Tabu. Jaargang 34
(2005)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1/2]Rijkdom en weelde van het Nederlands
| |
[pagina 2]
| |
destijds verdedigd door Geert Koefoed, dat dit beginsel mogelijkerwijs een sturende kracht zou kunnen zijn in de verandering van talen.Ga naar eind2 We weten dat talen als het Nederlands zo op het oog niet of nauwelijks aan dit principe voldoen, maar het zou natuurlijk kunnen dat talen eerder veranderen om dubbelzinnigheid of lexicale overdaad te elimineren, dan dat ze zich in een richting ontwikkelen die strijdig is met het beginsel. Taalverandering van dit type kan dan worden gezien als een vorm van optimalisatie, een gedachte die altijd aanhangers heeft gehad, en ook altijd bestrijders. Het aantrekkelijke van het principe van Humboldt als verklarende factor voor taalverandering ligt vooral in het feit dat het stoelt op rationele overwegingen. Talen veranderen niet uit pure willekeur, omdat de mode nu eenmaal van tijd tot tijd verandert, maar om beter te worden. Het argument dat hier telkens tegen in wordt gebracht is dat als talen steeds zouden veranderen in dezelfde richting, en zo steeds beter voldoen aan het principe, men zich af moet vragen hoe het dan komt dat ze er ooit zo ver van konden afwijken. Waren onze voorouders dan niet evengoed onderhevig aan de effecten van dit principe? Dit tegenargument lijkt sterk, en daarom wordt het natuurlijk ook regelmatig naar voren gebracht, maar veronderstelt wel dat eenduidigheid en zuinigheid de enige factoren van betekenis zijn, en dat valt ernstig te betwijfelen. Laten we eens een vergelijking trekken met een ander vakgebied, economie. Er wordt vrij algemeen aangenomen dat de afzet van een product onder meer wordt bepaald door factoren als prijs en kwaliteit. Een koper zal proberen om bij gelijke kwaliteit de laagste prijs te zoeken, of bij gelijke prijs de beste kwaliteit, evenals taalgebruikers proberen om lexicale zuinigheid te paren aan eenduidigheid. Wie alleen inkoopt op basis van kwaliteit en prijs, koopt in op basis van zuiver rationele overwegingen. Maar er zijn niet veel economen meer die denken dat je afzet uitsluitend kunt voorspellen op basis van deze beide factoren. Daarnaast spelen hele andere aspecten mee, zoals merkbekendheid, en merktrouw, design en verpakking, en de mogelijkheid om zegeltjes of bonusmijlen te kunnen sparen. Door deze verwarrende wirwar aan factoren, die lang niet allemaal gekwantificeerd kunnen worden, is het voor economen vaak onmogelijk om goede voorspellingen te doen over de afzet van producten, net zo als het voor taalkundigen niet goed mogelijk is om voorspellingen te doen over ontwikkelingen in taal. We komen meestal niet verder dan het extrapoleren van een ontwikkeling die al gaande is. En de reden is vergelijkbaar: naast rationele factoren als de wens tot eenduidigheid en een niet onnodig groot lexicon, spelen heel andere overwegingen mee, die er soms rechtstreeks mee in strijd zijn. Maar ook al zijn er soms ándere dan rationele factoren werkzaam, wil dat nog niet zeggen dat we die laatste factoren dan maar eenvoudig naast ons neer kunnen leggen. Voordat ik hier iets meer over zeg, wil ik echter nog even iets kwijt over het relatieve gewicht van de twee pijlers onder het principe van Humboldt, die ik hier kortheidshalve zal aanduiden als zuinigheid en duidelijkheid. | |
[pagina 3]
| |
Van deze twee factoren lijkt me duidelijkheid belangrijker dan zuinigheid. Ons geheugen is immers behoorlijk groot. Het is niet moeilijk een nieuw woord te leren, zelfs niet als we dat woord niet nodig hebben omdat er al een ander woord voor hetzelfde begrip was. Hadden we serieuze geheugenbeperkingen, dan zou het leren van een tweede of een derde taal problematisch moeten zijn. Het feit dat dit niet zo is betekent dat minimalisering van het lexicon niet de hoogste prioriteit hoeft te hebben. Wel kost het extra moeite om overtollige woorden te leren, en om ze door te geven aan volgende geslachten, maar die extra moeite kan niet gezien worden als een onoverkomelijk obstakel en bovendien hoeft die moeite slechts eenmaal genomen te worden, bij het leren van het woord. Dubbelzinnigheid is dan vervelender. Natuurlijk helpt de context van een uiting om het aantal dubbelzinnigheden sterk te reduceren, maar dat kost zeker mentale energie, en dat niet eenmaal maar elke keer als het woord verwerkt wordt, en dan nog zijn misverstanden niet altijd uit te sluiten. We zien het verschil tussen zuinigheid en duidelijkheid ook in de computationele taalkunde, waar met de komst van grote harde schijven en snelle chips het aantal woorden niet meer het grootste probleem vormt bij automatische verwerking van taal, maar lexicale en structurele ambiguïteit. De waarde van eenduidigheid wordt op frappante manier geïllustreerd door de bevindingen van dialectgeografen. Zo vond de dialectoloog Goossens, die een proefschrift schreef in de vroege jaren zestig over boerderijterminologie in Belgisch LimburgGa naar eind3 meerdere eigenaardige gevallen van wat hij aanduidde als polysemievrees. Ik zal daarvan eentje even schetsen. De woorden loops en lopig worden in het oosten van de Antwerpse Kempen gebruikt voor bronstige teven en in het westen voor bronstige koeien. Precies langs de lijn waar deze twee gebieden bij elkaar komen ontbreekt het woord geheel in de locale dialecten. In plaats daarvan wordt het woord willig gebruikt. Goossens merkt op, dat we hier vermoedelijk niet hoeven te denken aan vermijding van onduidelijkheid, maar eerder aan vrees om uitgelachen te worden. Denkt u maar aan een ruiter die zegt dat zijn vrouw drachtig is. Iedereen zal begrijpen wat hij bedoelt, dat is het punt niet, maar de manier waarop hij het zegt kan niet door de beugel. Vermijding van dubbele betekenissen bij woorden is ongetwijfeld een factor waar dialectgeografen en historisch taalkundigen rekening mee moeten houden, maar het is wel een zwakke factor. Daarvoor zien we in praktisch alle talen te veel gevallen van dubbelzinnigheid. Zelfs echt vervelende gevallen als neef en nicht, die altijd maar weer dwingen tot uitleg (‘nee, geen zoon van mijn zus, maar een zoon van mijn oom’) worden niet radicaal uit de weg geruimd. Vermijding van twee woorden met eenzelfde betekenis, die andere pijler van het principe van Humboldt, is waarschijnlijk ook een factor van enig gewicht in het Nederlands. Stel dat ik u de vraag voorleg waarom wij Nederlanders eigenlijk geen 38 woorden voor ‘keukentrap’ hebben. Tien tegen een dat u zou antwoorden: waarom zouden we? Tja, als u zo antwoordt, gelooft u, net als ik, ook een beetje in het zuinigheidsbeginsel. Maar omgekeerd geloof ik niet dat als er eens een keer twee woorden met dezelfde betekenis zijn, dat we dan een | |
[pagina 4]
| |
probleem hebben. We kunnen heel goed leven met een redelijk aantal synoniemen. Hoe zuinig het Nederlands over het algemeen is, en hoe verkwistend in bijzondere gevallen, valt pas op als we eens gaan kijken naar een aantal terreinen waar onze taal zich werkelijk te buiten gaat aan lexicale overdaad. Laat ik beginnen met het meest spectaculaire geval: dat van adverbiale uitdrukkingen van die een hoge graad aanduiden.Ga naar eind4 In het Middelnederlands waren er maar twee zulke uitdrukkingen echt gangbaar, namelijk zeer en hard. Van die twee gebruiken we zeer nog altijd, maar hard is grotendeels verdwenen in zijn gebruik als bepaling van graad. Alleen in sommige vaste combinaties, zoals hard nodig en ergens hard aan toe zijn, zien we nog wat van dit oude gebruik terug. Na de Middeleeuwen zien we een snelle toename van de bijwoorden van hoge graad. In de 16e eeuw tel ik er negen die een hoge graad aanduiden, waaronder de nieuwkomer heel, in de 17e eeuw zijn het er al 19, in de 18de eeuw 57, in de 19e eeuw 125, in de eerste helft van de 20e eeuw 166, in de tweede helft van de 20e eeuw 197 en voor de nog prille 21e eeuw kom ik op 200. En deze toename vindt plaats in weerwil van het feit dat er in deze periode ook tal van bijwoorden weer verdwijnen uit onze taal. Zo was braaf in de 18e en ook nog in de 19e eeuw een gangbaar bijwoord van graad. De scholier Otto van Eck schreef in 1791 in zijn dagboek dat hij het braaf koud had, en op een andere dag dat het zeer mooi weer was waarvan iedereen braaf geprofiteerd had.Ga naar eind5 En als de Schoolmeester in het midden van de 19e eeuw schrijft: Sakkerloot! Hoe afgedraaid snood! bezigt hij een uitdrukking, afgedraaid, waarvan er toen een hele reeks was, zoals afgeluizigd, afgerazend, en afgesalamanderd, allemaal uitdrukkingen die inmiddels alweer spoorloos verdwenen zijn. De sprong van 2 naar 200 bijwoorden van hoge graad is niet uniek voor het Nederlands. Ook het Duits en het Engels laten een snelle groei van de voorraad zien, en het zou me niet verbazen als het een algemeen Europees verschijnsel was.Ga naar eind6 Even opmerkelijk als die snelle groei is het beperkte karakter ervan. Alleen bijwoorden die een hoge graad aanduiden nemen zo opmerkelijk toe in aantal. Kijken we naar bijwoorden die een lage graad aanduiden, zoals enigszins, een beetje, ietsje, een ietsepietsje of gewoon wat, zoals in Hij was wat verlegen, dan zien we slechts een vrij bescheiden groei van 6 uitdrukkingen in de 17de eeuw naar 18 nu. Nog altijd meer dan strikt noodzakelijk, maar geen ongebreidelde groei. Hetzelfde beeld doet zich voor bij bijwoorden van benadering, zoals bijna, haast, nagenoeg, zo goed als, bijkans, en vrijwel. Deze groep groeit van 7 leden in de 17de eeuw naar 11 in de 21ste eeuw. Er is sprake van groei, ook van specialisatie, maar het blijft allemaal erg binnen de perken. Wel een tomeloze groei zien we bij een groep negatief-polaire uitdrukkingen die bekend staan als minimaliseerders, uitdrukkingen als geen bal of geen moer, die op een idiomatische wijze dezelfde betekenis uitdrukken als onbepaalde voornaamwoorden als niets of niks. Goed beschouwd zijn deze idiomen volstrekt overbodig. In plaats van Ik begrijp er geen bal van, waarmee we tweede-taalverwervers en kinderen alleen maar verwarren, kunnen we ook, | |
[pagina 5]
| |
veel simpeler, zeggen Ik begrijp er niets van. Maar niet alleen gebruiken we met kennelijk plezier die totaal overtollige uitdrukkingen geen bal of geen moer, we zien zelfs kans er een hele reeks aan toe te voegen, zoals geen klap, geen snars, geen zier, geen lor, geen greintje, geen biet, geen barst, geen mallemoer, geen fluit, geen donder, geen spat, geen steek, geen sikkepit en ga zo nog maar even door. Het geval wil dat ik me ook met deze groep van uitdrukkingen al eens heb beziggehouden,Ga naar eind7 en ook hier heb ik een snelle groei van de woordvoorraad kunnen constateren. In het begin van de 17de eeuw staat de teller op 28 uitdrukkingen, wat overigens suggereert dat de groei van dit deel van het lexicon al veel eerder moet hebben ingezet, en momenteel, aan het begin van de 21ste eeuw noteer ik maar liefst 189 uitdrukkingen. En dat terwijl er ook hier tal van uitdrukkingen na verloop van tijd weer verloren zijn gegaan. U begrijpt er vast geen brijzel van als ik zeg dat u zich geen vleet hoeft aan te trekken van deze oratie.Ga naar eind8 Ooit ging er een gerucht dat de Eskimo's ongelooflijk veel woorden voor sneeuw zouden hebben. Niemand nam de moeite om het gerucht te verifiëren, niemand ook die wist om hoeveel woorden het precies ging, maar het verhaal werd grif geloofd. Het schijnt niet waar te zijn, in ieder geval schromelijk overdreven, al heb ik ook dat uit de tweede hand.Ga naar eind9 Maar iets wat nog veel opmerkelijker is, in onze eigen taal, daaraan gaan we kalm voorbij. Dames en heren, wordt het niet de hoogste tijd om van de daken te schreeuwen dat de Nederlanders 189 uitdrukkingen hebben voor: helemaal niks? Als derde voorbeeld van snelle groei in een klein deel van ons lexicon noem ik een constructie die voorzover ik weet geen naam heeft, maar in het Engels bekend staat onder de naam van swarm alternation.Ga naar eind10 Misschien moeten we voor het Nederlands spreken van de wemel-constructie. Het gaat hier om zinnen als Het wemelt hier van de zwervers of Het krioelt er van de muizen. In oudere teksten heb ik maar een viertal werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen kunnen vinden die in deze constructie voorkwamen, waaronder het al weer verdwenen grimmelen, maar in de eerste helft van de 20ste eeuw telde ik er al 11, in de tweede helft 28, en voor de 21ste eeuw noteerde ik maar liefst 38, waaronder bijvoorbeeld barsten (het barst hier van de muggen), zwart zien (het zag er zwart van de mensen), sterven (het sterft hier van de kroegen), leven (de sloten leefden van de kikkers), stikken, bol staan, vergeven zijn en ritselen. Voor een constructie die betrekkelijk weinig gebruikt wordt lijkt me dat erg veel. Waarom zijn het er zoveel? De drie groepen van uitdrukkingen die ik zoëven de revue heb laten passeren hebben iets gemeen: ze geven alle drie een hoge graad aan. Dat geldt per definitie natuurlijk voor de bijwoorden van hoge graad, maar ook voor minimaliseerders en voor de wemel-constructie. Immers, als ik beweer dat u er geen bal van begrijpt, schrijf ik u een hoge mate van onbegrip toe en als ik zeg dat het hier sterft van de togadragers dan is er sprake van een hoge mate van togadichtheid. De vraag is nu waarom juist dergelijke graadaanduidende termen zo snel in aantal toenemen in het huidige Nederlands. Mijn antwoord op deze | |
[pagina 6]
| |
vraag is dat graadaanduiders onderhevig zijn aan een dubbele drang tot specialisatie. En naarmate uitdrukkingen meer en meer gespecialiseerd raken, hebben we er meer van nodig. Die dubbele specialisatie speelt zich af langs twee assen. Aan de ene kant zien we dat graaduitdrukkingen sterke semantische en syntactische specialisatie vertonen, aan de andere kant zien we specialisatie van stilistische aard. Over beide typen van specialisatie zouden hele boeken kunnen worden volgeschreven, maar vanmiddag wil ik volstaan met enkele eenvoudige voorbeelden. Semantische en syntactische specialisatie zien we volop bij bijwoorden van graad. Zo kunnen zeer en erg zowel met adjectieven als met werkwoorden worden gecombineerd, maar heel alleen met adjectieven. Vandaar dat we straks wel kunnen zeggen dat de oratie zeer tegenviel of toch eigenlijk erg meeviel, maar niet dat hij heel tegenviel. Dat is een voorbeeld van syntactische specialisatie. Sommige bijwoorden van graad laten zich maar met een klein groepje uitdrukkingen combineren. Exorbitant bijv. komt voor met duur, hoog, en met het werkwoord stijgen, drie uitdrukkingen die op het terrein van prijzen ongeveer op hetzelfde neerkomen, maar de tegenhangers exorbitant goedkoop, exorbitant lage prijzen, of prijzen die exorbitant dalen, lijken uitgesloten, om nog maar te zwijgen van combinaties als exorbitant hongerig, exorbitant gek of exorbitant nurks. Exorbitant is dus in hoge mate semantisch gespecialiseerd. Bar en bijster, de twee adverbia die mijn interesse in graadadverbia al heel lang geleden hebben gaande gemaakt,Ga naar eind11 tonen voorkeur voor resp. het negatieve en het positieve lid van een paar tegengestelde woorden, waarbij bijster dan ook nog eens ontkend moet worden, en bar bij voorkeur niet. Zo kiest bar in het algemeen voor tegenvallen en bijster voor meevallen, zodat u straks kunt kiezen uit ‘Dat is me bar tegengevallen’ of ‘Dat is me niet bijster meegevallen.’ Of wanneer u liever iets zegt met het tweetal weinig en veel kunt u kiezen tussen ‘bar weinig aan’ en ‘niet bijster veel aan.’ Als ik nog enkele alternatieven mag suggereren: ‘bar slecht verhaal’ of ‘geen bijster goed verhaal.’ Het gaat hier overigens om een dubbele restrictie op het gebruik van bar en bijster die zich pas in de loop van de 20ste eeuw heeft ontwikkeld, en nog niet geheel voltooid is. Zoals de proefschriften van Ton van der Wouden en Henny Klein hebben laten zien, kennen veel graadadverbia specialisatie als positief-polaire of negatief-polaire uitdrukkingen.Ga naar eind12 Als laatste voorbeeld van een bijwoord van graad met duidelijke semantische beperkingen noem ik goed. Grofweg kan dit woord met twee groepen van uitdrukkingen worden gecombineerd als bijwoord van graad: namelijk modale uitdrukkingen en inherent negatieve uitdrukkingen. Tot de modale groep horen mogelijk, kunnen en bijv. afleidingen op -baar, denkt u maar aan ‘dat is heel goed mogelijk’, ‘dat zou goed kunnen’ en ‘dat is goed voorstelbaar’ waarbij telkens sprake is van een hoge mate van waarschijnlijkheid. Opmerkelijk aan deze modale groep is dat andere bijwoorden van graad doorgaans geweerd worden. Dus je kunt niet zeggen ‘dat is zeer mogelijk’ of ‘dat | |
[pagina 7]
| |
zou buitengewoon kunnen’. Tot de tweede groep horen uitdrukkingen die staan voor iets dat vrij algemeen als negatief wordt opgevat. Negatief niet in de zin van ontkennend, maar in de zin van iets aanduidend dat als slecht wordt ervaren. Denkt u maar aan zinnen als ‘Dat is goed mis’, ‘Ik ben je gedrag goed beu’, ‘We zitten goed in de puree’ of ‘De wielrenner zat goed stuk.’ Bij meer positieve termen krijgen we dit goed niet. Dus naast goed in de puree zitten hebben we niet goed in zijn nopjes zijn. De enige uitzondering die ik ken betreft het tweetal mis en raak. Iets kan zowel goed mis zijn als goed raak. Maar dat komt omdat mis en raak vanuit twee perspectieven kunnen worden bekeken. Mis is negatief vanuit het perspectief van de schutter, maar raak is negatief vanuit het perspectief van de geraakte. Dus als uw schampere opmerking goed raak is, dan is dat goed mis voor uw slachtoffer. Ik zei al dat we naast semantische en syntactische specialisatie, waarvan nog veel meer voorbeelden kunnen worden aangevoerd, te maken hebben met stilistische specialisatie. De voorbeelden liggen hier letterlijk voor het oprapen en behoeven nauwelijks toelichting. Zo zal ieder beamen dat heel en erg allebei gangbaar zijn in het gesproken Nederlands, maar dat zeer vooral een schrijftaalwoordje is. Vet en onwijs zijn kenmerkend voor jongerentaal, terwijl waanzinnig ook onder dertigers en veertigers gangbaar is, maar niet onder zestigplussers.Ga naar eind13 Buitengewoon en ongemeen zijn deftig, hartstikke en ontiegelijk zijn volks. Bij minimaliseerders zien we ook grote verschillen tussen redelijk nette uitdrukkingen als geen zier of geen greintje en grovere varianten als geen zak of geen sodemieter. De hoogste mate van differentiatie bij graaduitdrukkingen vinden we in verzorgde schrijftaal. Hier speelt waarschijnlijk het verlangen tot variatie mee dat de schrijver zo duidelijk onderscheidt van de spreker. Een schrijver die een woord al enige malen heeft gebruikt, gaat op zoek naar een alternatief, terwijl sprekers daar in het algemeen geen tijd of aandacht voor hebben. Hoe meer equivalenten een schrijver ter beschikking heeft, hoe rijker in principe zijn palet. Ik denk dan ook dat de hypothese niet te vergezocht is, dat de snelle groei van graaduitdrukkingen in het Nederlands, maar ook in het Engels, het Duits en het Frans, vanaf de Middeleeuwen tot nu het directe gevolg is van de toenemende geletterdheid, en van de daarmee samenhangende explosie van genres en stijlen die we in dezelfde tijd kunnen waarnemen. Binnen die genres en stijlen vormen graaduitdrukkingen misschien wel een van de voornaamste smaakmakers. We versterken beweringen met bijwoorden van hoge graad en zwakken ze af met bijwoorden van lage graad, of door ontkenningen van bijwoorden van hoge graad. Die graden zelf zijn subjectief, afhankelijk van de beoordeling van de spreker of schrijver, en vormen daarmee ook bij uitstek een manipuleerbaar stijlmiddel. Al deze specialisatie vergt een lang leerproces. Ik moet vanaf deze plaats bekennen dat ik sommige adverbia van graad pas goed heb leren kennen en gebruiken toen ik de dertig al royaal was gepasseerd en er mijn voorwerp van studie van had gemaakt. Kijken we naar het begin van het leerproces, dan lijken | |
[pagina 8]
| |
we haast terug in het Middelnederlands. Uit computerbestanden met uitingen van kinderen blijkt duidelijk genoeg dat we het tot onze vierde verjaardag moeten doen met geen 200, geen 50, geen 12, maar hooguit 2 bijwoorden van graad, te weten heel en erg, waarvan heel ook nog eens duidelijk de voorkeur heeft.Ga naar eind14 Mocht u kleine kinderen hebben die zeggen dat het fruithapje buitengewoon lekker was, of dat de peuterspeelzaaljuf uitermate lief is, dan moet u dat vooral melden zodat iemand langs kan komen om bandopnamen te maken, want tot dusver zijn zulke kinderen nog niet aangetroffen. Volgens de Amerikaanse kindertaalonderzoekster Eve Clark hanteren kinderen bij het leren van woordbetekenissen een zogenoemd Principle of contrast.Ga naar eind15 Ze omschrijft dit principe als volgt: ‘any difference in form must mark a difference in meaning.’ Dit principe hoeft vanmiddag geen opzien meer te baren: het is één kant van het principe van Humboldt, en wel de zuinigheidskant. Natuurlijk zijn ook vierjarige kinderen best in staat meerdere bijwoorden van graad te leren, maar ze hebben dan al zoveel op hun bordje. Met heel en erg kunnen ze zich een tijdlang aardig redden. Ze gaan er dan ook van uit dat als hun ouders hen lastig vallen met nieuwe woorden, dat die woorden wat nieuws bij te dragen hebben, een nieuwe betekenis met zich meebrengen. Van stilistische differentiatie hebben kleine kinderen nog geen kaas gegeten. Dat voetbaltrainers anders geacht worden te praten dan dominees of kleuterjuffen zal ze een zorg zijn, en dat columns om een ander taalgebruik vergen dan het weerbericht of de wetenschapspagina ligt al helemaal buiten hun gezichtsveld. Het principle of contrast zegt niets over afkeer van woorden met meerdere betekenissen bij kinderen, die andere pijler onder het principe van Humboldt. Dat er af en toe van een dergelijke afkeer toch sprake kan zijn, daarvoor heb ik een anekdotische aanwijzing. Toen mijn dochter Annette een jaar of vijf, zes was meende ik haar een keer te moeten verbeteren nadat ze weer eens hun hebben gezegd had. Het is beter om te zeggen zij hebben hield ik haar voor. Maar zij schudde haar hoofd. Zij is een meisje, pappa. U hoort het. Als zij een meisje is, dan kan het niet ook nog eens een keer een meervoud uitdrukken. Het principe van Humboldt woog zwaarder dan het ouderlijk gezag. Zuinigheid en eenduidigheid zijn optimaliteitseisen die op de achtergrond een rol spelen bij de opbouw van ons lexicon. Het zijn geen dominante krachten die synonymie verbieden en homonymie uitsluiten. Hooguit zorgen ze ervoor dat het de spuigaten niet uitloopt. Er zijn andere krachten werkzaam die zuinigheid en eenduidigheid opzij kunnen duwen, zoals de wens tot stilistische differentiatie bij hoogontwikkelde taalgebruikers, maar ook bijv. sociale identiteit. Het zijn deze laatste krachten, zo heb ik betoogd, die leiden tot specialisatie in het lexicon, en daardoor tot de zeer grote omvang die deze groep uitdrukkingen momenteel heeft. Maar deze rijkdom en weelde van het huidige Nederlands mag ons niet uit het oog doen verliezen dat we toch ook zuinig en eenduidig willen wezen. U kunt het een beetje vergelijken met de zwaartekracht van de maan. Hier op aarde merken we daar niet veel van, omdat de aantrekkingskracht van de aarde vele malen groter is. Maar enkel uit het feit dat een appel die losraakt van | |
[pagina 9]
| |
de boom niet opstijgt naar de maan mogen we niet concluderen dat die aantrekkingskracht van de maan een fabeltje is. En af en toe zien we ook op aarde verschijnselen die we slechts kunnen verklaren door rekening te houden met die maan, zoals getijdewerking. Zo moeten we in mijn ogen ook dat principe van Humboldt zien: vaak merken we er niets van, maar af en toe komen we iets tegen dat we alleen met behulp van dit principe kunnen verklaren, zoals vreemde randgebieden op een dialectkaart, of een hapering bij de verwerving van synoniemen door kleine kinderen. In de optimaliteitstheorie kent men het fenomeen dat bekend staat als ‘emergence of the unmarked’: een factor die normaal niet zichtbaar is, doordat andere factoren dominanter zijn, kan soms in bijzondere omstandigheden aan het licht komen. Een een-op-een-relatie tussen teken en betekenis is, als alles verder neutraal is, optimaal, of zo u wil ongemarkeerd, maar meestal is nu eenmaal niet alles neutraal. Vandaar ook dat Albert Sassen niet veel van het beginsel moest hebben. Naast een handvol gevallen waar het beginsel lijkt op te gaan, zo benadrukte hij, zijn er tal van gevallen waar synoniemen en homoniemen ontstaan zonder dat er een haan naar kraait. Ik hoop dat we ooit zoveel begrijpen van de dynamiek van taal dat we de discussie over het principe van Humboldt definitief kunnen beslechten, zoals er ook geen natuurkundige meer is die nog twijfelt aan de aantrekkingskracht van de maan. Hiermee ben ik zowat aan het eind van mijn verhaal. Het is gebruikelijk dat een aantredende hoogleraar in zijn oratie ook iets vertelt over zijn onderzoeksplannen. Welnu, plannen zijn er in overvloed. Ik doe maar een greep. Toen mijn voorganger en huidige rector Frans Zwarts in 1988 zijn oratie hield, zette hij de taalkunde neer als een cognitiewetenschap.Ga naar eind16 Achteraf bekeken is dat een profetische oratie geweest, want mede dankzij de inspanningen van Frans zijn de taalwetenschappers ondergebracht bij de onderzoeksschool BCN en heeft het onderzoek op het terrein van de psycho- en neurolinguïstiek in Groningen een hoge vlucht genomen. Ik ben van plan deze lijn voort te zetten. Op het programma voor november staat bijv. een EEG-experiment in samenwerking met Dirk-Bart den Ouden waarbij hersenactivatie wordt gemeten van proefpersonen die negatief-polaire en positief-polaire graadadverbia voorgeschoteld krijgen in passende en niet-passende contexten. Het voorhanden zijn van een groot corpus van voorkomens van graadadverbia maakt het mogelijk om die contexten zo realistisch mogelijk te kiezen. Meer in het algemeen is het mijn bedoeling om de grote gegevensbestanden die ik in de loop van het afgelopen decennium heb opgebouwd in te zetten voor psycholinguistisch onderzoek naar taalverwerking en naar het proces van taalverwerving. Diezelfde graadadverbia lenen zich ook goed voor fonetisch onderzoek naar emfatische rekking, een onderzoek dat lang op mijn verlanglijstje heeft gestaan en waar ik deze winter met collega Dicky Gilbers mee aan de slag wil. Maar niet alleen experimenteel onderzoek heeft mijn interesse. Ik ga door met corpusonderzoek, deels diachroon van aard, al was het maar omdat er over de ontwikkeling van het Nederlandse lexicon nog ontzettend veel niet uitgezocht is. Er ligt daar nog materiaal voor vele aio- | |
[pagina 10]
| |
projecten. Zuiver lexicografisch is een project dat inmiddels vrijwel af is, nl. een woordenboek van de Nederlandse negatief-polaire uitdrukkingen, dat inmiddels ruim 750 ingangen heeft. Verder ben ik bezig met onderzoek op zuiver semantisch en syntactisch terrein. U hoort het, zelfs zonder vergaderingen en colleges zal ik me geen dag hoeven te vervelen. Tenslotte spreek ik de hoop uit dat mijn onderzoek aanknopingspunten zal bieden voor onderzoek op het gebied van stijl en stilistische variatie. Mijn voorvoorvoorganger Van Es en voor-tot-de-macht-vier-ganger Overdiep waren al druk bezig met de relatie tussen stijl en grammatica. Ze deden in de jaren dertig en veertig corpusonderzoek naar aspecten van grammaticale variatie die ook mij bezighouden.Ga naar eind17 Ik prijs me gelukkig dat ik daarbij de beschikking heb over computers, waardoor dit moeizame werk zeer verlicht wordt. Gedetailleerde vergelijking van het taalgebruik van schrijvers of taalkundige aspecten van tekstsoorten wordt daarmee weliswaar geen fluitje van een cent, maar toch wel een stuk beter te behappen. Hierbij staat me overigens geen megalomaan project voor ogen waarin stilistische aspecten van variatie in hun volle breedheid centraal staan, maar onderzoek in aansluiting op wat ik al ruim tien jaar doe: naar polaire uitdrukkingen, zowel negatief-polaire als positief-polaire, en naar adverbia van graad. Mocht dat resultaten opleveren die ook voor het beoordelen van teksten of van de stijl van auteurs nieuwe inzichten bieden, of bestaande inzichten hier en daar wat beter onderbouwen, dan zou ik mij gelukkig prijzen. Want taalkunde mag dan in toenemende mate een cognitiewetenschap zijn, het is ook nog altijd een letterenwetenschap.
Ik heb gezegd. |
|