| |
| |
| |
Een dynamische structuur van de Nederlandse zin
Deel 2: de Nederlandse zin
Jan-Wouter Zwart
Aan het begin van het tweede deel van dit artikel herhaal ik de belangrijkste punten van de syntactische theorie die hier overwogen wordt.
In navolging van Chomsky (1995) en Epstein (1995) nemen we aan dat syntactische structuur ontstaat door recursief telkens twee elementen met elkaar te combineren via de operatie Merge. Ik heb gesuggereerd dat Merge een asymmetrische operatie is die het ene element (α) aan het andere (β) toevoegt. Het resultaat is een geordend paar <α, β>, dat (volgens een variant van het Linear Correspondence Axiom van Kayne 1994) bij verklanking van de structuur een lineaire volgorde /α β/ oplevert. Aan dat geordende paar kunnen weer nieuwe elementen toegevoegd worden via de operatie Merge, en leden van geordende paren kunnen zelf ook weer opnieuw aan de bestaande structuur toegevoegd worden, een reorganisatie van de binaire relaties tussen de elementen van de structuur die hetzelfde effect heeft als de meer traditionele operatie Move.
Een belangrijke consequentie van deze benadering is dat syntactische structuur per constructie verschilt. Er is niet, zoals in de meer traditionele generatieve visie, één universele structuur die door herschrijfregels (‘top-down’) gegenereerd wordt en vervolgens via lexicale insertieregels ingevuld. Daarentegen wordt in de hier gehanteerde visie telkens structuur-op-maat gegenereerd door van onder af slechts die elementen met elkaar te combineren die nodig zijn voor de realisering van een betekenisvolle structuur (‘bottom-up’). Een belangrijke consequentie daarvan is dat het niet langer zinvol is naar posities in de structuur te verwijzen via de conventionele labels voor projecties in de zinsstructuur (zoals ‘Spec,IP’, ‘Co’), die immers refereren aan absolute posities, waar we in de hier geschetste benadering meer geïnteresseerd zijn in relatieve posities (zie ook Nilsen 2003).
We hebben tevens aangenomen dat grammaticale relaties alleen gelegd kunnen worden tussen leden van één en hetzelfde geordende paar, d.w.z. grammaticale relaties zijn zusterschapsrelaties. Dat houdt onder andere in dat congruentie niet een relatie is tussen een hoofd en een specifier, maar tussen een specifier en zijn zuster, en dat congruentie niet een trigger voor, maar een effect van verplaatsing is. In deze visie worden niet alleen grammaticale, maar ook semantische relaties gecreëerd door elementen met elkaar te combineren via de operatie Merge (in de traditie van Hale en Keyser 1993, 2002). Door deze rigide definitie van grammaticale en semantische relaties is de structuur wel flexibel, maar allesbehalve vrij. (Een relatie tussen een werkwoord en een intern argument kan bijvoorbeeld alleen gelegd worden door de twee met elkaar te verbinden via Merge, en niet door het werkwoord eerst allerlei andere verbindingen aan te laten
| |
| |
gaan en dan nog eens het beoogde interne argument aan de structuur toe te voegen.)
In het vervolg kijken we vanuit dit dynamische perspectief naar een aantal kernaspecten van de Nederlandse zin: verb second, de positie van het subject, topicalisatie, de distributie van zwakke pronomina, de bijzinsvolgorde, en de positie van het object. In de Appendix keren we terug tot een theoretische kwestie, nl. de beschrijving van hoofdverplaatsing in het hier besproken model.
| |
1. Verb second
Een verbogen werkwoord staat in Nederlandse hoofdzinnen in de tweede zinspositie, d.w.z. direct na de eerste constituent. (Zie de Appendix voor zinnen met het werkwoord in de eerste positie.)
In pregeneratief werk (zie voor een overzicht o.a. Scaglione 1981, Scherpenisse 1986) wordt de positie van het finiete werkwoord gerelateerd aan een indeling van de zin in ‘velden’ (een voorveld, een middenveld en een achterveld), die gescheiden worden door potentiële werkwoordsposities. Het ‘verb second’ patroon volgt dan uit de combinatie van twee aannames: (i) het finiete werkwoord staat op de grens van het voorveld en het middenveld, (ii) het voorveld bevat slechts één constituent.
In de generatieve traditie (sinds Den Besten 1977) is de grens tussen het voorveld en het middenveld geïdentificeerd met de positie van het voegwoord, COMP (later Co). Het voorveld is aanvankelijk een extra positie in COMP, later de specificeerder van de projectie van Co, CP (Chomsky 1986a: 5-6). Het ‘verb second’ patroon is dan het resultaat van de werking van twee regels:
(2.1) |
Verb second |
|
a. Verplaats het finiete werkwoord naar Co |
|
b. Verplaats een constituent naar Spec,CP |
Deze twee regels zijn ontworpen op basis van het patroon waarbij de eerste constituent niet het subject is. In zulke inversieconstructies kan gewezen worden op een parallelle distributie van het finiete werkwoord in hoofdzinnen en het voegwoord in bijzinnen: beide gaan bijvoorbeeld direct aan het subject vooraf (2.2).
(2.2) |
a. Gisteren heeft Jan Marie gekust |
|
b. ..dat Jan Marie gekust heeft |
De regel ‘V-naar-C’ (2.1a) is vervolgens gegeneraliseerd naar subjectsinitiële hoofdzinnen, waarbij het werkwoord duidelijk een andere (lineaire) positie inneemt, nl. direct volgend op het subject (Den Besten 1977 [1989: 25]):
| |
| |
(2.2) |
c. Jan heeft Marie gekust |
Regel (2.1b) moet dan ook zo verstaan worden dat in het ongemarkeerde geval het subject naar de Spec,CP positie verplaatst moet worden.
Deze beschrijving van het ‘verb second’ patroon wordt algemeen gezien als de eenvoudigste, daar er voor de plaatsing van het werkwoord maar één regel geformuleerd hoeft te worden: de V-naar-C regel (2.1a). Maar deze evaluatie veronderstelt ten eerste een top-down benadering van de analyse van de zin, en ten tweede een benadering die syntactische labels (zoals ‘C’) serieus neemt.
De top-down-benadering impliceert dat elke zin de maximale extensie CP heeft, die via herschrijfregels opgebroken wordt, eerst in Spec,CP en C', vervolgens in Co en IP, etc. Dat betekent dat de tweede zinspositie ondubbelzinnig geïdentificeerd kan worden als Co. Maar als de structuur van de zin van onderen af opgebouwd wordt is er geen principiële reden om door te gaan tot een bepaalde maximale extensie is bereikt. Met name ligt het in de rede om bij een subjectsinitiële hoofdzin te stoppen zodra het subject met de rest van de zin gecombineerd is, en niet verder te bouwen aan de zin door een lege voegwoordpositie (Co) toe te voegen, waarna de regels in (2.1) gaan werken. Met andere woorden, in de bottom-up benadering is de implementatie van het ‘verb second’ patroon per definitie flexibel: het werkwoord neemt de tweede plaats in, ongeacht welk element de eerste plaats inneemt en ongeacht hoe die eerste plaats benoemd wordt.
De dynamische, bottom-up benadering van de zinsstructuur staat ook niet toe dat een positie in de ene constructie (bijzinnen ingeleid door een voegwoord) gelijkgesteld wordt met een positie in de andere (hoofdzinnen met inversie), omdat de twee constructies het resultaat zijn van verschillende bouwprocessen. In het ene geval wordt aan een fragment als je dat gedaan hebt het voegwoord dat toegevoegd, wat het geordende paar <dat, je dat gedaan hebt> oplevert. In het andere geval wordt niet een voegwoord toegevoegd, maar bijvoorbeeld een adverbium gisteren, wat het geordende paar <gisteren, je dat gedaan hebt> oplevert (zie de Appendix voor de positie van het finiete werkwoord in een dergelijke derivatie). Beide derivaties slaan dus als het ware een andere weg in, en de posities die toegevoegd worden zijn dus alleen in zeer abstracte termen (bijvoorbeeld ‘links van het subject’) met elkaar te vergelijken.
Verder wordt de eenvoud van de regel ‘V-naar-C’ (2.1a) bedreigd door recente ontwikkelingen, ingezet door Müller en Sternefeld (1993), Hoekstra (1993), Zwart (1993a, hoofdstuk III.5), en culminerend in Rizzi (1997) en Cinque (1999), waarin het voorveld (CP) is opgesplitst in een groter aantal projecties. Deze projecties hebben elk een hoofd dat als landingsplaats voor het finiete werkwoord kan fungeren. Welk van deze hoofden wordt bedoeld bij de regel ‘V-naar-C’? Uiteraard het hoogste hoofd, maar in de meer gearticuleerde structuren heeft het geen enkele zin dit hoofd te identificeren met de positie van het voegwoord Co.
| |
| |
Zo zien we dat de regel ‘V-naar-C’ in de dynamische benadering zijn charme verliest, met name omdat het niet mogelijk is aan de hand van een gegeven label (Co) transderivationeel (d.w.z. in verschillende constructies) naar één en dezelfde positie te verwijzen. De dynamische benadering kan echter volstaan met een minstens zo eenvoudige regel, die in wezen zegt:
(2.3) |
De hoogste hoofdpositie moet gevuld zijn. |
Uiteraard moet deze regel geformuleerd worden in welgedefinieerde termen, op een manier die refereert aan het derivationele proces, waarbij een structuur opgebouwd wordt door telkens twee elementen met elkaar te combineren (Merge). We hebben in dat verband nog nauwelijks gesproken over hoofdposities, en ik kom er aan het eind van dit artikel op terug. Op dit moment is slechts van belang dat een dynamische beregeling van ‘verb second’ heel goed mogelijk is, en dat de regel (2.3), in tegenstelling tot regel (2.1a), neutraal staat ten opzichte van de keuze voor een rigide of dynamische syntaxis: als alle zinnen CPs zijn, dan werkt regel (2.3) net zo goed als regel (2.1a), maar als niet alle zinnen CPs zijn, dan werkt alleen regel (2.3).
| |
2. De positie van het subject
De dynamische analyse van verb second is al eerder bepleit (Travis 1984, 1991; Zwart 1993a). In traditionele termen komt de analyse er op neer dat het finiete werkwoord in subject-initiële hoofdzinnen in Io staat, en in inversiezinnen in Co, gegeven de structuur van de zin in (2.4):
(2.4)
In reactie hierop is deze analyse van verb second ‘asymmetrisch’ genoemd, omdat het werkwoord in de twee typen hoofdzin verschillende posities inneemt (Schwartz en Vikner 1996, Gärtner en Steinbach 1994). Maar in de flexibele analyse neemt het subject altijd de positie Spec,IP in, terwijl in de meer traditionele benadering het subject soms in Spec,IP en dan weer in Spec,CP staat. Er is dus iets voor te zeggen om de flexibele benadering ‘symmetrisch’ te noemen, en de traditionele ‘asymmetrisch’.
| |
| |
Binnen de hier geschetste bottom-up benadering is het niet zinvol de positie van het subject te beschrijven in termen van labels van syntactische projecties (CP, IP, etc.). Daarentegen zijn we geïnteresseerd in de relatieve positie van het subject ten opzichte van andere elementen. We willen immers weten met wat voor elementen het subject een geordend paar kan vormen.
Dan is het opvallend dat in het Nederlands het subject steeds links van het object optreedt (gemarkeerde verplaatsingen van het object buiten beschouwing gelaten). Blijkbaar moet het subject gecombineerd worden met een element dat reeds een object bevat. Anders geformuleerd, een zelfstandignaamwoordgroep die met een dergelijk element gecombineerd wordt, wordt geïnterpreteerd als het subject. En niet alleen is dat in het Nederlands zo, maar het is een universele tendens dat subjecten links van objecten staan (dus gemerged worden met een constituent die een object bevat), blijkens het gegeven dat meer dan 95% van de talen van de wereld een basisvolgorde SVO, SOV, of VSO hebben (Tomlin 1986).
Minimaal moet dus de positie van het subject in het Nederlands gedefinieerd worden in relatie tot de positie van het object, en het Nederlands lijkt daarin een universele verdeling te respecteren. Veel moeilijker is het om de positie van het subject in relatie tot het werkwoord te definiëren. Zowel in het Nederlands als in de talen van de wereld kan het werkwoord vóór (VSO), direct achter (SVO), en verder achter (SOV) het subject staan. Dit suggereert dat de positie van het werkwoord instabiel is, en zich voegt naar de omstandigheden. In het Nederlands is vooropplaatsing van een niet-subject blijkbaar een conditionerende factor voor werkwoordsplaatsing (OVS), en speelt ook de aanwezigheid van een voegwoord een rol (SOV).
Eén en ander wordt beschreven door de werkwoordsplaatsingsregel (2.3), die cruciaal veronderstelt dat werkwoordsplaatsing afhankelijk is van andere verplaatsingen. In de traditionele benadering daarentegen is werkwoordsplaatsing (V-naar-C) aanleiding voor andere verplaatsingen (volgens regel (2.1b)), soms van het subject, en soms van iets anders. Regel (2.1b) stelt dat er iets op de eerste plaats vóór het werkwoord moet staan, een merkwaardige regel die niet langer nodig is als (2.1a) vervangen wordt door (2.3).
| |
3. Topicalisatie
In de traditionele benadering is topicalisatie de verplaatsing van een constituent naar Spec,CP (i.e., regel (2.1b)). In de dynamische benadering is topicalisatie een herorganisatie van de relaties tussen de elementen van een zin, die erin bestaat dat term γ van één van de leden van een geordend paar <α,β> gecombineerd wordt met <α,β> tot <γ<α,β>>. Voor een object betekent dat dat de ongemarkeerde volgorde subject-object omgezet wordt in een gemarkeerde volgorde object-subject.
| |
| |
In de dynamische benadering is het niet nodig de positie van het topic-element te benoemen. In de traditionele benadering is die positie gedefinieerd als Spec,CP, wat vreemd is aangezien zinnen waarbij Co zichtbaar aanwezig is (door een voegwoord ingeleide bijzinnen dus) geen topic in Spec,CP tolereren:
(2.5) |
...dat ik dacht (*dat boek) dat Jan wel gelezen had |
In de dynamische benadering zijn de bijzin en de topicalisatie-constructie twee verschillende voortzettingen van de derivatie, en is er geen aanleiding de structuren die dat oplevert met dezelfde syntactische labels te markeren.
De dynamische benadering van topicalisatie laat eigenlijk topicalisatie van het subject niet toe, omdat een subject niet geïnverteerd kan worden ten opzichte van zichzelf. Met andere woorden, topicalisatie van een subject zou geen herorganisatie van de lineaire volgorde van subject, werkwoord, en object met zich meebrengen. Dat laat onverlet dat een subject wel degelijk geïnterpreteerd kan worden als topic, maar er is geen syntactisch proces dat die interpretatie afdwingt (zie ook Zwart 1997: 262). De situatie is vergelijkbaar met bevraging van het subject in het Engels (who left?), wat in tegenstelling tot bevraging van andere categorieën (who did you see?) geen inversie oplevert en ook niet de noodzaak met zich meebrengt de hoogste hoofdpositie te vullen (volgens regel (2.3), die in het Engels alleen in vraagzinnen werkzaam is en betrekking heeft op hulpwerkwoorden).
Topicalisatie van een niet-subject leidt in het Nederlands altijd tot verb second in hoofdzinnen (2.6a) maar niet in bijzinnen (2.6b):
(2.6) |
a. Gisteren (/heeft) Jan (*heeft) Marie gekust |
|
b. ..dat gisteren (*heeft) Jan Marie gekust (/heeft) |
Blijkbaar maakt de operatie Merge die gisteren combineert met Jan Marie gekust heeft tevens een hoofdpositie beschikbaar, die in (2.6a) door regel (2.3) wordt opgevuld. In talen als het Engels, die regel (2.3) niet (of slechts zeer beperkt) hanteren, zouden we kunnen aannemen dat die hoofdpositie ook bestaat, maar dat hij niet wordt opgevuld (zie de Appendix voor de status van hoofden):
(2.7) |
Yesterday John kissed Mary |
In de bijzin (2.6b) wordt gisteren ook met Jan Marie gekust heeft gecombineerd, maar de hoofdpositie die daarbij beschikbaar komt is, als de derivatie eenmaal voltooid is, niet de hoogste hoofdpositie, en regel (2.3) komt dus niet in actie. (Dit veronderstelt wel dat regel (2.3) een ‘globale’ regel is, die niet bij elke operatie Merge werkzaam is, maar pas aan het eind van [een afgeronde fase van] de derivatie.)
In een meer traditionele benadering van het verb second-patroon kan (2.6b) gezien worden als het resultaat van adjunctie van gisteren aan de IP Jan Marie
| |
| |
gekust heeft, zodat er een verschil is met (2.6a), waar gisteren verplaatst wordt naar Spec,CP. Er kan dan gewezen worden op de grammaticaliteit van (2.6c), waarbij gisteren opnieuw aan IP geadjungeerd is (onder de aanname dat alle hoofdzinnen CPs zijn, met het subject in dit geval in Spec,CP):
(2.6) |
c. Jan heeft gisteren Marie gekust |
Schrijnemakers (1999: 47-48) signaleert in dit verband een probleem met de analyse van het patroon in (2.6) van Zwart (1993a, 1997). In die analyse wordt Jan heeft Marie gekust gezien als een IP, en zou men verwachten dat adjunctie van gisteren aan deze IP mogelijk is zonder dat het verb second effect optreedt:
(2.8) |
a. |
*Gisteren [IP Jan heeft Marie gekust] |
In de traditionele analyse is Jan heeft Marie gekust een CP:
(2.8) |
b. |
*Gisteren [CP Jan heeft Marie gekust] |
en volgt de ongrammaticaliteit van (2.8b) (naast de grammaticaliteit van (2.6c)) uit een regel die adjunctie van adverbia aan IP toestaat maar aan CP verbiedt. Maar deze regel is van het niet-dynamische soort, aangezien hij cruciaal verwijst naar de labels van projecties. Het verb second patroon in (2.6a) suggereert dat adjunctie van adverbia niet bestaat: vooropplaatsing maakt altijd een hoofdpositie beschikbaar, die wordt opgevuld volgens de verb second-regel (2.3). In (2.6b,c) is die regel niet van toepassing, omdat de hoofdpositie die geïntroduceerd wordt door de toevoeging van het adverbium niet de hoogste hoofdpositie is (zoals regel (2.3) vereist).
| |
4. De distributie van zwakke pronomina
Over zwakke pronomina (ək/mə, jə, ie/əm, zə/ər, ət, wə, zə) is opgemerkt dat ze geen topicalisatie kunnen ondergaan (2.9a):
(2.9) |
a. Mij/*mə kent hij niet |
|
b. Zij/zə kent me niet |
Als topicalisatie verplaatsing naar Spec,CP is, dan leidt deze observatie tot de generalisatie dat zwakke pronomina niet in Spec,CP kunnen voorkomen. Het feit dat subjecten zwakke pronomina kunnen zijn (2.9b) leidt dan weer tot de conclusie dat subject-initiële hoofdzinnen geen CPs zijn maar IPs (Travis 1984).
In de dynamische benadering kan de distributie van zwakke pronomina niet beschreven worden in termen van gelabelde posities als Spec,IP en Spec,CP. Een dynamische beschrijving (geen verklaring) van de verschijnselen zou
| |
| |
bijvoorbeeld zijn, dat een zwak pronomen niet gecombineerd kan worden met een constituent die een subject bevat (d.w.z. een ‘complete functional complex’ in termen van Chomsky 1986b). Deze beschrijving maakt een passend onderscheid tussen zwakke subjects- en objectspronomina: de eerste worden immers niet met een compleet functioneel complex gecombineerd.
In dialecten waar zwakke pronomina clitica zijn vinden we wel patronen waarbij een zwak objectspronomen aan het subject vooraf gaat:
(2.10) |
a. ..dat 't Jan Marie gisteren gegeven heeft |
|
b. Gisteren heeft 't Jan Marie gegeven |
Het patroon lijkt in die dialecten niet verplicht te zijn, zodat ook (2.10c) aangetroffen kan worden:
(2.10) |
c. Jan heeft 't Marie gisteren gegeven |
Schrijnemakers (1999: 57) ziet hierin een doorslaggevend argument voor de traditionele analyse, waarin het finiete werkwoord in Nederlandse hoofdzinnen altijd in Co staat. Als het werkwoord heeft in (2.10b-c) in de voegwoordspositie Co staat, kan de plaatsing van het objectcliticum eenvoudig beschreven worden als in (2.11):
(2.11) |
Objectclitica hechten zich aan Co |
Maar deze generalisatie is niet flexibel gedacht, in tegenstelling tot het alternatief in (2.12), waarbij in het geheel niet aan labels gerefereerd hoeft te worden:
(2.12) |
Objectclitica hechten zich aan het hoogste hoofd. |
Regels (2.11) en (2.12) moeten hoe dan ook gekwalificeerd worden met het oog op zinnen van het type ..dat Jan 't Marie gisteren gegeven heeft, waarbij 't niet aan Co en ook niet aan het hoogste hoofd gehecht is. Maar in het ideale geval waarbij (2.11)/(2.12) de verschijnselen correct en volledig beschrijven voldoet (2.12) net zo goed als (2.11), en blijft de mogelijkheid dus open dat (2.10c) een IP is (of, exacter geformuleerd, dat de derivatie van (2.10c) voltooid is op het moment dat het subject aan de structuur toegevoegd is).
| |
5. Bijzinnen
De analyse van Travis (1984) en Zwart (1993a) van de Nederlandse subject-initiële hoofdzin als een IP met het subject in Spec,IP (vgl. (2.4) en (2.13a)) roept de vraag op waarom in bijzinnen, die toch ook een IP bevatten, het finiete werkwoord niet naar Io verplaatst wordt:
| |
| |
(2.13) |
a. [IP Jan heeft Marie gekust] |
|
b. *..dat [IP Jan heeft Marie gekust] |
In de traditionele beregeling (vgl. (2.1)) doet dit probleem zich niet voor, omdat de regel die het werkwoord verplaatst (2.1a) verplaatsing naar Co voorschrijft, en niet verplaatsing naar Io (of enig ander functioneel hoofd).
De traditionele benadering moet echter nog een element aan de analyse toevoegen, namelijk dat wanneer de Co-positie bezet is, bijvoorbeeld door een voegwoord, dat regel (2.1a) dan niet langer geldt. Deze extra aanname, die alleszins redelijk lijkt, bevat de kern van de verklaring van de asymmetrie tussen hoofd- en bijzinnen in het Nederlands. Analyses als die van Travis (1984) en Zwart (1993a, 1997, 2001) proberen dan ook de ongrammaticaliteit van de verplaatsing van het werkwoord naar Io in (2.13b) toe te schrijven aan een of andere werkzaamheid van het voegwoord in Co.
Bijvoorbeeld, in Zwart (2001) wordt beargumenteerd dat in bijzinnen en niet-subject-initiële hoofdzinnen het finiete werkwoord in Vo met Co en allerlei tussenliggende functionele hoofden een soort keten vormt, en dat het hoofd (het hoogste element) van die keten uitgespeld moet worden door lexicaal materiaal. In subject-initiële hoofdzinnen bestaat die keten evenzeer, maar strekt hij zich niet verder uit dan tot Io, aangezien het CP-niveau (in deze dynamische analyse) ontbreekt. In bijzinnen wordt het hoofd van de keten uitgespeld door het voegwoord, en is uitspelling van het werkwoord in Co overbodig. Niet-subject-initiële hoofdzinnen zijn ook CPs, maar de Co-positie is niet gevuld, waardoor het werkwoord daar uitgespeld moet worden. Subject-initiële hoofdzinnen zijn IPs, en het hoogste functionele hoofd in de keten is Io, wat uitgespeld moet worden door het finiete werkwoord.
In de dynamische benadering zoals die hier geschetst wordt kan deze analyse in grote lijnen overgenomen worden, zij het dat verwijzing naar de precieze aard van de relevante posities niet langer nodig is. De regel in (2.3) dicteert uitspelling van het hoogste functionele hoofd. Voor de verklaring van de ongrammaticaliteit van (2.13b) is enkel noodzakelijk dat de positie van het voegwoord geldt als de relevante ‘hoogste hoofdpositie’.
Dat in de Nederlandse bijzin het voegwoord nauw verbonden is met de rest van de bijzin blijkt o.a. uit het verschijnsel van voegwoordverbuiging, zoals besproken in Van Haeringen (1939) en Zwart (1993b). Het voegwoord drukt hier congruentie met het subject uit, zoals in Zuidhollands dat ik kom vs. datte we komme, wat vreemd is, omdat (in de hier gebruikte terminologie) het voegwoord niet met het subject een geordend paar vormt (d.w.z. het voegwoord en het subject zijn niet rechtstreeks met elkaar via de operatie Merge verbonden). Het subject kan alleen congrueren met zijn zuster, en deelt zijn getalskenmerk (waar het in het Zuidhollandse voorbeeld om gaat) met de projectie waar het mee gecombineerd wordt (zie deel I, ∋5 voor het idee dat congruentie niet plaatsvindt via een specificeerder-hoofd-relatie, maar via de zuster-relatie). Dat die kenmerken vervolgens uitgespeld worden op het voegwoord, wijst op een relatie
| |
| |
tussen het voegwoord en een hoofdpositie die door de zuster van het subject gedomineerd wordt (of, exacter, die een term vormt van de zuster van het subject). In Zwart (1993a,b) is dat een relatie tussen Co en Io (AgrSo), maar vanuit het hier geschetste perspectief op agreement (zie deel I, ∋6) is het minstens zo voor de hand liggend om te spreken van een relatie tussen Co en Vo (zoals ook in Zwart 2001), omdat Vo net als het voegwoord de getalskenmerken van de agreementrelatie uitspelt.
Tekenend is in dit verband dat geen enkel mij bekend Westgermaans dialect voegwoordverbuiging combineert met verb second in bijzinnen. Sterker nog, dialecten met complementizer agreement die ingebedde verb second toestaan, zoals het Fries (De Haan en Weerman 1986), laten uitgerekend in ingebedde verb second-constructies geen voegwoordverbuiging zien (Zwart 1993a: 198). Dat suggereert dat wanneer de band tussen Co en de rest van de zin verbroken is, Io als de hoogste hoofdpositie geldt, en (volgens regel (2.3)) gevuld moet worden door het finiete werkwoord, met ingebedde verb second als resultaat.
Ik interpreteer deze feiten als volgt. In normale Nederlandse bijzinnen is er een intieme band tussen het voegwoord en de constituent waarmee het subject via de operatie Merge verbonden is, en waarmee het subject congrueert (traditioneel I'), zodanig dat voor de werking van regel (2.3) de positie van het voegwoord opgevat mag worden als ‘de hoogste hoofdpositie’. Regel (2.3) dwingt dus in dat geval geen verplaatsing van het werkwoord af naar een lagere hoofdpositie (traditioneel Io), en de ongrammaticaliteit van (2.13b) wordt voorspeld.
| |
6. De positie van het object
Dat het object in de Nederlandse bijzin aan het werkwoord voorafgaat is lange tijd opgevat als een aanwijzing dat de Nederlandse VP hoofdfinaal is (Koster 1975, Den Besten 1977). Eén en ander veronderstelt dat de hoofd-complementvolgorde van taal tot taal (bijv. Nederlands vs. Engels) of van constructie tot constructie (bijv. Nederlandse VP vs. Nederlandse CP) kan verschillen.
Binnen de dynamische bottom-up benadering van syntactische structuur zou een dergelijk parametrisch verschil als volgt geïnterpreteerd moeten worden. Structuur ontstaat door elementen met elkaar te combineren tot een geordend paar via de operatie Merge. We hebben aangenomen dat Merge asymmetrisch werkt, d.w.z. er is altijd een element α dat aan een element β toegevoegd wordt (zie deel I, ∋2). Dat levert een geordend paar <α,β> op wat volgens het Linear Correspondence Axiom uitgespeld wordt als /α β/.
Als talen (of constructies) verschillen ten aanzien van de volgorde hoofdcomplement, dan moeten ze ook verschillen ten aanzien van de manier waarop Merge een geordend paar construeert. In de ene taal (of constructie) wordt de relatie tussen een hoofd en een complement zo opgevat dat het hoofd aan het complement toegevoegd wordt (wat een hoofdinitiële volgorde oplevert), terwijl
| |
| |
in een andere taal (of constructie) het complement toegevoegd wordt aan het hoofd. Nu zal iedereen het erover eens zijn dat in het ideale geval de operatie Merge bij alle taalgebruikers op dezelfde wijze opereert. Een parametrisch verschil ten aanzien van de werking van Merge kan dus niet het uitgangspunt zijn en zal aangetoond moeten worden.
In het Nederlands is de enige aanwijzing voor hoofdfinale structuur de positie van het object ten opzichte van het werkwoord in bijzinnen. Maar het object is nooit verplicht adjacent aan het werkwoord in de bijzin: specifieke objecten kunnen moeiteloos van het werkwoord gescheiden worden door adverbia (2.14a) en negatie (2.14b) en niet-specifieke door hulpwerkwoorden (2.15a), gestrande preposities (2.15b), partikels (2.15c), secundaire predikaten (2.15d), adjunct-zinnen (2.15e), enz.
(2.14) |
a. ..dat Jan het boek snel las |
|
b. ..dat Jan het boek niet kende |
(2.15) |
a. ..dat Jan een boek wil lezen |
|
b. ..dat Jan er een boek over gelezen heeft |
|
c. ..dat Jan een boek over geschreven heeft |
|
d. ..dat Jan een boek de hemel in prijst |
|
e. ..dat Jan een boek [zonder het uit te lezen] terugbrengt |
Dat suggereert dat zowel specifieke als niet-specifieke objecten in het Nederlands een verschuiving naar voren (naar links) in de zin ondergaan, waardoor er een fundamentele onzekerheid ontstaat ten aanzien van de basispositie van het object ten opzichte van de basispositie van het werkwoord.
In vroeg-minimalistisch werk (Zwart 1993a, in navolging van Vanden Wyngaerd 1989) wordt de positie van het object in het Nederlands beschreven als het resultaat van verplaatsing naar een specifierpositie in het functionele domein (Spec,AgrOP):
(2.16) |
Verplaats het object naar Spec,AgrOP |
De gedachte daarachter was dat de grammaticale functie ‘object’ configurationeel onderscheiden moet worden van de semantische notie ‘intern argument’, net zoals de grammaticale functie ‘subject’ onderscheiden moet worden van de semantische notie ‘extern argument’. Inderdaad zien we dat een subject zowel extern (hij, 2.17a) als intern argument (zij, 2.17b) kan zijn, en een object zowel intern (haar, 2.17a) als extern argument (hem, 2.17c):
(2.17) |
a. Hij kust haar |
|
b. Zij wordt gekust |
|
c. We zagen hem haar kussen |
| |
| |
Een probleem met deze vroeg-minimalistische, rigide analyse van de distributie van het object is dat er een duidelijk verschil waar te nemen is tussen de positie van specifieke en niet-specifieke objecten (De Hoop 1992). Specifieke objecten kunnen voorafgaan aan adverbia waar niet-specifieke objecten op moeten volgen:
(2.18) |
a. Jan heeft (✓het boek) gisteren/snel/even (✓het boek) uitgelezen |
|
b. Jan heeft (*een boek) gisteren/snel/even (✓een boek) uitgelezen |
Hoewel dit probleem opgelost kan worden door flexibele plaatsing van adverbia aan te nemen (misschien geconditioneerd door prosodische factoren, zoals gesuggereerd in Zwart 1997: 96f), wijzen verschijnselen in andere talen erop dat specifieke en niet-specifieke objecten werkelijk verschillende posities innemen. Bijvoorbeeld in het Mandarijn Chinees bestaat een tendens dat specifieke objecten links, en niet-specifieke objecten rechts van het werkwoord staan (Li en Thompson 1975: 170, Mulder en Sybesma 1992: 440):
(2.19) |
a. |
wo mai |
zhu |
le |
|
|
ik verkoop |
varkenASP |
‘Ik verkocht varkens.’ |
|
b. |
wo zhu |
mai |
le |
|
|
ik varken verkoop |
ASP |
‘Ik verkocht de varkens.’ |
De situatie is vergelijkbaar met specifieke subjecten, die voor het werkwoord komen, en niet-specifieke subjecten, die erachter komen (Mulder en Sybesma 1992: 441):
(2.20) |
a. |
si |
le |
xuesheng |
|
|
sterf |
ASP |
student |
‘Er zijn studenten gestorven.’ |
|
b. |
xuesheng si |
le |
|
|
student |
sterf |
ASP |
‘De studenten zijn gestorven.’ |
Voor werkwoorden is het minder aannemelijk dan voor adverbia dat ze een variabele positie innemen, en dus mogen we de Chinese feiten opvatten als aan aanwijzing dat niet alle objecten dezelfde positie hoeven in te nemen. Hetzelfde geldt dan m.m. voor het Nederlands, waar immers de feiten in (2.20) gerepliceerd kunnen worden in existentiële constructies:
(2.21) |
a. Er zijn studenten gestorven |
|
b. De studenten zijn gestorven |
Eén en ander houdt in dat er niet een simpele objectsplaatsingsregel kan zijn van het type (2.16). Veeleer lijkt het zo te zijn dat objecten naar verschillende posities in het functionele domein verplaatst kunnen worden (vgl. Koster 1994), wat weer tot een proliferatie van het aantal functionele projecties leidt.
| |
| |
De dynamische, bottom-up benadering die hier geschetst wordt leidt tot een heel andere visie op de positie van het object. Staan blijft dat de grammaticale functie ‘object’ niet geïdentificeerd kan worden met de semantische notie ‘intern argument’. Wil een intern argument (of een extern argument) object worden, dan moet het opnieuw gemerged worden met de structuur. Het intern argument wordt dus onttrokken aan en opnieuw gecombineerd met de VP, zodat een herordening van de geordende paren ontstaat. In plaats van (2.16) hebben we dus iets als (2.22) (wat m.m. ook voor subjecten geldt):
(2.22) |
Een object is een geëxternaliseerd argument van het werkwoord |
We hebben aangenomen dat betekenis opgebouwd wordt door telkens twee elementen met elkaar te combineren via de operatie Merge. De feiten lijken er nu op te wijzen dat de volgorde waarin de verschillende elementen gemerged worden zijn effect heeft op de betekenis. Wanneer bijvoorbeeld in (2.18) het/een boek wordt gecombineerd met een geordend paar dat al een adverbium als even bevat, ontstaat een andere interpretatie dan wanneer even gecombineerd wordt met een geordend paar dat al een object bevat.
Van modale partikels als even is bekend dat ze een scheiding vormen tussen oude en nieuwe informatie (Krivosonov 1977, Foolen 1993). In onze termen betekent dat dat een zelfstandignaamwoordsgroep die gecombineerd wordt met een geordend paar dat zo'n modaalpartikel bevat, geïnterpreteerd wordt als verwijzend naar bekende informatie, terwijl andersom datgene waarmee een modaalpartikel gecombineerd wordt geïnterpreteerd wordt als nieuwe informatie. Bij definiete objecten zoals het boek is dat effect weinig dramatisch, maar daarom niet minder reëel: in hij las het boek even dringt zich de interpretatie op dat het boek reeds bekend is, in hij las even het boek niet. Hetzelfde effect leidt tot ingrijpende interpretatieverschillen bij niet-specifieke objecten, zoals meermalen in de literatuur besproken (o.a. De Hoop 1992). Zo heeft een boek in hij las een boek even niet de existentiële interpretatie die we krijgen bij hij las even een boek.
Deze visie op de positie van objecten moet beslist nog steviger gefundeerd worden in de semantiek, maar de suggestie dringt zich in ieder geval op dat de betekenis bepaald wordt door wat met wat gecombineerd wordt, niet doordat elementen een bepaalde door labels te karakteriseren syntactische positie innemen.
Deze flexibele positionering van objecten laat de mogelijkheid open dat in meer complexe constructies een grote variatie aan patronen ontstaat. Die treffen we inderdaad aan in dialecten waarbij de verbale eindcluster opengebroken kan worden, o.a. door een object (Haegeman en Van Riemsdijk 1986):
(2.23) |
a. |
..dat ik Louise Marie haar geld zag terug geven |
|
b. |
..dat ik Louise Marie zag haar geld terug geven |
|
c. |
..dat ik Louise zag Marie haar geld terug geven |
| |
| |
In meer rigide benaderingen moet nu gepostuleerd worden dat AgrOP zowel links als rechts van het hoofdwerkwoord gerealiseerd kan worden (Kaan 1992: 111, Zwart 1993a: 345). Dat idee vindt een natuurlijke inbedding in de dynamische, bottom-up benadering, waarbij een intern argument van geven na externalisatie gecombineerd kan worden met de meest ingebedde VP (met geven als hoofd), alsook met de meer inclusieve VP (met zag als hoofd). Wat je in deze benadering niet verwacht is dat de relatieve volgorde van subject, indirect object, en direct object variabel is, en dat is ook precies wat we aantreffen (Haegeman en Van Riemsdijk 1986: 435).
| |
7. Samenvatting
De dynamische benadering van de syntaxis van het Nederlands die we hier geschetst hebben kan samengevat worden in een aantal regels die betrekking hebben op de ordening van de verschillende toepassingen van de operatie Merge. De regels zijn gegeven in (2.24) en (2.25):
(2.24) universele regels (> = gaat vooraf aan) |
a. |
VP = <EXTERN ARGUMENT, <V, INTERN ARGUMENT>> |
b. |
SUBJECT > INDIRECT OBJECT > DIRECT OBJECT |
c. |
COMPLETE FUNCTIONAL COMPLEX (CFC) = <SUBJECT,X> |
d. |
Cinque-hiërarchie voor adverbiale noties (ADV > VP) |
|
(2.25) taalspecifieke regels |
a. |
SUBJECT/OBJECT > VP |
b. |
TOPIC/WH > CFC |
c. |
SPECIFIEK > NIET-SPECIFIEK |
d. |
V2 regel (2.3): de hoogste hoofdpositie is gevuld |
Regel (2.24a) reflecteert dat elementen alleen dan als argument van een werkwoord geïnterpreteerd kunnen worden als ze gecombineerd worden met een werkwoord (intern argument) of met de combinatie van een werkwoord en een intern argument (extern argument). Deze regel moet nog gemodificeerd worden om een tweede intern argument en een secundair predikaat (‘Small Clause predikaat’) te kunnen accommoderen, maar het idee is duidelijk.
Regel (2.24b) geeft de universele ordening van de grammaticale relaties subject, indirect object, en direct object, welke het Nederlands lijkt te respecteren. Regel (2.24c) definieert een gedeelte van de zin dat ontstaat door combinatie van het subject met de rest van de zin als een ‘Complete Functional Complex’ (in de zin van Chomsky 1986b). Tenslotte drukt regel (2.24d) uit dat het Nederlands de hiërarchie van de adverbiale noties besproken in Cinque (1999) lijkt te respecteren.
| |
| |
De taalspecifieke regel (2.25a) stelt dat in het Nederlands de grammaticale functies ‘subject’ en ‘object’ gerealiseerd worden door verplaatsing uit de VP. Idealiter is ook dit een universele eigenschap van taal, maar er zijn talen als het Engels waarbij het object niet duidelijk VP-extern gerealiseerd wordt. Koster's idee dat in het Engels de gehele VP verplaatst wordt kan hier uitkomst bieden (Koster 2000): het Engels zou dan een taalspecifieke regel hebben die stelt dat de grammaticale functie ‘object’ gerealiseerd wordt door een meer inclusieve categorie, de VP (volgens wat Koster ‘pied piping’ noemt).
In regel (2.25b) wordt gesteld dat topics en vraagconstituenten geëxternaliseerd moeten worden uit het Complete Functional Complex (zoals gedefinieerd in (2.24c)). Ook dit is op zijn minst een universele tendens, maar verder onderzoek is nodig ten aanzien van talen die topics en vraagwoordgroepen niet via verplaatsing lijken te realiseren.
Regel (2.25c) ordent specifieke zelfstandignaamwoordgroepen voor niet-specifieke, een ordening die zowel bij subjecten als bij objecten waar te nemen is (hoewel regel (2.25c) niet lijkt te interfereren met de universele regel (2.24b)).
Tenslotte geeft regel (2.25d) de wellicht meest typerende karakterisering van de Nederlandse syntaxis. We hebben gezien hoe deze regel verantwoordelijk gesteld kan worden voor de positie van het werkwoord en voor de asymmetrie tussen hoofd- en bijzinnen.
Uiteraard valt er nog veel meer te zeggen over de structuur van de Nederlandse zin. Deze schets is bedoeld om te laten zien dat een dynamische, labelvrije analyse niet alleen mogelijk is, maar ook (qua economie en empirisch bereik) minstens zo succesvol als meer traditionele benaderingen.
| |
| |
| |
Appendix: Hoofdverplaatsing
Gezien het belang van de verb-second-regel voor de Nederlandse syntaxis is het wenselijk iets explicieter in te gaan op het verschijnsel van hoofdverplaatsing in het hier geschetste model.
De positie van hoofdverplaatsing in recent minimalistisch werk is op zijn minst onduidelijk. Chomsky (2001a: 37) overweegt dat ‘een substantiële kern’ van de hoofd-verplaatsingsverschijnselen beter beschreven is als ‘fonologische’ herordening (zie Zwart 2001 voor een kritische bespreking). In ander werk zijn veel instanties van hoofdverplaatsing geheranalyseerd als woordgroeps-verplaatsing (o.a. Koopman en Szabolcsi 2000, Müller 2002; zie Zwart 2003b voor een kritische bespreking).
Ook in dit artikel is in het midden gelaten hoe verplaatsing (herordening van binaire relaties van leden van geordende paren) precies hoofdposities ‘beschikbaar maakt’. In principe kan een subject of een topic aan een bestaande structuur worden toegevoegd zonder dat dat de creatie van een hoofdpositie impliceert. Er is niets in het dynamische proces van de recursieve operatie Merge dat lijkt te dwingen tot een regelmatige afwisseling van hoofden en niet-hoofden, zoals de oude X-bar-theorie die wèl garandeert (zie Chomsky 2001b: 6).
Niettemin lijkt het zo te zijn dat in talen als het Nederlands adjunctie van een subject of topic gepaard gaat met verplaatsing van het finiete werkwoord naar een positie onmiddellijk rechts van het verplaatste element. Tevens lijkt er een interactie te zijn met een ander hoofd, aangezien de aanwezigheid van een voegwoord de verplaatsing van het werkwoord blokkeert. Koeneman's (2000) dynamische benadering van dit verschijnsel (zie sectie I.4) kunnen we niet overnemen, omdat Koeneman er cruciaal van uit gaat dat de tijds- en congruentiekenmerken inherent aanwezig zijn op het werkwoord, terwijl wij geconcludeerd hebben dat deze kenmerken op het werkwoord slechts uitspellingen zijn van een congruentierelatie waar het werkwoord zelf niet direct bij betrokken is (zie sectie I.5).
De eerste vragen die we moeten stellen zijn: wat zijn hoofdposities, en waarom zijn ze er? Ondubbelzinnige hoofden zijn de terminale elementen van projecties: individuele morfemen die door Merge gecombineerd worden tot woorden en woordgroepen. Maar de positie van het werkwoord in verb-secondconstructies is een afgeleide positie, die alleen maar door verplaatsing zelf gecreëerd kan worden. In vroeg-minimalistisch werk zijn die afgeleide hoofdposities gemotiveerd doordat ze grammaticale kenmerken herbergen, zoals tense en agreement. Maar in dit artikel is gesuggereerd dat tense geen functioneel hoofd maar een operator is, en dat agreement niet oorzaak maar gevolg van verplaatsing is. De vraag wat het bestaan van afgeleide hoofdposities motiveert ligt dus helemaal open.
De suggestie die ik hier zou willen doen is dat in sommige (wellicht: alle) gevallen een relatie tussen twee woordgroepen gemedieerd moet worden door een hoofd. Tot nu toe zijn we er van uit gegaan dat een element γ met een
| |
| |
geordend paar <α,β> een relatie kan aangaan door eenvoudig aan dat geordende paar toegevoegd te worden (i):
(i) |
γ + <α,β> = <γ,<α,β>> |
Maar het is op zijn minst technisch mogelijk om te veronderstellen dat <α,β> pas klaar is om een relatie met γ aan te gaan wanneer <α,β> opgetuigd is tot <τ,<α,β>>, door toevoeging van een hoofd τ:
(ii) |
γ + <α,β> = <γ,<τ,<α,β>>> |
In termen van de traditionele X'-theorie is γ in (i) een adjunct en in (ii) een specifier: het hoofd τ zet een nieuwe projectie op, en verzekert dat γ extern is aan de projectie van het hoofd van <α,β>. In termen van structuur als een stelsel van geordende paren is het minder duidelijk wat de toevoeging van het hoofd τ bijdraagt, aangezien men kan veronderstellen dat γ in <γ,<α,β>> voldoende extern is ten opzichte van <α,β>. Het idee veronderstelt dat voor sommige relaties de operatie in (i) voldoende is, terwijl voor andere de ingewikkeldere operatie in (ii) noodzakelijk is.
Het idee van een hoofd als middelaar in de relatie tussen twee constituenten is eerder naar voren gebracht in Hale en Keyser (2002: 13, (24c)) als één van de vier prototypische structurele realisaties van argumentstructuren (met name gebruikt voor de relatie tussen een [intransitief] adjectief en zijn extern argument). In het systeem dat Hale en Keyser voorstellen kan de relatie tussen een hoofd α en een specifier γ niet gelegd worden als α geen complement heeft, aangezien een element dat met een hoofd gecombineerd wordt per definitie een complement is en geen specifier (2002: 12). In zo'n situatie kan α alleen met γ een relatie aangaan door eerst zelf het complement te worden van een hoofd τ waarmee γ als specifier gecombineerd kan worden:
(iii)
Volgens de logica van de redenering van Hale en Keyser doet het geval (iiib) zich steeds voor wanneer α geen hoofd is maar een woordgroep (een geordend paar). Een woordgroep kan immers geen complement nemen, en kan dus ook niet rechtstreeks gecombineerd worden met een specifier.
| |
| |
In termen van structuur als stelsel van geordende paren betekent dit dat aan een geordend paar (wat per definitie een woordgroep is) niet rechtstreeks een element toegevoegd kan worden: er is altijd een middelaar nodig volgens het schema in (ii). Dan kunnen we vervolgens ‘afgeleide hoofdposities’ definiëren als middelaars in de operatie Merge.
Eén en ander houdt in dat constructies met het werkwoord in de eerste positie (‘verb first’), zoals imperatieven, ja/nee-vragen, conditionele zinnen zonder als, narratief-inversie-zinnen, enz. feitelijk verb-secondconstructies zijn met een leeg eerste zinsdeel. Dit is voor een aantal van deze constructies al meermalen beargumenteerd (Katz and Postal 1964: 104, Baker 1970: 212, Den Dikken 1992, Zwart 1993a: 201f, Koeneman 2002: 193).
| |
Noot
Aan het eind van dit artikel wil ik graag Janneke ter Beek, Marcel den Dikken en Olaf Koeneman bedanken, die op beide delen zeer uitgebreid en nuttig commentaar geleverd hebben. De tekortkomingen die zij signaleerden zijn niet alle weggenomen, en komen dan ook geheel voor mijn rekening.
| |
| |
| |
Bibliografie
Baker, C.L.
1970. |
Notes on the description of English questions: the role of an abstract question morpheme. Foundations of Language 6, 197-219. |
den Besten, Hans
1977 |
On the interaction of root transformations and lexical deletive rules. Ms., Gepubliceerd in Studies in West-Germanic Syntax, 1989, diss. Universiteit van Amsterdam. |
Chomsky, Noam
1986a |
Barriers. Cambridge: MIT Press. |
1986b |
Knowledge of language: its nature, origin, and use. New York: Praeger. |
1995 |
Categories and transformations. In: N. Chomsky, The Minimalist Program, 219-394. Cambridge: MIT Press. |
2001a |
Derivation by phase. In Ken Hale: a life in language, Michael Kenstowicz, red., Cambridge: MIT Press. |
2001b |
Beyond explanatory adequacy. In: MIT Occasional Papers in Linguistics 20, Department of Linguistics, MIT, Cambridge, Mass. |
Cinque, Guglielmo
1999 |
Adverbs and functional heads: a crosslinguistic perspective. New York: Oxford University Press. |
Den Dikken, Marcel
1992 |
Empty operator movement in Dutch imperatives. In Language and Cognition 2, Dicky Gilbers en Sietze Looyenga, red., Groningen: Research Group for Linguistic Theory and Knowledge Representation. |
Epstein, Samuel D.
1995 |
Un-principled syntax and the derivation of syntactic relations. Ms. Harvard. Verschenen in Working minimalism, Samuel D. Epstein en Norbert Hornstein, eds., 1999, Cambridge: MIT Press. |
Foolen, Ad
1993 |
De betekenis van partikels: een documentatie van de stand van het onderzoek met bijzondere aandacht voor maar. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. |
Gärtner, Hans-Martin en Markus Steinbach
1994 |
Economy, verb second, and the SVO-SOV distinction. Working Papers in Scandinavian Syntax 53, 1-59. |
de Haan, Germen en Fred Weerman
1986 |
Finiteness and verb fronting in Frisian. In Verb second phenomena, Hubert Haider en Martin Prinzhorn, eds. Dordrecht: Foris. |
1987 |
Haegeman, Liliane en Henk van Riemsdijk |
1986 |
Verb Projection Raising, scope, and the typology of rules affecting verbs. Linguistic Inquiry 17, 417-466. |
| |
| |
van Haeringen, Coenraad B.
1939 |
Congruerende voegwoorden. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 58, 161-176. |
Hale, Ken en Samuel J. Keyser
1993 |
On argument structure and the lexical expression of syntactic relations. In The view from Building 20: essays in linguistics in honor of Sylvain Bromberger, K. Hale en S.J. Keyser, eds. Cambridge: MIT Press. |
2002 |
Prolegomena to a theory of argument structure. Cambridge, MA: MIT Press. |
Hoekstra, Eric
1993 |
On the parametrisation of functional projections in CP. NELS 23, 191-204. |
de Hoop, Helen
1992 |
Case configuration and noun phrase interpretation. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. |
Kaan, Edith
1992 |
A minimalist approach to extraposition. Scriptie, RU Groningen. |
Katz, Jerrold en Paul Postal
1964 |
An integrated theory of linguistic descriptions. Cambridge: MIT Press. |
Kayne, Richard S.
1994 |
The antisymmetry of syntax. Cambridge: MIT Press. |
Koeneman, Olaf
2000 |
The flexible nature of verb movement. Diss. Universiteit Utrecht. |
2002 |
The distribution of declarative verb second in Germanic. In Studies in Comparative Germanic Syntax, J.-W. Zwart en W. Abraham, eds. Amsterdam: John Benjamins. |
Koopman, Hilda en Anna Szabolcsi
2000 |
Verbal complexes. Cambridge: MIT Press. |
Koster, Jan.
1975 |
Dutch as an SOV language. Linguistic Analysis 1, 111-136. |
1994 |
Predicate incorporation and the word order of Dutch. In Paths towards Universal Grammar: studies in honor of Richard Kayne, Guglielmo Cinque et al., ed. Washington: Georgetown University Press. |
2000 |
Pied piping and the word orders of English and Dutch. NELS 30, 415-426. |
Jan Koster en Henk van Riemsdijk, red.
2003 |
Germania et Alia. A Linguistic Webschrift for Hans den Besten. http://www.let.rug.nl/~koster/DenBesten/contents.htm |
Krivosonov, A.
1977 |
Deutsche Modalpartikeln im System der unflektierten Wortklassen. In Aspekte der Modalpartikeln, H. Weydt, ed. Tübingen: Niemeyer. |
Li, Charles N. en Sandra A. Thompson |
|
| |
| |
1975 |
The semantic function of word order: a case study in Mandarin. In Word order and word order change, Charles N. Li, red., Austin: University of Texas Press. |
Müller, Gereon
2002 |
Verb-second = vP first. Gepresenteerd op de 17e Comparative Germanic Syntax Workshop, Reykjavík. |
Müller, Gereon en Wolfgang Sternefeld
1993 |
Improper movement and unambiguous binding. Linguistic Inquiry 24, 461-507. |
Mulder, René en Rint Sybesma
1992 |
Chinese is a VO language. Natural Language and Linguistic Theory 10, 439-476. |
Nilsen, Øystein
2003 |
Eliminating positions: syntax and semantics of sentential modification. Proefschrift Universiteit Utrecht. |
Rizzi, Luigi
1997 |
The fine structure of the left periphery. In Elements of grammar, Liliane Haegeman, ed. Dordrecht: Kluwer. |
Scaglione, Aldo
1981 |
The theory of German word order from the Renaissance to the present. Minneapolis: University of Minnesota Press. |
Scherpenisse, Wim
1986 |
The connection between base structure and linearization restrictions in German and Dutch. Frankfurt: Peter Lang. |
Schrijnemakers, Pia
1998 |
To C or not to C, that is the question: over de syntactische structuur van subject-initiële zinnen. Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht. |
Schwartz, Bonnie en Sten Vikner
1996 |
The verb always leaves IP in V2 clauses. In Parameters and functional heads, Adriana Belletti en Luigi Rizzi, eds. New York: Oxford University Press, 11-62. |
Tomlin, Russell
1986 |
Basic word order: functional principles. London: Croom Helm. |
Travis, Lisa
1984 |
Parameters and effects of word order variation. Proefschrift MIT, Cambridge Mass. |
1991 |
Parameters of phrase structure and V2 phenomena. In Principles and parameters in comparative grammar, R. Freidin, ed. Cambridge, Mass: MIT Press. |
Vanden Wyngaerd, Guido
1989 |
Object shift as an A-movement rule. MIT Working Papers in Linguistics 11, 256-271. |
Zwart, Jan-Wouter
1993a |
Dutch syntax: a minimalist approach. Proefschrift, RU Groningen. |
| |
| |
1993b |
Clues from dialect syntax: complementizer agreement. In Dialektsyntax, Werner Abraham en Josef Bayer, eds. Opladen: Westdeutscher Verlag, 246-270. |
1997 |
Morphosyntax of verb movement: a minimalist approach to the syntax of Dutch. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. |
2001 |
Syntactic and phonological verb movement. Syntax 4, 34-62. |
2003b |
Agreement and remnant movement in the domain of West-Germanic verb movement. In Koster en van Riemsdijk, red., Germania et alia: a linguistic Webschrift for Hans den Besten. |
|
|