Tabu. Jaargang 34
(2005)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Aanleiding en achtergrondGa naar eind*Directe aanleiding voor dit artikel is wat Chomsky, Hauser en Fitch recentelijk geschreven hebben over taal en evolutie, met name de gedachte verwoord in Fitch, Hauser and Chomsky (ter perse, van nu af aan FHC) dat dieren over concepten beschikken of althans dat er geen diep verschil is tussen mens en dier in dit opzicht. Voor de genoemde auteurs is het enige echte essentiële verschil (in cognitief opzicht) tussen mens en dier dat wij, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de mensapen, beschikken over een recursieve grammatica. Die grammatica bestaat hoofdzakelijk uit de operatie ‘merge’, die telkens twee elementen combineert tot een nieuw element, waarbij een reeds gevormd of gebruikt element opnieuw ‘merge’ kan ondergaan (recursie). Voor Chomsky is dit eenvoudige recursieve combinatievermogen sinds jaar en dag de essentie van wat de menselijke taal bijzonder maakt en in de genoemde recente artikelen wordt er dan ook naar verwezen als ‘het taalvermogen in engere zin’. Dit ter onderscheid van ‘het taalvermogen in bredere zin’, dat mede betrekking kan hebben op de semantischconceptuele, pragmatische en communicatieve kanten van de taal. Sinds Koster (1987, 1988) heb ik mij uitgesproken tegen de gedachte dat de autonome syntaxis gezien kan worden als het taalvermorgen-in-engere-zin en, warempel, Hauser, Chomsky en Fitch (2002) doen een stap in deze richting door te suggereren dat het mogelijk is dat het recursieve combinatievermogen een kwestie is van preadaptatie of exaptatie, d.w.z. dat het wellicht oorspronkelijk voor iets anders geëvolueerd was en op een gegeven moment als kant en klare component z'n huidige toepassing in de taal gevonden heeft.Ga naar eind1 Deze stap ontdoet het recursieve combinatievermogen van zijn unieke functionele bepaaldheid en maakt het feit dat het wordt toegepast in de taal als het ware meer toevallig. Volgens Hauser, Chomsky en Fitch (2002) duikt het recursieve combinatie-vermogen ook op in het tellen en daarmee in de elementaire rekenkunde. Het recursieve combinatie-vermogen mag wat mij betreft dan ook gezien worden als (toegang tot) een zeer elementaire wiskundige structuur met verschillende toepassingen en uitwerkingen. Er is nooit een intrinsiek, maar altijd een toevallig verband tussen elementaire abstracte structuren en hun toepassingen in een of andere menselijke activiteit. Het boekhouden is bijvoorbeeld een toevallige toepassing van de rekenkunde en het zou absurd zijn om de rekenkunde aan te duiden als het boekhoudvermogen-in-engere-zin. Evenzo is het eigenaardig om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een puur autonome syntaxis (‘merge’) aan te duiden als het taalvermogen-inengere-zin. Het vermogen om een recursief combinatievermogen te gebruiken berust ongetwijfeld op genetisch-bepaalde, aangeboren mogelijkheden van de mens, maar daar volgt absoluut niet uit dat dat vermogen een taalvermogen is, laat staan een aangeboren taalvermogen. Er is pas sprake van een taalvermogen doordat het combinatievermogen toegepast wordt, namelijk door het te combineren met woorden (of morfemen).Ga naar eind2 Woorden zijn conventioneel en behoren, zoals alle artefacten, tot onze cultuur. Net zoals het boekhouden als toepassing van de rekenkunde tot onze cultuur behoort, zo behoort de taal ook tot onze cultuur. Het kan best zijn dat de taal, anders dan het boekhouden, extra gefaciliteerd is door de evolutie, maar dat doet weinig af aan de logica van de situatie: de gefaciliteerde toepassing maakt gebruik van iets dat zelf geen intrinsieke relatie heeft met de toepassing. Hoe je het ook bekijkt, er is pas sprake van taal door een integratie van cultuurelementen (morfemen, woorden, uitdrukkingen, etc.) met niet-intrinsiek-taalkundige structuren en als zodanig heeft de taal geen bestaan los van de menselijke cultuur. Deze visie, zoals indertijd verwoord in Koster (1988), was geïnspireerd door Poppers kritiek op de intuïtionistische opvatting over de wiskunde van onze landgenoot L.E.J. Brouwer, die enige gelijkenis vertoont met Chomsky's opvatting over de taal (Popper 1972). Volgens Popper behoren zowel de wiskunde als de taal tot wereld 3, d.w.z. de wereld van de niet-individuele, objectief bestaande producten van de menselijke geest (zeg maar de cultuur). Anders dan wat Brouwer voor de wiskunde en Chomsky voor de taal beweerd heeft, kunnen wiskunde en taal, althans in epistemologisch opzicht, onmogelijk gezien worden als een kwestie van zuiver individuele kennis (door Popper aangeduid als wereld 2). Er valt veel op Poppers specifieke formulering van het wereld 3-concept af te dingen, maar het is niettemin een verwoording van wat ik zie als een van de grootste verworvenheden van de 20ste-eeuwse filosofie, namelijk het inzicht dat de menselijke kennis niet puur individueel is maar onlosmakelijk verbonden met gedeelde, publiek-toegankelijke conventies en regels. Men vindt deze opvatting ook in het idee van Putnam (1975) over de ‘linguistic division of labor’ ten aanzien van concepten, maar vooral in de traditie die teruggaat op Wittgenstein (1953) en Austin (1970). Volgens deze -eveneens eenzijdige- traditie bestaat onze linguïstische realiteit hoofdzakelijk uit publiek-toegankelijke conventies en constituerende regels, zoals de regels van het schaakspel en de regels van taaldaden (zie Searle (1995) voor een recente toepassing). Zonder uit te gaan van Poppers specifieke formuleringen zou ik al deze benaderingen willen aanduiden als wereld 3-benaderingen van de taal. Als men het werk van Chomsky over de jaren volgt dan lijkt het net alsof voor hem wereld 3 niet bestaat, of hooguit, zoals in de genoemde tournure, buiten de deur wordt gehouden door een onderscheid te maken tussen het individueel-psychologische taalvermogen in de engere zin en het taalvermogen in bredere zin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(waar dan eventueel ook wereld 3-elementen toe zouden kunnen behoren). Hetzelfde geldt voor het linguïstisch Platonisme van Katz, door Chomsky (1986: 33) fel verworpen, maar lijdend aan hetzelfde euvel, namelijk het marginaliseren of ontkennen van de -m.i. essentiële- wereld 3-aspecten van de taal.Ga naar eind3 Men zou daarom kunnen zeggen dat de opvattingen van Chomsky en Katz voorbij gaan aan genoemde belangrijkste ontwikkeling van de 20ste eeuw en dat zij de discussie van de taal weer reduceren tot de klassieke tegenstelling tussen een Platonische metafysica (Katz) en de epistemologisering daarvan in het Europese rationalisme van Descartes tot Kant (Chomsky). In het grootste gedeelte van zijn taalfilosofische geschriften zou men de opvatting van Chomsky kunnen karakteriseren als een soort genaturaliseerd Kantianisme, waarbij de categorieën van de menselijke geest niet worden opgevat als constituerend voor alle kennis maar als onderwerp van empirisch onderzoek. Deze opvatting stond in de 19de eeuw bekend als psychologisme en werd bekritiseerd en verworpen door Frege en Husserl.Ga naar eind4 Merkwaardig genoeg is Chomsky (1986: 33) minder sceptisch ten aanzien van het Platonisme in de wiskunde dan het Platonisme in de taalwetenschap. En verder kan men zelfs zeggen dat in Chomsky's recente minimalistische beschouwingen het Platonisch gehalte duidelijk toeneemt (cf. Chomsky 2001). Ondanks het feit dat ik Chomsky's algehele opvatting over de taal onhoudbaar acht (vanwege de miskenning van wereld 3), ben ik desondanks van mening dat hij een essentiële, door filosofen vaak miskende bijdrage heeft geleverd aan de filosofie van de 20ste eeuw. Dit is de gedachten dat natuurlijke ontwikkelingsprocessen, of het nu gaat om evolutie, biologische groei, of om taal- en kennisverwerving, altijd gebonden zijn aan een nauw pad van mogelijkheden. Iemand die een taal of wat dan ook leert gaat niet uit van een tabula rasa, zoals de empiristen het graag gezien hadden, maar heeft slechts ‘keuze’ uit een zeer beperkt aantal mogelijkheden. Dit is de kern van Chomsky's rationalisme en het idee van de sterk ingeperkte ontwikkelingsmogelijkheden geldt volgens Chomsky (2002) niet alleen voor de kennisverwerving en de biologische groei (ontogenese) maar ook voor de evolutie (fylogenese). In dit opzicht ben ik het geheel met Chomsky eens. In wezen is Chomsky's opvatting wat dit betreft niets anders dan een terugkeer naar de klassiek Griekse metafysica van Empedocles, Plato en Aristoteles, die inhoudt dat niets kan voortkomen uit het niets (‘ex nihilo nihil fit’). Als bij Plato de goden aan het scheppen slaan (zoals de Demiurg in de Timaeus), dan kunnen zij niet doen wat zij willen, maar dan zijn zij gebonden aan de eeuwige vormen (universalia). Binnen de monotheïstische godsdiensten werd al snel ingezien dat dit idee van de gebonden schepping in strijd is met Gods almacht en men stelde er dan ook tegenover dat de Joodse, Christelijke of Mohammedaanse God kon scheppen uit het niets (‘creatio ex nihilo’).Ga naar eind5 Dit is de theologische achtergrond van de door Islamitische bronnen geïnspireerde verwerping van universalia door de laat-Middeleeuwse nominalisten.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de nominalistische via moderna werd de klassieke metafysica van noodzakelijke vormen verdrongen door een metafysica waarin noodzaak vervangen werd door Gods contingente wil. Voor universalia en aangeboren ideeën (de cartesiaanse, geëpistemologiseerde variant van de universalia) was in deze opvatting geen plaats meer. In geseculariseerde vorm ligt deze vorm van metafysisch nihilisme ten grondslag aan het empirisme, dat de traditie van ‘creatio ex nihilo’ voortzette in de vorm van niet-ingeperkte leerprocessen op basis van een menselijke geest die ‘leeg’ was bij de geboorte. Welnu, wat aan filosofieën als die van Popper en Wittgenstein (maar ook aan het intuïtionisme van Brouwer) ontbreekt is het besef dat menselijke creaties niet willekeurig zijn (creaties ‘ex nihilo’) maar ingeperkt worden door wat mogelijk en noodzakelijk is, hetzij op grond van de beperkingen van het menselijk verstand (Kant) of op grond van algemene abstracte eigenschappen van de realiteit (Platonisme). Ik verdedig daarom het standpunt dat de taal enerzijds -à la Chomsky - bepaald wordt door beperkingen van epistemologische of ontologische aard en anderzijds ondenkbaar is zonder een culturele traditie (wereld 3), waarin de niet-individuele, publiek-gedeelde en toevallige aspecten als conventies en regulerende en constituerende regels zijn gecodeerd. Ik zal aan het eind van dit artikel betogen dat de epistemologisch/ontologische aspecten van de taal gedeeltelijk een Platonisch karakter hebben en daardoor ipso facto niet in aanmerking komen voor reductie tot natuurwetenschappelijke of biologische noties. Dat geldt uiteraard ook voor de zo meteen te bespreken wereld 3-aspecten van de taal, waardoor ik de kans op het welslagen van een door Chomsky bepleite biolinguïstiek nihil acht. Om misverstanden te voorkomen: de unieke toegankelijkheid van de taal voor jonge kinderen wijst uiteraard op een ruime helpende hand van de natuur. Daardoor zijn er zeker mogelijkheden voor een biologie van de toegang tot de taal. Met Chomsky blijf ik dus van mening dat ‘poverty-of-the-stimulus’- argumenten erop wijzen dat taalverwerving ondenkbaar is zonder genetische grondslag. Maar hetzelfde geldt voor de wiskunde: sommige dingen, zoals natuurlijke getallen, zijn toegankelijk voor kleine kinderen, terwijl begrip van irrationale getallen (als de wortel uit 2) op veel latere leeftijd wordt bijgebracht en dan nog bij een relatief kleine groep. Relatieve toegankelijkheid van wiskundige begrippen en structuren is zeer waarschijnlijk een kwestie van psychologie (of biologie), terwijl een reductie tot psychologie of biologie van de wiskunde zelf nauwelijks door iemand bepleit wordt. M.i. is het niet anders gesteld met de natuurlijke taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Taal, wereld 3, en de mens als symbiontVolgens Chomsky bestaat de taal hoofdzakelijk als individuele psychologie (Poppers wereld 2), waarbij een aangeboren initiële toestand (beschreven door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Universele Grammatica) door minimale externe input (ter fixering van de parameters) binnen beperkte tijd een min of meer stabiele eindtoestand bereikt, waarmee de grammatica dan verworven is. De taal, aldus opgevat, duidt Chomsky aan met het begrip I-language (van ‘internal’ language). Daar tegenover staat het begrip E-language (voor ‘external’ language), dat Chomsky afwijst, althans voor de kerngrammatica die gekarakteriseerd wordt door de recursieve operatie ‘merge’. Het hele wereld 3-concept is vrijwel afwezig in deze visie, afgezien van de minimale externe informatie die nodig is om de parameters hun waarde te geven. Uiteraard is Chomsky niet blind voor de externe, sociaal-culturele aspecten van de taal, maar deze -nadrukkelijk erkend sinds Chomsky 1957: hoofdstuk 9- worden buiten de deur gehouden bij wijze van idealisering en modularisering, zoals momenteel verantwoord door het onderscheid tussen het taalvermogen-in-engere-zin (‘merge’) en het taalvermogen-in-bredere-zin (‘merge’ plus semantiek, pragmatiek, etc). Op zichzelf is zo'n idealiserende beperking tot een deelgebied legitiem en normale wetenschappelijke praktijk. Maar het vervelende is dat het onmogelijk vol te houden is dat het vaststellen van de parameters het enige externe aspect is van de kerngrammatica. Zoals we gezien hebben, zijn de elementen die ‘merge’ ondergaan (d.w.z. de woorden van een taal) niet intern-psychologisch maar extern, in de zin dat zij behoren tot de publieke cultuur van conventies. Het lijkt me nauwelijks voor discussie vatbaar dat het toeval en conventie is dat het Nederlands het woord hond gebruikt waar het Engels het woord dog gebruikt. Zodra ‘merge’ wordt losgelaten op woorden ontstaan er derhalve producten die uiteindelijk tot zinnen leiden die geheel gevuld zijn met E-elementen. Zelfs op dit elementaire niveau is de taal derhalve hooguit een mix van interne elementen en externe elementen. Aangezien de noodzakelijk woorden tot wereld 3 behoren, is de meest elementaire grammatica een E-product, een wereld 3-integratie. Men kan natuurlijk verder idealiseren en geheel abstraheren van woorden. Dit is niet alleen legitiem maar zelfs noodzakelijk als men ‘merge’ wil karakteriseren als een gemeenschappelijke component van, zeg, het Engels en het Frans. Maar als men geheel van woorden abstraheert, hoe legitiem ook, dan is het bizar om het restant überhaupt nog aan te duiden als ‘taal’ (als via het concept ‘I-language’). Om van taal te kunnen spreken heeft men minimaal woorden nodig, waardoor het concept I-language zijn coherentie verliest.Ga naar eind7 Maar met het concept I-language vervalt eveneens de mogelijkheid om de taal als een kwestie van individuele psychologie en -uiteindelijk- als iets biologisch te zien. De mogelijke tegenwerping dat de taal ontegenzeggelijk in ruime mate bepaald wordt door genetische factoren is irrelevant, want hetzelfde geldt voor al onze culturele activiteiten. Er is daarbij hooguit sprake van meer of minder, maar het heeft geen zin om te zeggen dat het gebrekkig zingen van het Wilhelmus (wat iedereen kan) tot de biologie behoort en het virtuoos spelen van Bachs Goldberg-variaties tot de cultuur omdat het zingen van eenvoudige liedjes in ruimere mate op aangeboren vermogens steunt dan met veel moeite en training verworven pianistisch meesterschap. Terecht vindt iedereen dat zowel het vals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingen van het Wilhelmus als het spelen van Bach tot de cultuur behoort en ik heb nooit begrepen waarom we in het geval van de taal van de gangbare logica zouden moeten afwijken. Chomsky's vreemde concept I-language is wellicht een noodzakelijke voorwaarde voor zijn verdere streven om het concept ‘taal’ te biologiseren, waarmee de taal in principe binnen het bereik van de natuurwetenschappen zou komen te vallen. Het is de aanleiding om geen principieel onderscheid te maken tussen ‘brain’ en ‘mind’, wat uitmondt in het gebruik van het hybride concept mind/brain. Theorieën over de ‘mind’, zoals die van Chomsky over de taal, zijn dan uiteindelijk theorieën over het brein, zij het op een bepaald niveau van abstractie. Ik wijs deze gelijkschakeling van ‘mind’ en brain resoluut van de hand. In wezen legt deze gelijkschakeling wederom de kern bloot van het probleem met Chomsky's taalopvatting, namelijk de miskenning van het feit dat enigerlei vorm van ‘wereld 3’ een noodzakelijke voorwaarde voor taal is. Een nadere beschouwing over wereld 3 is nu nodig om te verduidelijken waarom gelijkschakeling van brein en ‘mind’ onjuist is, sterker nog, waarom deze gelijkschakeling misschien het meest wezenlijke verschil tussen mens en dier verdoezelt. Volgens Popper moeten er drie, onderling onherleidbare werelden onderscheiden worden:
Ten aanzien van wereld 1 is Popper een tamelijk traditionele realist, maar hij erkent geen abstracte, Platonische wereld voor wiskundige objecten en concepten los van de epistemische wereld 3. Of liever gezegd in wereld 3 wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen epistemologie en ontologie, waardoor Poppers filosofie een variant is van het Kantianisme. Een belangrijk onderscheid met Kant is dat Popper niet langer zekerheid zoekt in het synthetisch a priori van Kant (niet-analytische, zekere kennis los van de ervaring). Samen met anderen is Popper een exponent geweest van de 20ste-eeuwse verworvenheid om het idee van zekerheid te laten varen, niet alleen in de wetenschap maar ook in filosofie, logica en wiskunde.Ga naar eind8 Popper is echter een Kantiaan voor zover hij geen onderscheid maakt tussen ontologie en epistemologie ten aanzien van abstracte objecten, zoals in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wiskunde. Evenmin als bij Kant is het duidelijk waarom hij wel autonoomontologische status toekent aan materiële objecten (wereld 1, Kants wereld van het Ding-an-sich), maar niet aan de abstracte objecten van bijvoorbeeld de wiskunde. In Poppers wereld 3 worden die objecten met hun noodzakelijke eigenschappen op één hoop gegooid met bijvoorbeeld conventies, waarvan de eigenschappen juist niet noodzakelijk zijn maar toevallig. Poppers wereld 3 is daardoor een rommelig allegaartje. Zoals reeds gesuggereerd, kan Popper evenmin als de door hem gekritiseerde subjectivist Brouwer goed verklaren waarom je met wiskundige creaties niet alle kanten uit kunt. Er moeten in dit opzicht extrene beperkingen zijn omdat wereld 3 (blijkens het bestaan van conventies met hun toevallige eigenschappen) niet zelf de grond kan zijn van wat wij als noodzakelijk ervaren. Als je je afvraagt waar die beperkingen vandaan komen, dan kom je toch weer uit bij het brein (wereld 1), mogelijke mentale toestanden (wereld 2) of bij de noodzakelijke eigenschappen van een abstracte Platonische wereld. Popper heeft de neiging om zo'n wereld af te wijzen als een vorm van dogmatisme, maar dogmatisme is een epistemologisch, geen ontologisch begrip. Evenmin als bij de fysische wereld is het bestaan van een abstracte wiskundige wereld een belemmering om aan te nemen dat onze kennis ervan tentatief is en dus voor verbetering vatbaar.Ga naar eind9 Het rommelige en incoherente karakter van Poppers wereld 3 is vaak genoeg gekritiseerd en ik wil het daarom maar laten voor wat het is. Ik wil me hier verder beperken tot een gemodificeerde versie van wat ik denk dat waardevol is aan Poppers wereld 3-concept. Mijn modificatie heeft betrekking op wat Popper ‘de autonomie van wereld 3’ noemt. Volgens Popper bestaat er iets als kennis zonder ‘knowing subject’ en die kennis zou o.a. te vinden zijn in boeken, tijdschriften en bibliotheken. Het lijkt mij echter pure metaforiek om wat aldaar te vinden is aan te duiden als kennis. Wat boeken en tijdschriften werkelijk bevatten is gecodeerde informatie en gecodeerde informatie is per definitie niet autonoom, d.w.z., het is alleen iets in combinatie met een sleutel (cf. Koster 1993). Zeggen dat boeken kennis bevatten is gebruik maken van dezelfde metafoor als wanneer je zegt dat een CD muziek bevat. In isolatie bevat een CD slechts de betekenisloze putjes van het brandproces. Het is pas muziek in cruciale combinatie met een decodeerapparaat (de CD-speler) en ‘interpretatieve’ apparaten, zoals de versterker en de luidsprekers. Evenzo bevatten boeken pas kennis in combinatie met menselijke interpretatoren. Je zou kunnen zeggen dat in dat geval de kennis toebehoort aan de combinatie mens-boek. Het bijzondere van het boek als kenniscomponent is dat het uitwisselbaar is, d.w.z. het is publiek beschikbaar en niet persoonsgebonden omdat het zowel een kennisextensie voor persoon A als voor persoon B kan inhouden. Lichamelijk gesproken zijn wij individuen maar mentaal gesproken overstijgen wij onszelf doordat we in symbiose leven met gedeelde, externe geheugens (zoals Merlin Donald (1991) het uitdrukte). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedeeld extern geheugen acht ik het relevante wereld 3-concept ter beschrijving van één van de meest essentiële verschillen tussen mens en dier. Anders dan Poppers wereld 3 is het niet iets autonooms maar alleen functioneel in de genoemde symbiose. De notie ‘extern’ verdient enige toelichting. Strikt genomen gaat het niet over geheugen dat altijd extern is (ten opzichte van het brein), zoals in boeken, maar om geheugen waarbij het externe of interne karakter uitwisselbaar is. Veel informatie die (in gecodeerde vorm) opgeslagen is in ons brein zou evengoed buiten ons brein opgeslagen kunnen zijn. Het eerder genoemde Wilhelmus is (in neurologisch gecodeerde vorm) opgeslagen in mijn brein, maar je kunt het ook vinden als tekst in boeken. Waar het om gaat is dat zelfs als het in mijn brein opgeslagen is, het externaliseerbaar is, zodat het publiek toegankelijk wordt. Het is daarom niet zo dat deze wereld 3 pas onstaan is met de uitvinding van het schrift of de boekdrukkunst. Ook in preliteraire culturen bestaat de beoogde wereld 3, waarbij de breinen van individuen gedeeltelijk als ‘openbare bibliotheken’ dienen. Wat ik bedoel wordt mooi verwoord door het aloude gezegde ‘twee weten meer dan één’. Onze wereld 3 bestaat niet alleen uit de informatie opgeslagen in boeken maar evenzeer uit de informatie opgeslagen in de breinen van anderen. Ons brein heeft dus een semi-publiek domein dat niet principieel te onderscheiden valt van externe opslag. Alleen al hieruit kan men zien dat de taal geen kwestie is van individuele psychologie: meestal construeren of interpreteren we een zin door gebruik te maken van de informatie opgeslagen in ons brein, maar menigmaal construeren of interpreteren we een zin door gebruik te maken van een woordenboek. Er is een praktisch maar geen principieel verschil tussen beide situaties, evenmin als er een principieel verschil bestaat tussen hoofdrekenen en rekenen met behulp van potlood en papier. Naast dit semi-publieke domein heeft ons brein uiteraard een privédomein voor zover het bestaat uit niet externaliseerbare mentale toestanden, subjecieve ervaringen en bewustzijnsinhouden (vergelijkbaar met Poppers wereld 2). Het zal nu duidelijk zijn waarom ik Chomsky's hybride notie mind/brain afwijs. Het brein is een biologisch orgaan dat zich binnen onze schedel bevindt, maar de menselijke geest (‘mind’) bestaat alleen in symbiose met externe geheugenopslag, d.w.z. met iets dat een gedeelte van ons brein omvat maar grotendeels gesitueerd moet worden buiten het brein. Anders dan dieren zijn mensen dus mentaal gesproken symbionten, wat met misschien relatief geringe genetische verandering geleid heeft tot wezens die op spectaculaire wijze hun individualiteit overschrijden en de in epistemologisch opzicht presymbiotische mensapen ver achter zich laten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Woorden en conceptenVoor een zinvolle discussie over de vraag of dieren over concepten beschikken is het noodzakelijk om enigszins af te bakenen wat we met concepten bedoelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FHC noemen als voorbeeld (aanzetten tot) het concept ‘ownership’ bij dieren. Dit is meteen een uiterst ongelukkig voorbeeld omdat begrippen als ‘ownership’ en ‘property’ een institutionele realiteit veronderstellen, zoals uitvoerig beschreven is door John Searle (1995: met name vanaf blz. 84). De desbetreffende institutionele realiteit doet bezit verschillen van de relatie waarbij bijvoorbeeld sprake is van huur, ‘lease’, huurkoop, vruchtgebruik, lening, etc. Een dergelijk toeschrijven van concepten aan dieren is misschien kenmerkend voor onze omgang met dieren, maar het is een metaforische illusie van de eerste orde, met als extreem maar duidelijk voorbeeld het toeschrijven van ‘slaven’ en ‘koninginnen’ aan respectievelijk mierenkolonies en bijenpopulaties (Searle 1995: 37). Ik heb het bange vermoeden dat FHC impliciet aannemen dat het categoriseren van de werkelijkheid volgens empirische criteria (en eventueel daarop gebaseerd gedrag) een aanwijzing is dat dieren over concepten beschikken. Volgens deze opvatting beschikt een rookdetector over het concept ‘rook’ en de thermostaat van de centrale verwarming over het concept ‘temperatuur’. Premack en Premack (2003: 210) bespreken aan dieren toegeschreven concepten als ‘soortgenoot’, ‘sekse’ en ‘geslachtelijke rijpheid’ en concluderen terecht dat het hier niet om concepten gaat maar om ‘little more than perceptual devices enabling species to react differently to certain stimuli’. ‘Categoriseren’ op basis van onderscheiden stimuli is niet eens een noodzakelijke voorwaarde, laat staan een voldoende voorwaarde voor het soort concepten dat kenmerkend is voor de mens. Bij onze concepten maken we soms gebruik van empirische, fysisch-gebonden stimuli (zoals bij kleuren), soms niet (zoals bij de grens tussen Nederland en Duitsland). Naar mijn mening bevatten al onze concepten een conventioneel aspect (gebaseerd op afspraken die gecodeerd zijn in wereld 3) en een Platonisch aspect, d.w.z. dat ze algemeen zijn (‘types’) en niet bijzonder (‘tokens’). De conventionele aspecten van onze begrippen komen in soorten. In de traditie van Wittgenstein en Austin, onderscheidt Searle (1995), naast eenvoudige conventies, regulerende en constituerende regels. Regulerende regels ordenen reeds bestaande activiteiten (zoals verkeersregels), terwijl constituerende regels activiteiten en institutionele realiteiten definiëren. De regels die bepalen wat met schaakstukken gedaan mag worden, bijvoorbeeld, zijn constituerende regels. Kleur, gebruikt materiaal en omvang van de schaakstukken vallen buiten de regels en zijn een kwestie van toevallige conventie. In het hier beoogde kader is het van belang om te constateren dat al deze conventies, zowel de regels als de meer toevallige conventies, deel uitmaken van wereld 3 en onmogelijk herleid kunnen worden tot fysica (wereld 1) of individuele psychologie (wereld 2). Conventies berusten op grotendeels willekeurige afspraken en daarmee vallen ze buiten de natuurwetenschappen, zoals reeds werd ingezien door Aristoteles in De Interpretatione. Omdat conventies op afspraken berusten, veronderstellen ze eveneens het beschikken over een taal, of bij meer stilzwijgende afspraken, het soort cognitie dat taal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk maakt. Zoals hier gesuggereerd is dat het soort cognitie als van de mens-als-symbiont, dat wezenlijk in wereld 3 verankerd is. Met andere woorden, zonder wereld 3 (en de toegang daartoe) is er geen sprake van concepten als van de mens. Wat ons radicaal scheidt van het dier is de toegang tot een recursieve grammatica, zeker, maar vooral ook de toegang tot, en cruciale symbiose met, wereld 3. Searle (1995) geeft een uitnemende expositie van het idee van institutionele realiteit, d.w.z. onze realiteit voor zover die gebaseerd is op ingewikkelde netwerken van afspraken en taaldaden (‘speech acts’) die op hun beurt gebaseerd zijn op de afspraken van publiek toegankelijke conventies en regels. Die institutionele realiteit is meteen evident voor concepten als ‘geld’, ‘eigendom’, ‘universiteit’, ‘huwelijk’, etc.Ga naar eind10 Daarnaast onderscheidt Searle concepten die gebaseerd zijn op ‘brute physical facts’, die dichter in de buurt zouden komen van de categoriseringen van dieren. Ik kan het daar niet mee eens zijn, omdat we sinds Kant weten dat onze epistemologie nimmer een rechtstreekse weerspiegeling is van de naakte fysische realiteit (Kants wereld van het ‘Ding-an-sich’). Ook uit de wetenschapsfilosofie van de laatste 40 jaar is het duidelijk geworden dat onze concepten ter beschrijving van fysische entiteiten altijd vol theoretische aannames zitten die, zoals altijd bij theorieën, niet los te zien zijn van conventies en afspraken. Kortom, ik ben van mening dat al onze concepten conventionele aspecten bevatten. Ik kan dit illustreren met kleurnamen. Duiven kunnen leren onderscheid te maken tussen een rode en een groene knop als de juiste keuze beloond wordt met een voedzame korrel graan. Betekent dit nu dat duiven, net als wij, beschikken over de concepten ‘rood’ en ‘groen’? Allerminst! Kleurnamen zijn namelijk niet uitsluitend gebaseerd op ‘brute physical facts’. Dat verschillende kleuren verschillende golflengtes hebben is een fysisch feit (wereld 1) waar in principe ook dieren gebruik van kunnen maken. Daarnaast is er een perceptueel aspect (wereld 2), dat niet voor elke soort hetzelfde is, en dat het ons vóór de uitvinding van geavanceerde detectieapparatuur onmogelijk maakte om infrarood of ultraviolet waar te nemen. Maar interessant genoeg is er ook een conventioneel aspect (wereld 3). Zoals bekend wordt in verschillende culturen het spectrum niet geheel op dezelfde wijze ingedeeld. Men zou bijvoorbeeld één woord voor groen en blauw kunnen hebben (grauw of bloen). Kortom, onze kleurnamen zijn misschien gebaseerd op de meest natuurlijke indelingen, maar uiteindelijk mede gebaseerd op afspraken. Als zodanig maken zij deel uit van wereld 3. Maar we hoeven niet eens ons te beroepen op dit soort relatief ingewikkelde illustraties, omdat m.i. iets oncontroversieel conventioneels, namelijk de woordvormen zelf, deel uitmaakt van wat ik zie als de meest veelbelovende definitie van het begrip concept:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beperking tot nominale uitdrukkingen is wellicht voor discussie vatbaar, maar in eerste instantie ga ik er van uit dat alle concepten een nominaal aspect hebben. Onder nominale uitdrukkingen versta ik zelfstandige naamwoorden zoals bijvoorbeeld boek en nominale woordgroepen (NP's) zoals bijvoorbeeld een boek van Jansen. Verder uitdrukkingen gebaseerd op nominaal gebruikte adjectieven en werkwoorden, zoals (het) ziek zijn en (het) telefoneren. Het hier veronderstelde begrip ‘interpretatie’ moet los gezien worden van wat als interpretatie geldt in de modeltheoretische semantiek. Daar is interpretatie referentieel gedefinieerd als het koppelen van uitdrukkingen aan entiteiten in een domein D door een interpretatiefunctie I. Echter, met de Wittgensteiniaanse traditie, ben ik van mening dat deze referentiële benadering futiel is binnen het totaal van wat als interpretatie geldt in het dagelijkse taalgebruik. Waar de modeltheoretische semantiek generaliserend gezien wordt als het semantische paradigma bij uitstek voor de natuurlijke taal is het een voortzetting van het onjuiste Fregaanse naamgevingsparadigma, dat inhoudt dat woorden een verwijzing (Bedeutung) hebben (zie Frege 1892 en de door Wittgenstein geïnspireerde kritiek op het naamgevingsparadigma in Baker & Hacker 1984a). Onder interpretatie versta ik het begrip of de intentie die woorden en woordgroepen in spreker of hoorder oproepen en wat mede bepalend is voor het gebruik van woorden en woordgroepen, inclusief hun eventuele verwijsfunctie. Deze vorm van interpretatie is dagelijkse ervaring en daarom intuïtief duidelijk. Wetenschappelijk gezien, echter, lijkt er weinig hoop dat deze vorm van interpretatie ooit ten volle begrepen zal worden of zelfs constructief hanteerbaar gemaakt zal worden. Het laatste heeft mede te maken met de contextafhankelijkheid van de interpretatie, een open deur in onze filologische tradities en een feit dat het best geïllustreerd kan worden aan de hand van een verschijnsel dat traditioneel bekend staat als polysemie.Ga naar eind11 Neem het gebruik van een woord als boek:
Uit deze voorbeelden blijkt dat het begrip ‘boek’ in verschillende contexten verschillende interpretaties impliceert en daarmee geheel verschillende mogelijkheden tot verwijzing. De bedoeling van definitie (2) is om in deze gevallen ook van verschillende concepten te spreken. In (3a-d) is er dus sprake van vier concepten die we zouden kunnen aanduiden met de paren: <boek, I3a>, <boek, I3b>, <boek, I3c>, <boek, I3d>, waarbij I3a staat voor de interpretatie I als bedoeld in zin (3a), etc. Polysemie treedt op bij alle woordsoorten, zelfs bij ‘logische’ woorden als en en alle, en zeker bij eigennamen als Groningen:Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht lijkt deze zin onwaar, maar de waarheidswaarde is onmogelijk vast te stellen los van een interpretatie. Afgezien van het feit dat Groningen ook kan slaan op de provincie, kan (4) eveneens waar zijn als men meer aan de stad Groningen denkt. Als het om het aantal inwoners gaat is (4) onwaar, maar als het gaat om het aantal georganiseerde beoefenaren van het damspel zou (4) best eens waar kunnen zijn. Kortom, bij elk woord is, al naar gelang de context, een nagenoeg onbeperkt aantal interpretaties te bedenken dat mede bepalend is voor verwijzingen en waarheidswaarden. Er zijn misschien wat vaste regels en rekenvormen (computations) in dit soort interpretationele verscheidenheid, maar over het algemeen is de interpretatie van woorden geen volledig deterministisch proces omdat het begrip context mede onze achtergrond-assumpties omvat, derhalve ‘open’ is en als zodanig niet constructief te hanteren.Ga naar eind13 In de praktijk, bijvoorbeeld in de wetenschap, abstraheren we vaak van verscheidenheid in achtergrond-assumpties, maar keer op keer is gebleken dat er verborgen achtergrond-assumpties zijn of dat deze licht verschillen van persoon tot persoon. Vanwege deze onbepaaldheid van de interpretatie is van geen enkele uitdrukking, tekst of representatie (hoe geformaliseerd ook) met zekerheid te zeggen wat hij beweert. Het is om deze reden dat we juridische beslissingen niet laten afhangen van computers en wetsteksten maar van interpreterende rechters of jury's die knopen kunnen doorhakken (cf. Koster 1993). Maar dit alles terzijde. Wat van meer belang is in dit verband is de vraag waarop de bij woorden (en woordgroepen) optredende contextuele interpretatie gebaseerd is. Het standaardantwoord is: de betekenis van het woord (of van de woordgroep). Het vervelende is echter dat nog nooit iemand met succes heeft kunnen expliciteren wat die betekenis dan is. Meestal wordt aangenomen dat aan de verschillende gebruikswijzen van het woord boek (als in (3)) het van het woord onafhankelijke concept BOEK ten grondslag ligt, iets dat vaak met hoofdletters gespeld wordt. Soms zijn woorden parafraseerbaar, waarbij dan de samenstellende delen - eveneens met hoofdletters gespeld- als meer elementaire concepten worden gezien. Een beroemd voorbeeld is de generatief-semantische analyse van kill als CAUSE TO BECOME NOT ALIVE (McCawley 1968). De betekenispostulaten van Carnap (1956) zijn een oudere variant van deze praktijk. Behalve op parafrase kan dit soort conceptueel atomisme ook gebaseerd worden op classificatie, zoals bij de ‘markers’ van Katz en Fodor (1963). Chomsky heeft zich af en toe ten gunste van een dergelijke benadering uitgesproken met de suggestie dat daarbij ‘features’ gebruikt moeten worden als in de fonologie. Alles bij elkaar moet gezegd worden dat het hier aangestipte conceptueel atomisme (‘decompositie’) de meest populaire benadering van de lexicale semantiek geweest is in de twintigste eeuw en dat het wat mij betreft een van de grootste, nog nauwelijks verwerkte mislukkingen van de moderne linguïstiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest is.Ga naar eind14 Wat zou de oorzaak van dit fiasco kunnen zijn? Ik denk dat de hoofdoorzaak is dat markers en met hoofdletters gespelde woorden bedoeld zijn als rechtstreekse aanduidingen van concepten maar in wezen verkapte woorden zijn. Zoals in woordenboeken kan men vaak de leergierige taalgebruiker op weg helpen door de strekking van een woord te verduidelijken met andere woorden, maar het is een vergissing om te menen dat de lexicale betekenis van een woord gebaseerd is op andere woorden (met de onvermijdelijke vraag waar de betekenis van de meest atomaire woorden dan op gebaseerd is). Volgens de hier voorgestelde benadering (als geïmpliceerd door (2)) kan het gemeenschappelijke aspect van de verschillende concepten verbonden met het woord boek niet zelf van conceptuele aard zijn, omdat er geen concepten zijn zonder interpretaties. De kennis verbonden met de meeste woorden is zeer gevarieerd en ‘open-ended’. Bij kleurnamen gaat het, zoals we zagen om perceptuele kennis (wereld 2) en om conventies (wereld 3). Met name de wereld 2-kennis verbonden met woorden is grotendeels onbewust, het is de soort zombie-kennis die in breinen gecodeerd kan worden maar ook in computers.Ga naar eind15 De wereld 3-kennis verbonden met een woord is onbeperkt uitbreidbaar en verschillend van persoon. Zo is met het begrip rood een bepaalde golflengte van het licht verbonden, wat lang niet iedereen weet. Op wereld 3-kennis is Putnams (1975) ‘division of linguistic labor’ van toepassing: de totale kennis is gedistribueerd over de gehele taalgemeenschap en grotendeels gecodeerd in externe informatiedragers zoals boeken. Bij ‘open-class’ woorden als water of boek is er geen enkele reden om welk kennisaspect dan ook uit te sluiten van de betekenis, omdat elk kennisaspect een rol kan spelen in de interpretatie van het woord. Er is eigenlijk maar één begrip dat in aanmerking komt om de diverse vormen van kennis (onbewust (wereld 2) en bewust (wereld 3)) onder één noemer te brengen en dat is het moderne informatiebegrip. Informatie is niet zelf conceptueel maar arbitraire code die, zoals eerder besproken, alleen iets is (met name iets conceptueels in dit geval) in relatie tot een interpretatie. Bij de taal gaat het om de interpretatie van een levende interpretator. Gecodeerde informatie vindt men niet alleen in computermedia maar ook in breinen en boeken. Woorden, nu, zijn publiek toegankelijke, door een gemeenschap gedeelde middelen om informatie te organiseren. Wij verbinden specifieke informatie met specifieke woorden en gaan met de uitbreiding daarvan ons hele leven door. Wij maken deel uit van taalgemeenschappen voor zover de informatie verbonden met onze gemeenschappelijke woorden overlap vertoont. Die overlap kan groot zijn, zoals bij de perceptuele aspecten van ‘water’, of minder groot, zoals bij de wetenschap dat water H2O is. Succesvolle communicatie hangt mede af van de mate waarin onze woordgebonden informatie overlap vertoont, maar ook van de mate van overeenstemming in de achtergrondinformatie die tot de context behoort op basis waarvan wij woordgebonden informatie interpreteren. Wat essentieel is voor de hier bepleite opvatting is dat woorden geen namen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van concepten zijn. Volgens dat populaire alternatief correspondeert met het woord boek een concept BOOK dat ook benoemd wordt door het overeenkomstige Engelse woord en door het Franse woord livre. In deze opvatting heeft het concept BOOK een bestaan los van de woorden, gesitueerd hetzij in Katz' Platonische hemel hetzij in het magazijn van de psychologisch-biologische productiefaciliteiten van Chomsky en Fodor. Daar kunnen die concepten dan als het ware liggen te sluimeren totdat er een taal langskomt met een woord dat ze wakker kust. Ik zie echter geen enkele reden om te geloven in concepten die los van woorden en woordgroepen bestaan. Andersdenkenden zou ik graag willen uitnodigen eens zo'n ‘los’ concept te noemen, uiteraard zonder gebruik te maken van verkapte woorden als BOOK. Het wijdverbreide geloof in wordonafhankelijke concepten, aangeduid met in hoofdletters gespelde woorden, is werkelijk op niets gebaseerd. Woorden en woordgroepen zijn geen labels voor concepten maar constituerende bestanddelen ervan. Dus we hebben een concept gebaseerd op boek en een concept gebaseerd op livre. Als we gemakshalve aannemen dat met deze woorden dezelfde interpretatie Ib verbonden kan zijn, hebben we (gebruikmakend van onze eerdere notatie) dus minimaal twee concepten, namelijk <boek, Ib> en <livre, Ib>. Het verschil in woordvorm (boek vs. livre) is een conventioneel verschil, als tussen schaakstukken van hout en schaakstukken van plastic, maar daarom is de waarneembare woordvorm, evenals de schaakstukken (of een representatie ervan), niet minder constituerend. Anders uitgedrukt: volgens (2) heeft een concept per definitie een publiek gezicht, namelijk de waarneembare vorm van (nominale) woorden en woordgroepen.Ga naar eind16 Geen concepten zonder het minimale publieke gezicht van de woordvormen, en daarmee behoren alle concepten per definitie ook tot wereld 3, ook als de informatie verbonden met een woord in hoge mate genetisch bepaald is. Woorden verschillen uiteraard in dit opzicht. Een woord als water is in eerste instantie gebaseerd op een natuurlijke categorisatie die in enigerlei vorm ook bij dieren voorkomt.Ga naar eind17 Een woord als geld daarentegen is gebaseerd op ingewikkelde institutionele realiteiten (zie Searle 1995). Dit verklaart Chomsky's observatie dat de (althans elementaire) verwerving door kinderen van een woord als water op biologische groei lijkt. De essentie van wat ik hier aanneem, echter, is dat we daarmee niet van wereld 3 af zijn. Het feit dat conventies zoals woordvormen constituerend zijn voor concepten, maakt dat ook Chomsky's ‘groeiwoorden’ een minimale wereld 3-verankering hebben. Geen concepten dus zonder conventies, en daarmee is een zuivere Platonische benadering van concepten (à la Katz) of een zuiver psychologisch-biologische benadering van concepten (in de trant van Chomsky of Fodor) van de baan. Wat hiermee eveneens onhoudbaar lijkt is de gedachte dat dieren over concepten beschikken. Dieren beschikken niet over een wereld 3 in het algemeen en -meer in het bijzonder- niet over conventies en de cognitieve vermogens om de minimale afspraken te maken die nodig zijn om van woorden, en dus van concepten te kunnen spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het Platonisch aspect van conceptenDe conclusie uit het voorafgaande is in ieder geval dat, vanwege de essentieel-conventionele wereld 3-aspecten van de taal, het onmogelijk is om de linguïstiek als een natuurwetenschap te zien, waardoor een volledig ‘biolinguïstisch’ programma gedoemd lijkt om te mislukken. De lezer zou hieruit, en uit het voorafgaande, kunnen afleiden dat ik vind dat Chomsky en Katz geheel ongelijk hebben. Niets is minder waar. De taalopvatting van Chomsky (en van Katz) schiet fundamenteel tekort doordat het essentiële wereld 3-aspect van de taal systematisch veronachtzaamd is. De taalopvatting van Popper (en van het merendeel van de Wittgensteiniaanse traditie) schiet echter ook fundamenteel tekort doordat veronachtzaamd wordt dat er beperkingen (‘constraints’) op wereld 3-constructies en op taalspelen zijn. Zoals reeds aangeduid, is het m.i. de grote bijdrage van Chomsky aan de filosofie van de afgelopen eeuw geweest dat hij het fundamentele idee van beperkingen en van een eindige hypotheseruimte nieuw leven ingeblazen heeft, niet alleen filosofisch maar ook met een overtuigend wetenschappelijk programma op het gebied van de syntaxis. Als men nadenkt over beperkingen op mogelijke wereld 3-constructies dan komt men toch weer terecht bij de individuele psychologie (wereld 2), bij epistemologische beperkingen in de zin van Kant, of zelfs bij de noodzakelijkheden van het Platonisme. Wat ik dus uiteindelijk voorsta is een synthese van de ideeën van Popper, Wittgenstein, Chomsky en Katz. Zowel aan de syntaxis als aan de conceptvorming liggen genoemde factoren ten grondslag, maar de grote fout is geweest om het taalfactoren te noemen. De psychologisch-epistemologische en Platonische factoren die bepalend zijn voor de taal zijn radicaal autonoom (zie Koster 1987) en hebben ieder voor zich niets met de taal te maken. Er is pas sprake van taal dankzij een wereld 3-integratie die grotendeels gebaseerd is op de uitvinding van conventionele middelen, namelijk woorden. Woorden zijn mensenwerk en ware wonderen. Ze vormen het interface tussen onze recursieve grammatica en onze wereld concept, intentie en begrip. Een soortgelijke verwarring tussen werelden en de veronachtzaming van met name wereld 3 heeft een rol gespeeld in de geschiedenis van het Platonisme. Dat is in dit verband niet zonder belang omdat ik van mening ben dat onze concepten, behalve wereld 2- en wereld 3-aspecten, ook onvervreemdbaar Platonische eigenschappen hebben, wat, evenals het wereld 3-perspectief, tot de conclusie leidt dat een reductie van de taalwetenschap tot de natuurwetenschappen onmogelijk is. Ik kan deze kwestie slechts aanstippen hier en hoop er elders op terug te komen (maar zie inmiddels ook Koster (2005)). Het gaat over het aloude probleem van de universalia, het feit dat een begrip als ‘hond’ geen betrekking heeft op één bepaalde hond maar op honden in het algemeen. In zekere zin is dit het hoofdprobleem van de Westerse filosofie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest sinds de dagen van Plato en Aristioteles. Het probleem is misschien het gemakkelijkst te begrijpen aan de hand van het door Charles Sanders Peirce geïntroduceerde onderscheid tussen ‘type’ en ‘token’. Dit onderscheid kan uitgedrukt worden met behulp van verzamelingen, waarbij een token dan een element is van een oneindige verzameling tokens die identiek zijn onder een bepaalde eigenschap. De verzameling staat dan voor het ‘type’. Een individuele hond is zo gezien een element van de oneindige verzameling gekarakteriseerd door de eigenschappen die maken dat een hond een hond is. Hoewel deze explicatie van het type-token-onderscheid niet oncontroversieel is, is het wat mij betreft een goede eerste benadering.Ga naar eind18 Het type-token-onderscheid lijkt geen empirisch onderscheid maar een constituerend aspect van onze realiteit: of we willen of niet, we kunnen de dingen (etc.) die we waarnemen of waar we over praten alleen zien als tokens van een bepaald type (dus als elementen van oneindige verzamelingen). Door het a priori-karakter van het type-token-onderscheid komt het in aanmerking voor een Platonische of Kantiaanse interpretatie.Ga naar eind19 Dat is van groot belang voor de linguïstiek. Om te beginnen lijkt het type-token- onderscheid van toepassing op al onze concepten, ongeacht of ze betrekking hebben op natuurlijke klassen (als bij ‘water’), op ficties (als bij het begrip ‘eenhoorn’) of op de zwaar op conventies steunende institutionele realiteiten (als bij het begrip ‘geld’). Traditioneel heeft het Platonisme ertoe geneigd om de algemeenheid van begrippen, inclusief hun al dan niet toevallige inhoud, geheel naar de Platonische hemel te delegeren, die daarmee tjokvol wordt. Ook de meer psychologistisch opgevatte ruimte van mogelijke concepten van Chomsky en Fodor is tjokvol. Voor zover onze woordgebaseerde concepten conventionele aspecten bevatten (en alle concepten bevatten die) is het onbevredigend om ze te situeren in een ruimte die eeuwig en tijdloos dan wel ahistorisch is. Immers, begrippen als ‘geld’ (om een voorbeeld te noemen) zijn mede gebaseerd op toevallige, zeer tijd- en plaatsgebonden conventies. Dit is misschien de belangrijkste reden waarom veel filosofen het Platonisme hebben afgewezen. Ik denk echter dat ze daarmee het kind met het badwater hebben weggegooid. Er blijft immers een potentieel Platonisch residu, namelijk het type-token-onderscheid zelf. Niemand is er ooit in geslaagd om dat onderscheid zelf te historiseren of te biologiseren. Dat is ook niet te verwachten als het om een a priori gaat, om iets dat onze waarneming constitueert in plaats van dat het deel uitmaakt van het waargenomene. Ik concludeer daarom dat niet alleen de waarneembare woordvorm maar eveneens het genoemde Platonische residu constituerend is voor menselijke concepten: al onze concepten hebben een conventioneel aspect (wereld 3) èn een Platonisch aspect (als geïmpliceerd door het type-token-onderscheid). Dit leidt tot een meer modulaire benadering van het concept ‘concept’. Concepten zijn wereld 3-integraties van Platonische elementen, individeel-psychologische elementen (wereld 2) en conventionele elementen (wereld 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de conventionele aspecten vormen de Platonische, a priori-aspecten een tweede reden om niet te geloven inde mogelijkheid van een reductie van de taalkunde tot de biologie of tot de natuurwetenschappen in het algemeen. De natuurwetenschappen beschrijven uiteindelijk tokens, terwijl onze gedachten erover gebaseerd zijn op types. Met Chomsky ben ik enthousiast over mathematische aspecten van de levende natuur, zoals bestudeerd in de steeds prominenter wordende traditie van d' Arcy Thompson en Turing (zie Chomsky 2002). Chomsky is geneigd om onze wiskundig aandoende recursieve grammatica in dezelfde sfeer te zien, namelijk die van de mathematisch georiënteerde studie van biologische vormen. Dat is echter enigszins misleidend omdat er een groot verschil bestaat tussen een figuur (als een driehoek) zoals die in de natuur wordt aangetroffen (bijvoorbeeld bij kristallen) en de corresponderende figuren in ons denken. Natuurlijke driehoeken zijn tokens, maar het concept ‘driehoek’ is een type.Ga naar eind20 Evenzo is een algoritme of een recursief mechanisme als ‘merge’ een type. Types behoren echter niet tot de natuur (object-perspectief) maar tot onze interpretatie van de natuur (metaperspectief). Het lijkt mij onmogelijk om deze twee perspectieven te unificeren, en daarmee vervalt wat mij betreft de hoop op unificatie van de linguïstiek en de natuurwetenschappen.Ga naar eind21 Daardoor zou de linguïstiek verder moeten zonder het prestige van de natuurwetenschappen, maar dat zou dan ruimschoots gecompenseerd worden door de verwantschap met de wiskunde, die eveneens betrekking heeft op types, en waarvoor niemand serieus overweegt om tot een unificatie met de natuurkunde te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusieDat alle menselijke concepten een essentiële wereld 3-component hebben is voldoende reden om de gedachte af te wijzen dat dieren concepten hebben zoals wij. Onze symbiose met externe geheugens, met de collectieve verworvenheden van wereld 3, is uniek en heeft in conceptueel opzicht een onoverbrugbare kloof geschapen met het dier. Eerlijk gezegd denk ik dat het Platonische aspect van concepten ook in de richting van een kloof wijst, maar daar wil ik graag bij een andere gelegenheid op terug komen. In ieder geval zijn zowel de wereld 3-aspecten als de Platonische aspecten van de menselijke taal niet te herleiden tot individuele psychologie (wereld 2). Zonder genoemde aspecten is er eenvoudig geen taal en daarom moet Chomsky's visie dat taal hoofdzakelijk individueel-psychologische ‘I-language’ is verworpen worden. Hoe nauw men het menselijk taalvermogen ook opvat, volledig naturalisme is geen begaanbare weg voor de linguïstiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|