoals in (8)) een eigenschap is van een soort (zie 2.3). Traditionele grammatica's zouden explicieter kunnen wijzen op het feit dat er een discrepantie is tussen het predikaat en de soortdenotatie van de nominale constituent. Dergelijke discrepanties lossen taalgebruikers op door een (realisatie-)relatie aan te nemen tussen een soort en de objecten van de soort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. AfrondingIn dit deel werd de traditionele beschrijving van genericiteit besproken aan de hand van drie descriptieve grammatica's. Uit deze bespreking blijkt dat de terminologie in deze grammatica's enkele problemen oproept. De formeel-semantische (en andere gespecialiseerde) literatuur maakt onderscheid tussen twee subfenomenen: zinnen worden ‘karakteriserend’ genoemd als ze generalisaties uitdrukken over objecten; naamwoordgroepen worden ‘soort-referentieel’ genoemd als ze naar een soort verwijzen. Vanuit deze invalshoek kunnen we een aantal van de besproken terminologische kwesties oplossen. De twee subfenomenen (generalisatie en verwijzing naar soorten) blijken niet in elk taalsysteem met dezelfde morfosyntactische middelen uitgedrukt te worden. Een eerste verschilpunt houdt verband met de welgevormdheid van kale nomina in de objectpositie van soortpredikaten. Een tweede verschijnsel is dat er verschillen zijn in het gebruik van het bepaald lidwoord onder soortlezingen. In deel 2 zal ik ingaan op morfosyntactische verschillen tussen talen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|