| |
| |
| |
[Nummer 1/2]
Een corpusgebaseerd onderzoek naar topicdrop in het Nederlands
Hanneke te Biesebeek
Abstract: In veel [+ topicdrop]-talen lijkt er een voorkeur te bestaan voor weglating van persoonlijke voornaamwoorden boven demonstratieven, maar het Nederlands laat juist het tegenovergestelde patroon zien. In dit artikel wordt besproken welke factoren invloed uitoefenen op met name weglating van demonstratieven in informele Nederlandse zinnen. Bij topicdrop in het Nederlands spelen vormeigenschappen van nulelementen en context-factoren zeker een belangrijke rol. Maar de cruciale factor voor de veelvuldige verschijning van demonstratieven als nulelementen is dat het Nederlands de potentie heeft om demonstratieven te topicaliseren, waardoor ze in focus komen.
| |
1. Inleiding
Talen kunnen typologisch onderverdeeld worden in [+ topicdrop]- en [- topic-drop]-talen (cf. Huang, 1984). Het Nederlands is een [+ topic-drop]-taal. Dit betekent dat de pronominale topicconstituent weggelaten kan worden als het antecedent ervan in de voorafgaande zin staat. Hieronder staan twee Nederlandse topicdrop-uitingen waarin het weggelaten element tussen haakjes staat.
(1) |
[Ik] zal dat doen. |
(2) |
[Dat] was ik niet van plan. |
De weggelaten elementen vervullen de grammaticale functie van respectievelijk subject en direct object. In het Nederlands is topicdrop alleen toegestaan in informeel taalgebruik en alleen in de eerste zinspositie van mededelende hoofdzinnen (Jansen 1981). Wanneer deze positie al door een ander element is opgevuld, kan er geen topicdrop plaatsvinden. Als het weggelaten topic een andere grammaticale functie vervult dan dat van subject vindt er inversie plaats. Hierdoor ontstaat er een syntactische structuur waarin een constituent als logisch subject in postverbale positie verschijnt, terwijl een canonieke postverbale constituent in de zinsinitiële positie staat.
Het interlinguïstisch onderzoek naar topicdrop van Gundel, Hedberg & Zacharski (1993) laat een voorkeur voor weglating van persoonlijke voornaamwoorden zien. Demonstratieven worden zelden weggelaten. De wetenschappers verklaren dit met hun Bekendheidshiërarchie waarin ze cognitieve niveaus voor referenten hebben opgesteld. Ze menen dat de interactie tussen hun Bekendheidshiërarchie en het kwantiteitsmaxime van Grice (1975) universeel kan worden aangewend om het gebruik van lidwoorden en pronomina adequaat te
| |
| |
beschrijven. Het kwantiteitsmaxime is een richtlijn voor de hoeveelheid informatie die gegeven moet worden met het oog op het gespreksdoel en de context waarin een gesprek plaatsvindt. Het maxime is tweeledig: ten eerste moet een spreker zoveel informatie geven als voor de context en voor de huidige doelen nodig is en ten tweede moet hij gegeven de huidige context en doelen, niet meer zeggen dan nodig is. Een spreker zal zich hierbij laten leiden door zijn aannames over de moeite die zijn luisteraars kunnen en willen nemen om de geïntendeerde verbale boodschap te achterhalen. Anafora moeten voldoen aan het noodzakelijke in focus-niveau van de Bekendheidshiërarchie om te kunnen worden weggelaten. Aangezien demonstratieven hoogstzelden voor referenten in focus worden gebruikt, kunnen ze niet worden weggelaten.
Jansen (1981) laat voor topicdrop in het Nederlands een totaal ander resultaat zien. Hier zijn weggelaten topicelementen juist vaak demonstratieven. Het is interessant om te onderzoeken waarom bij topicdrop in het Nederlands weglating van demonstratieven prevaleert boven weglating van persoonlijke voornaamwoorden. Dit artikel richt zich dan ook op syntactische, cognitieve en pragmatische aspecten van topicdrop met de intentie om een theorie voor weglating van persoonlijke voornaamwoorden en demonstratieven in informele Nederlandse zinnen te ontwikkelen waarin deze aspecten zijn geïntegreerd. De data waarop mijn empirische claims zijn gebaseerd zijn afkomstig uit een corpus van 770 uitingen uit de media en literatuur. Zonder verdere discussie vormt het Minimalistische Programma (Chomsky 1993, 1995) in het algemeen en de checkingtheorie in het bijzonder het syntactische raamwerk voor dit onderzoek. Informatieniveau, bekendheid en focus op mogelijke referenten zullen hun bijdrage leveren aan de correcte selectie van entiteiten. Deze cognitieve aspecten worden in de Bekendheidshiërarchie (Gundel, Hedberg & Zacharski, 1993) en de Centering Theorie (Grosz, Joshi en Weinstein, 1995) aangewend.
De noties van topic, topicalisatie en focus zijn gerelateerd aan de manier waarop de informatiestroom in een taaluiting wordt georganiseerd. In de linguïstische literatuur kennen deze termen echter verschillende denotaties.
De notie van topic heeft hier betrekking op het zinstopic en wordt gedefinieerd in termen van aboutness, omdat het de persoon, het object of concept representeert waarover gesproken wordt. (cf. Hornby, 1971).
Topicalisatie is de syntactische verplaatsing van een constituent uit de basispositie naar de eerste zinspositie. Dit legt nadruk op het topic-element en geeft expliciet aan waarover de spreker wil communiceren (Abraham & de Meij, 1984; Gundel, 1985; 1988). Topicalisatie is van cruciaal belang als de spreker een constituent tot topic maakt en deze constituent in de vorige zin niet het topic was. Met het verplaatsen van de constituent naar de eerste zinspositie maakt hij duidelijk dat er van topic wordt veranderd (topic-shift).
Bij de psychologische notie van focus gaat het om focus of attention, de informatiestatus van referentiële uitdrukkingen (Hajičová, 1987; Linde, 1979; Grosz & Sidner 1986). De informatiestatus van een zin is zo gestructureerd dat hij gerelateerd wordt aan de informatie in de voorafgaande context (Vallduví,
| |
| |
1993). De betekenis van focus correleert met verschillende linguïstische vormen en eigenschappen, met name met de geschiktheid om persoonlijke voornaamwoorden of nul-anafora te gebruiken. Constituenten zullen een prominente positie van de zin willen bezetten als de spreker ze in het centrum van aandacht bij de hoorder wil brengen.
De rest van dit artikel is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat kernpunten van de Bekendheidstheorie (Gundel, Hedberg & Zacharski, 1993) en de Centering Theorie (Grosz, Joshi & Weinstein, 1995). Hoofdstuk 3 behandelt de onderzoeksresultaten. Hier worden alleen weglating van persoonlijke voornaamwoorden en demonstratieven besproken. Hoofdstuk 4 gaat in op verschillen in pronominagebruik tussen het Engels en het Nederlands. In hoofdstuk 5 en 6 volgen de inbedding van de onderzoeksgegevens in het theoretische kader en de conclusie.
| |
2. Cognitieve modellen
Taalgebruikers kunnen verschillende typen referentiële uitdrukkingen gebruiken om naar dezelfde entiteit te verwijzen. Bekendheid van de entiteit speelt een essentiële rol om te bepalen welk type referentiële uitdrukking er gebruikt zal worden om naar een entiteit te verwijzen. Referentiële uitdrukkingen hebben dus niet alleen een linguïstische dimensie maar ook een cognitieve dimensie: we representeren ze in onze geest. Een cognitief niveau laat aannames zien over de houding, kennis en aandacht in de context waarin de taaluiting wordt gebruikt.
| |
2.1 Bekendheidshiërarchie
In de Bekendheidshiërarchie (Gundel, Hedberg en Zacharski, 1993) zijn linguïstische vormen aan zes verschillende cognitieve niveaus gekoppeld die geordend zijn naar mentale toegankelijkheid, ofwel het relatieve gemak waarmee de hoorder een referent kan identificeren. De zes voor het Engels opgestelde cognitieve niveaus staan in tabel 1, aflopend van meest toegankelijk tot minst toegankelijk zijn van antecedenten. De met de niveaus verbonden referentiële uitdrukkingen staan eronder. Elk niveau in de hiërarchie is gekoppeld aan een noodzakelijke en voldoende conditie voor het juiste gebruik van verschillende anaforische uitdrukkingen in een gesprek. Hier worden alleen de voor dit artikel relevante niveaus in focus en activated besproken.
Tabel 1: Bekendheidshiërarchie (Gundel, Hedberg & Zacharski, 1993)
|
in focus |
activated |
familiar |
uniquely identifiable |
referential |
type identifiable |
it |
that
this
this N |
that N |
the N |
indef. this N |
a N |
| |
| |
Bij activated is de referent actief in het werkgeheugen en kan hij zijn opgehaald uit het lange-termijngeheugen of gedistilleerd uit de onmiddellijke linguïstische of extralinguïstische context. Activering is noodzakelijk bij correct gebruik van alle pronominale vormen en ook van het distale aanwijzende voornaamwoord dat wanneer de referent in de onmiddellijke context aanwezig is, bij [+stress]-persoonlijke voornaamwoorden en bij het proximale aanwijzende voornaamwoord dit:
(3) |
Ik kon niet slapen. Dit/dat bleef me bezighouden. |
Deze en dit vereisen een geactiveerde en spreker-geactiveerde referent. Bij een geactiveerde en spreker-geactiveerde referent spreekt dezelfde persoon zowel de zin met het antecedent als de zin met de anafoor uit. Vanwege de beurtwisseling gebruiken sprekers in dialogen relatief vaker die en dat.
(4) |
A: |
Mijn buurman heeft een dalmatiër. |
(5) |
B: |
Oh, heet die/*deze soms Juno? |
Bij in focus zijn de entiteiten niet alleen in het werkgeheugen, maar ook in het huidige aandachtscentrum. In focus is een noodzakelijke conditie voor het correcte gebruik van nulconstituenten en onbeklemtoonde pronomina. In het Engels gaat het hier om het onbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoord it. De entiteiten in focus vormen gewoonlijk ook het topic van volgende taaluitingen.
(6) |
De hond van mijn buurman heeft een meisje gebeten. |
(7) |
Het is dezelfde hond die Marie heeft gebeten. |
De wetenschappers veronderstellen dat subjecten en directe objecten geneigd zijn om een entiteit voor in focus te markeren. De daadwerkelijke opneming in de in focus-set zal echter uiteindelijk afhangen van pragmatische factoren. De entiteit wordt in focus gebracht, omdat deze in de vorige uiting is genoemd. Opneming wordt dus niet alleen bepaald door de syntaxis.
| |
2.1.1 Interlinguïstisch onderzoek
Gundel, Hedberg & Zacharski ontdekten in hun interlinguïstisch onderzoek dat vormen die het meest restrictieve cognitieve niveau (in focus) in een taal vereisen, altijd de vormen zijn met de minste fonetische inhoud ([-stress]-pronomina, clitics en nulpronomina). Dit is niet vreemd, aangezien pronomina de minste informatieve inhoud hebben en op zich nauwelijks basis verschaffen om een referent te identificeren. Verder waren de referenten van pronomina minstens geactiveerd en werden voor in focus-referenten persoonlijke voornaamwoorden gebruikt. Demonstratieven daarentegen kwamen zelden bij in focus-referenten voor.
| |
| |
| |
2.1.2 Interactie tussen Bekenheidshiërarchie en kwantiteitsmaxime
De keuze van persoonlijke voornaamwoorden wordt primair bepaald door de interactie tussen de Bekendheidshiërarchie met het eerste deel van het kwantiteitsmaxime: maak de bijdrage zo informatief als vereist is voor de doelen van het gesprek. Andere referentiële uitdrukkingen worden primair bepaald door de interactie van de Bekendheidshiërarchie met het tweede deel van het kwantiteitsmaxime: maak de bijdrage niet informatiever dan nodig is. Het toepassen van het eerste deel van het kwantiteitsmaxime bij pronomina is gerelateerd aan de beperkte informatieve inhoud van deze categorie. De informatie over het cognitieve niveau is cruciaal om de set van mogelijke referenten te begrenzen. Interactie van de Bekendheidshiërarchie en het eerste deel van het kwantiteitsmaxime voorspelt dat de in focus-referent een [-stress]-persoonlijk voornaamwoord of een nulconstituent is. Dit kunnen geen demonstratieven zijn, omdat die minder informatie over het in-focus-niveau geven. Wanneer ze toch in focus zijn, laten ze zien dat er iets bijzonders aan de hand is. Ze signaleren een verandering van focus (focusshift), omdat het topic van de onmiddellijk voorafgaande zin niet in focus is aan het begin van de daaropvolgende uiting. De focus of attention verandert dus.
| |
2.2 Centering Theorie
Een andere manier om volle NP's en anafora te benaderen is centering. Dit is een computationele benadering waarbij er naar de gespreksinformatie wordt gekeken om de referent te vinden. Centering maakt geen gebruik van kennis van de wereld.
| |
2.2.1 Een centeringparadigma
Het Centeringmodel van Grosz, Joshi & Weinstein (1995) behandelt de interactie tussen lokale coherentie en de keuze van referentiële uitdrukkingen. Gespreks-segmenten, zoals zinnen, beurten en paragrafen, krijgen een set van potentiële forward looking centra Cf (Un) toegewezen, waarbij Un de n-de uiting in een tekst of dialoog is. Dit zijn linguïstisch gerealiseerde elementen die potentieel zouden kunnen dienen als antecedenten voor anafora. De elementen worden gerangschikt naar opvallendheid. Intuïtief beschouwen taalgebruikers het hoogst gerangschikte element Cp van een set forward looking centra Cf (Un) op de Cf-lijst (Un) als het backward looking centrum Cb van de volgende uiting (U n + 1). Het backward looking centrum Cb (Un + 1) is één element dat in elke uiting, met uitzondering van de segmentinitiële, voorkomt. Cb (Un+1) verbindt zich met een van de forward looking centra Cf (Un). Cb (Un+1) hoeft echter niet daadwerkelijk het Cp (Un) te zijn. Een combinatie van syntactische, semantische, gespreks-, cognitieve en intentionele factoren stelt de centra, met name Cb, vast. Elke taaluiting Un
| |
| |
heeft precies één backward looking centrum Cb dat overeenkomt met het topic. Cb kan ook gedeleerd zijn.
De elementen van de Cf-lijst worden gedeeltelijk gerangschikt volgens een aantal factoren. In het Engels spelen de grammaticale functie van subject en pronominalisatie een prominente rol (Grosz, Joshi & Weinstein, 1995). Voor het Nederlands is de lineaire woordvolgorde de hoofdbeslisser, tenminste als het gaat om demonstratieven en hun antecedenten (Rullmann, 2001). De voorkeur voor lineaire woordvolgorde kan overvleugeld worden door de anaforische staat van een NP. Demonstratieven in (Un +1) verwijzen nimmer terug naar Cp (Un) als er meerdere entiteiten op de Cf-lijst van (Un) staan. Algoritmes bepalen de focus of attention en vergelijken de abstracte representatie van NP's en semantische informatie met de representatie van pronomina om te kijken of er cospecificatie is met woordgroepen.
Er zijn 3 soorten van overgangsrelaties tussen paren van uitingen:
1. |
Centrumcontinuering: het backward looking centrum is hetzelfde als dat van de vorige uiting: Cb (Un +1) = Cb (Un). Deze entiteit is het hoogst gerangschikte element van Cf (Un+1). In dit geval is Cb (Un + 1) de meest aannemelijke kandidaat voor Cb (Un +2). |
|
|
(8) |
Jan heeft een auto gekocht. |
|
(9) |
Hij liet hem aan Klaas zien. |
|
(hij= Jan; hem = auto) |
|
|
Cb: |
Jan |
|
Cf: |
{Jan, auto, Klaas} |
|
2. |
Centrumbewaring: het centrum is wel het aannemelijke centrum, Cb (Un +1) = Cb (Un), maar deze entiteit is niet het hoogst gerangschikte element in Cf (Un+1). In dit geval is Cb (Un+1) niet de meest aannemelijke kandidaat voor Cb (Un+2). |
3. |
|
|
(10) |
Klaas was jaloers op hem. |
|
(hem = Jan) |
|
|
Cb: |
Jan |
|
Cf: |
{Klaas, Jan} |
| |
| |
4. |
Centrumverandering: het centrum van een taaluiting is niet dat van de vorige uiting. Het centrum wordt verplaatst naar een andere gespreksentiteit: Cb (Un+1) ≠ Cb(Un). |
|
|
(11) |
Hij had alleen maar een fiets. |
|
(hij = Klaas) |
|
|
Cb: |
Klaas |
|
Cf: |
{Klaas, fiets} |
Twee centeringregels leggen beperkingen aan centrumrealisatie (regel 1) en centrumverplaatsing (regel 2) op:
Regel 1
Wanneer een element van Cf (Un) wordt gerealiseerd door een pronomen in Un+1, dan moet het Cb (Un+1) ook door een pronomen worden gerealiseerd.
Regel 2
Vanwege coherentie en soepele overgangen worden sequenties van continuering geprefereerd boven sequenties van bewaring en sequenties van bewaring worden geprefereerd boven sequenties van verandering.
| |
3. Resultaten corpusonderzoek
3.1 Woordsoort
Demonstratieven werden veel frequenter weggelaten dan persoonlijke voornaamwoorden, resp. 76% en 21%. Hieronder volgen enkele voorbeeldzinnen met nulcategorieën uit het corpus.
(12) |
[Dat] hangt ervan af. |
(13) |
[Die] kan me niet schelen kameraad. |
(14) |
[Ik] weet het niet. Echt niet. |
Het persoonlijke voornaamwoord je was zeer zelden nulelement, omdat het antecedent ervan niet in het gesprek is gefixeerd. Je verwijst net als ik het ene moment naar het ene individu en het volgende moment naar een ander individu. In dagboekfragmenten wordt ik vaak weggelaten omdat het in dit teksttype consequent naar hetzelfde individu refereert en wel als linguïstisch antecedent functioneert.
Ongeveer 30% van de persoonlijke voornaamwoorden in de 3e persoon in het corpus kon worden vervangen door die of dat. Wanneer er pronomina in de voorafgaande zin staan, is het nulelement geen aanwijzend voornaamwoord.
| |
| |
Deze categorie kan namelijk niet terugverwijzen naar persoonlijke voornaamwoorden en andere demonstratieven. Verder mag er geen interveniërende zin tussen het aanwijzende voornaamwoord en het antecedent staan (cf. Haeseryn, Romijn, Geerts, de Rooij & van den Toorn, 1997; Rullmann, 2001).
(15) |
Marie kwam Jan tegen. Die droeg een jas. *Die huiverde. |
(16) |
Marie kwam Jan tegen. Hij droeg een jas. *Die huiverde. |
(17) |
Jan kwam binnen. Het regende. Hij droeg een regenjas. |
(18) |
Jan kwam binnen. Het regende. *Die droeg een regenjas. |
In Jansen (1981) ontbraken demonstratieven relatief gezien ook vaker dan persoonlijke voornaamwoorden. We kunnen concluderen dat er een correlatie bestaat tussen de mate van topicdrop en de categorie van het nulelement. Dit indiceert dat de taalstructuur invloed uitoefent op topicdrop in het Nederlands.
| |
3.2 Grammaticale functie
De grammaticale functie van subject ontbrak het vaakst, waarschijnlijk omdat subjecten optimale topics zijn (cf. Keenan, 1976). In de onderstaande zinnen is respectievelijk het subject en directe object weggelaten.
(19) |
[Ik] zag gisteren een keer mijn eigen handen beven. |
(20) |
[Dat] heb ik nooit geweten. |
Weggelaten demonstratieven kunnen zowel subject als direct object zijn. Wanneer een subject een persoonlijk voornaamwoord is, staat het in bijna 42% van de gevallen na de persoonsvorm in de zin (Nieuwborg, 1968), terwijl een aanwijzend voornaamwoord dat subject is, in mededelende hoofdzinnen nooit na de persoonsvorm verschijnt. Los daarvan staan demonstratieven bijna altijd voor de persoonsvorm. Persoonlijke voornaamwoorden worden alleen weggelaten als ze subject zijn. Slechts 21% van de directe objecten werd in het corpus gerealiseerd als persoonlijk voornaamwoord. Wanneer het persoonlijke voornaamwoord het direct object is, kan het niet voor de persoonsvorm staan. Het wordt dan gerealiseerd als dat. Persoonlijk voornaamwoorden met de grammaticale functie van direct object verplaatsen zelden over het subject heen naar de eerste zinspositie. In het Nederlands kunnen onbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoorden als direct object helemaal niet in de topicpositie staan. Beklemtoonde persoonlijke voornaamwoorden kunnen wel in de eerste zinspositie voorkomen.
(21) |
*Je heb ik gezien. |
Jou heb ik gezien. |
Demonstratieven zijn altijd beklemtoond en hebben een sterkere terugverwijzing dan persoonlijke voornaamwoorden. De weggelaten demonstratieven in het
| |
| |
corpus vervulden in 59% van de gevallen de functie van subject en in 41% de functie van direct object.
(22) |
[Dat] geeft niks. |
(23) |
[Dat] geloof ik. |
In tegenstelling tot Jansen (1981) vervulden de weggelaten demonstratieven hier vaker de grammaticale functie van subject dan van direct object. De bevindingen van Jansen hoeven hiermee niet in strijd te zijn, aangezien het hier om andere gemeten grootheden gaat. Bij Jansen was er sprake van een experimentele setting, terwijl de items in dit corpusonderzoek uit de alledaagse praktijk zijn gehaald. Deze methodologische verschillen kunnen resultaatverschillen tussen de beide onderzoeken veroorzaken.
Het hogere percentage nulsubjecten stemt overeen met het gegeven dat in Nederlandse finiete zinnen subjecten verplicht aanwezig zijn, terwijl dat voor directe objecten niet zo is. Verder staan subjecten toch al vaker dan directe objecten in de eerste zinspositie en verwijzen ze naar bekende informatie. In het Nederlands congrueert het subject met de persoonsvorm. Door naar de persoonsvorm te kijken, kan de identiteit van het weggelaten subject achterhaald worden. Er bestaat dus ook een correlatie tussen de mate van topicdrop en grammaticale functie. Dit levert opnieuw evidentie voor de hypothese dat taalstructuur een conditionerende factor is bij topicdrop.
| |
3.3 Teksttype
Nulelementen verschijnen vaak in dialogen na beurtwisseling. Beurtwisseling, het veranderen van spreker, lokte vooral (in 94% van de gevallen) weglating van demonstratieven uit. In dialogen zonder beurtwisseling werden ook meer demonstratieven dan persoonlijke voornaamwoorden weggelaten. Bij monologen was iets meer dan de helft van de nulelementen een d-woord, iets minder dan de helft een persoonlijk voornaamwoord. Bij dagboekfragmenten leverden juist de weggelaten persoonlijke voornaamwoorden het grootste aandeel. Vooral in dialogen richten gespreksdeelnemers hun aandacht sterk op de gesprekspartner. Een spreker wil na een beurtwisseling met zijn verbale bijdrage nauw aansluiten op wat voorafgaand aan zijn gespreksbeurt is gezegd. Een adequate optie hiervoor is weglating van de zinsinitiële constituent. In dialogen bedroeg het percentage nulsubjecten 51%, terwijl dat in monoloog met 68% aanzienlijk meer was. Bij het directe object was het tegenovergestelde het geval. Het aandeel van deze functie was in dialogen met 32% veel groter dan in de monologen met 11%.
Tabel 2 toont het aantal nulsubjecten en weggelaten directe objecten per teksttype. De χ2-toets leverde de volgende gegevens op: χ2 = 32.5568, df = 1 en P ≤ 0.001. Uit deze gegevens kunnen we concluderen dat er een uiterst significante
| |
| |
correlatie bestaat tussen de grammaticale functie van een nulelement en het teksttype.
Tabel 2: aantal nulsubjecten en weggelaten directe objecten per grammaticale functie en teksttype.
|
|
teksttype |
|
gramm. functie |
dialoog |
monoloog |
totaal |
Subject |
279 |
132 |
411 |
direct object |
176 |
21 |
197 |
Totaal |
455 |
153 |
608 |
Transitiviteit kan een oorzaak zijn voor het uiterst significante verschil tussen de grammaticale functie van subject en direct object van de nulelementen per teksttype. In de drie teksttypen bedroeg het percentage transitieve werkwoorden bij de nulsubjecten slechts 17%. Subjecten werden in 83% van de gevallen weggelaten wanneer de uiting een intransitief werkwoord bevatte. Subjecten worden vergeleken met directe objecten meer weggelaten in monologen dan in dialogen. Dit levert evidentie voor de hypothese dat in monologen meer intransitieve werkwoorden voorkomen dan in dialogen. Bij transitieve werkwoorden werd veel vaker het directe object dan het subject weggelaten. Bij deze klasse van werkwoorden verschijnt er vaak een [+ animate]-subject en een [- animate]- direct object. Dit heeft te maken met de semantische rol van agens die meestal aan het subject wordt toegekend (cf. Dowty, 1990), een rol die vaker is weggelegd voor [+animate]-entiteiten dan voor [-animate]-entiteiten. Het [+ animate]-subject kan niet worden weggelaten, maar het [- animate] directe object wel. Dat is een geschikte anafoor om naar het [- animate]-antecedent met de grammaticale functie van direct object te verwijzen. Deze anafoor wordt dan ook het frequentst in dialogen weggelaten. De meeste nulsubjecten in monologen waren persoonlijke voornaamwoorden (61%). In dialogen waren de nulsubjecten meestal d-woorden. Het percentage nulsubjecten in de vorm van persoonlijke voornaamwoorden bedroeg in dialogen 21%, waar dat voor dagboekfragmenten 86% was. De weggelaten directe objecten waren in alle teksttypen d-woorden.
De resultaten geven evidentie voor de aanname dat er niet alleen een correlatie bestaat tussen de mate van topicdrop en het teksttype, maar ook tussen de categorie van de nulelementen en het teksttype en tussen de grammaticale functie van nulelementen en het teksttype.
| |
3.4 Tempus
Topicdrop kwam ruim zes keer vaker voor bij uitingen in de tegenwoordige tijd dan bij uitingen in de verleden tijd. In dialogen verschenen minder nulelementen in combinatie met de verleden tijd dan in dagboekfragmenten en monologen. De reden hiervoor zou kunnen zijn dat in dialogen de actualiteit gewoonlijk een
| |
| |
grotere rol speelt dan in de beide andere genres. Het nulelement hij kwam in de helft van de gevallen voor in zinnen met predikaten in de verleden tijd. Dit kan komen, omdat er met hij verwezen kan worden naar een persoon die geen deel uitmaakt van het gesprek. Het nulelement dat in combinatie met een predikaat in de verleden tijd kwam het vaakst voor in dialogen. Op zich was dit te verwachten, aangezien het grootste deel van het corpus uit dialogen bestond.
| |
3.5 Antecedenten
Weggelaten persoonlijke voornaamwoorden refereren naar één object uit de voorafgaande zin. Het persoonlijke voornaamwoord ik in de dagboekfragmenten vormde hierop een uitzondering. Ruim driekwart van het nulelement ik had geen antecedent in de voorafgaande uiting. Dit is niet vreemd, aangezien er inherent aan het genre vanuit het perspectief van de verteller wordt verhaald. Lezers zijn bekend met de vertelinstantie van het dagboekgenre en weten naar welke entiteit het nulelement refereert.
(24) |
Alleen die verraderlijke handen. [Ik] stompte ze [...]. |
Het persoonlijke voornaamwoord het komt vaak voor als zogenaamd voorlopig subject. Dit onzijdige persoonlijke voornaamwoord is dan geen semantisch argument van het werkwoord, maar een dummy. Het heeft geen referent in de vorige zin, maar legt vaak een verband met de deelzin die het eigenlijke subject vormt.
(25) |
[Het] ligt eraan wat die attentie me gaat kosten. |
Weggelaten demonstratieven refereren doorgaans naar de hele voorafgaande propositie (93%) en maar incidenteel naar één referent in de vorige uiting (7%). Hieronder volgen enkele voorbeelden.
(26) |
Binnenkort verschijnt het rapport. |
(27) |
[Dat] ziet er heel gunstig uit. |
(28) |
Je bent heel heftig. |
(29) |
[Dat] ben ik niet. |
| |
3.6 Predikaten
Nulelementen komen vaak voor in combinatie met werkwoorden die een vast voorzetsel hebben, scheidbaar zijn of deel uitmaken van een werkwoordelijke uitdrukking. Verder kwamen het zelfstandige werkwoord hebben, de hulpwerkwoorden hebben en zijn en het koppelwerkwoord zijn veelvuldig bij topicdrop-zinnen voor, ongetwijfeld omdat ze in het algemeen vrij frequent zijn. Het
| |
| |
corpus bevatte ook veel modale hulpwerkwoorden (moeten, zullen, kunnen, willen, blijken, lijken, schijnen, mogen, hoeven, etc). Tabel 3 geeft een overzicht:
Tabel 3: Meest voorkomende werkwoorden bij topic-drop
|
nummer |
werkwoord |
aantal |
1 |
kunnen |
86 |
2 |
zijn |
75 |
3 |
hebben |
58 |
4 |
weten |
49 |
5 |
zullen |
41 |
6 |
moeten |
28 |
7 |
doen |
27 |
8 |
vinden |
26 |
9 |
komen |
25 |
10 |
gaan |
22 |
11 |
geven |
16 |
12 |
uitmaken |
16 |
13 |
lijken |
16 |
14 |
worden |
16 |
15 |
kloppen |
14 |
16 |
willen |
12 |
17 |
hoeven |
12 |
18 |
staan |
10 |
19 |
zitten |
10 |
20 |
zien |
10 |
| |
3.7 Semantiek
De klasse van modale hulpwerkwoorden drukt schakeringen van (on)zekerheid uit waarmee naar de mening van de spreker de door het werkwoord uitgedrukte actie zich voordeed, voor zou doen of voorgedaan had. Deze klasse geeft dus de attitude van de spreker aan.
(30) |
[Dat] lijkt me sterk. |
(31) |
[Dat] zal wel. |
Er werden veel aspectuele werkwoorden als gaan, komen, blijven, staan, zitten, lopen, vertrekken, beginnen, liggen, belanden gebruikt evenals de klasse van werkwoorden die een innerlijke gewaarwording uitdrukken (weten, geloven, denken, realiseren, begrijpen, voelen, vinden, meevallen, afvragen, herinneren, menen, kennen, verbazen, etc.) en de klasse van werkwoorden die mededelende activiteiten uitdrukken (roepen, groeten, beloven, beweren, vertellen, zeggen, spreken, vragen, redigeren, knikken, etc.). Negatie, meer in het bijzonder negatieve polariteit, bleek een positief effect te hebben op topicalisatie van complementen en de weglating daarvan in de topicpositie. Negatief polaire items
| |
| |
hebben als opvallende eigenschap dat ze alleen in een uiting verschijnen als een geschikt negatief affectief item in de uiting hiertoe verlof verleent.
(32) |
[Dat] hielp geen pest. |
(33) |
[Dat] kost geen cent. |
Tenslotte kunnen veel topicdrop-uitingen gedefinieerd worden als stereotiepe reacties op hetgeen er in voorafgaande uitingen is gezegd.
(34) |
[Ik] denk het wel. |
(35) |
[Dat] doet er niet toe. |
| |
4. Pronominagebruik in het Nederlands en het Engels
Het Engels staat in tegenstelling tot het Nederlands geen topicdrop toe en maakt in bepaalde opzichten een ander gebruik van pronomina. Om een bevredigend antwoord te krijgen op de vraag waarom bij topicdrop in het Nederlands in tegenstelling tot topicdrop in andere talen, weglating van demonstratieven prevaleert boven dat van persoonlijke voornaamwoorden, is er ook naar verschillen in pronominagebruik tussen beide talen gekeken. Wanneer het antecedent een propositie is, gebruiken Engelse sprekers het onbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoord it als anafoor, terwijl Nederlandse hiervoor het (beklemtoonde) aanwijzende voornaamwoord dat hanteren. Hieronder staan enkele Engelse zinnen met hun Nederlandse tegenhanger.
(36) |
Please, go and visit her soon. |
(37) |
It will make her happy. |
(38) |
Ga haar alstublieft gauw eens bezoeken. |
(39) |
Dat zal haar blij maken. |
|
(40) |
He wasn't welcome anymore. |
(41) |
She made it clear. |
(42) |
Hij was niet meer welkom. |
(43) |
Dat maakte zij duidelijk. |
Ook als het antecedent een direct object is en verderop in de zin staat, wordt hiervoor it als anafoor gebruikt. It is als direct object in onderstaande voorbeelden niet getopicaliseerd, de Nederlandse tegenhanger dat wel:
(44) |
Did you see the cat drinking the milk? |
(45) |
Yes, I saw it. Yes, thát I saw. * It I saw. |
(46) |
Zag je dat de kat melk aan het drinken was? |
(47) |
Ja, dat zag ik. Ja, ik zag het. |
| |
| |
Hoewel het Engelse that ook getopicaliseerd kan worden, gebeurt dit zelden. That moet dan nog meer nadruk dan dat krijgen. De pragmatische condities voor topicalisatie van that zijn ook strenger. Er moeten meer redenen zijn om that te topicaliseren. Topic alleen is niet voldoende om that naar de eerste zinspositie te verplaatsen; that moet een contrastief topic zijn. Verder heeft het Engels een vastere woordvolgorde dan het Nederlands, waarbij het subject de zinsinitiële positie bezet. It in (45) is geen subject, dus staat het niet in de eerste zinspositie. In de Nederlandse zin is dat wel getopicaliseerd. It in de topicpositie refereert naar de subjectentiteit die in de uitgangspositie van de vorige uiting is genoemd. Dat refereert vaak naar het laatstgenoemde antecedent in de voorafgaande uiting. Het kan niet naar een subject-NP verwijzen als er meerdere antecedenten in de uiting staan. Een opmerkelijk verschijnsel is dat in Nederlandse topicdrop-zinnen dat-complementen van werkwoorden kunnen worden weggelaten die bij de Engelse tegenhangers nimmer fonologisch worden gerealiseerd. De klasse drukt de attitude en de innerlijke gedachten van de spreker uit (know, tell, call see, wonder, believe, think, agree, can, remember, wonder, will, have, do, etc.). Het gaat hier om een klasse van psychologische werkwoorden. Deze ventileren een subjectieve visie. De complement-antecedenten van deze werkwoordklasse zijn proposities en de nulcomplementen zijn deiktisch. Aangezien complementen van werkwoorden verplichte argumenten zijn, moeten ze ook in het Engels lexicaal aanwezig zijn. In het Nederlands kunnen persoonlijke voornaamwoorden vervangen worden door demonstratieven. Dit kan worden toegeschreven aan het feit dat
het Nederlands een [+ animate]-aanwijzend voornaamwoord die heeft, maar het Engels niet. Het Engels kent alleen that. Deze heeft weliswaar een [+ animate]-feature, maar het wordt in een andere context gebruikt.
(48) |
Heb je Hans gezien? |
|
(49) |
Ik zag hem op school. |
Ik zag die op school. |
(50) |
Dit you see Hans? |
|
(51) |
I saw him at school. |
* I saw that at school. |
Daarnaast verwijzen Engelse taalgebruikers in gesprekken meestal met het bepaalde lidwoord naar bekend zijnde referenten. Expliciete verwijzing met een aanwijzend voornaamwoord is volgens Gundel, Hedberg & Zacharski (1993) onnodig, omdat de referenten al uniek identificeerbaar zijn. Toepassing van het tweede deel van het kwantiteitsmaxime maakt de selectie van demonstratieven bij het familiar-niveau van de Bekendheidshiërarchie overbodig. Nederlanders gebruiken in deze situatie juist wel demonstratieven, wat een toepassing van het eerste deel van het kwantiteitsmaxime impliceert. Een deiktisch verschil tussen demonstratieven in beide talen zou hier een rol kunnen spelen.
| |
| |
| |
5. Inbedding data in het Minimalistische Programma
In het Minimalistische Programma (Chomsky, 1993; 1995) dwingen sterke formele features verplaatsing van constituenten uit het lexicale domein af om de features van de verplaatste constituenten te kunnen vergelijken met die van de landingsplaats in de functionele projectie (feature checking). Bij het beschrijven van topicdrop is het belangrijk om fonologische en syntactische featurewaarden niet door elkaar te halen. Beide featurewaarden kunnen sterk zijn, maar dit hoeft niet per se. Hier wordt aangenomen dat SpecCP een formeel [+ topic]-feature heeft. Het nulelement moet daarom vanuit zijn basisgegenereerde positie verplicht naar SpecCP worden verplaatst om zijn [+ topic]-feature te checken tegen het [+ topic]-feature in SpecCP. Het getopicaliseerde element wordt niet uitgesproken, omdat het een [- sterk]-fonologisch feature heeft. Zwart (1998) verbindt topicalisatie in het Nederlands met een [D]-feature in SpecCP. Hoewel sprekers in het algemeen hun uitingen zullen verbinden met voorafgaande uitingen en hiervoor doorgaans een d-woord naar SpecCP verplaatsen, is de hypothese dat SpecCP een [D]-feature voor getopicaliseerde elementen bevat te stellig. Persoonlijke voornaamwoorden kunnen namelijk ook worden getopicaliseerd zoals uit de corpusanalyse blijkt.
Het Minimalistische Programma kent featurenamen als [persoon], [getal], [geslacht], [casus], [tense], [categorie] en [wh], maar het maakt geen onderscheid tussen features en featurewaarden. Bovendien wordt topicdrop in dit raamwerk niet behandeld. Daarom is de theorie met enkele basisideeën uit de Head-driven Phrase Structure Grammar (HPSG) van Sag & Wasow (1999) aangevuld. In HPSG zijn lexicale items featurestructuren, verzamelingen van features die een featurewaarde hebben. De featurewaarden kunnen zelf ook weer featurestructuren hebben (recursie). Een voorbeeld van een dergelijke complexe structuur die ook bij topicdrop een rol speelt is agreement (zie tabel 4). De features van [agreement] worden φ-features genoemd (cf. Chomsky 1993: 8). Er bestaan zeer complexe featurestructuren, maar hier worden alleen de features besproken die voor topicdrop van belang zijn.
Tabel 4: featurestructuur van agreement.
|
complexe featurenaam |
feature |
featurewaarde |
[agreement] |
[persoon] |
1e |
|
[getal] |
sg |
|
[grammaticaal geslacht] |
mannelijk |
Er wordt in de syntactische literatuur verondersteld dat de specifier en het hoofd in een nauwe relatie tot elkaar staan. Chomsky (1993: 28) neemt aan dat het hoofd van een functionele projectie zowel het hoofdfeature als het specifier- | |
| |
feature bevat. Dit suggereert overeenstemming in agreement tussen de specifier en het hoofd van de functionele projectie. Rizzi (1997) meent dat het subject kan worden weggelaten vanwege de morfologische agreement tussen het subject en het werkwoord. Zijn verklaring voor het toestaan van nulsubjecten is echter niet sluitend voor het Nederlands, omdat deze taal een onvolledig inflectioneel paradigma voor werkwoorden heeft en toch weglating toestaat. Verder kunnen ook directe objecten, p-objecten en adjuncten worden weggelaten. Cardinaletti (1990) beweert dat nulobjecten altijd in de 3e persoon staan, omdat het werkwoord niet op een bepaalde persoon of een getal selecteert. Rizzi meent echter dat objecten kunnen worden weggelaten vanwege de specifier-hoofd-relatie tussen het topic en het werkwoord. Deze bestaat uit overeenstemmende φ- features. Maar ook deze hypothese levert problemen op voor het Nederlands, omdat het geen objectagreement kent en het werkwoord al in een nauwe relatie met het subject staat. De φ-features van het werkwoord zijn wel in overeenstemming met die van het subject, maar niet met die van het directe object. In (52) heeft het werkwoord dezelfde φ-features als het subject we, maar niet dezelfde als het nulobject dat.
(52) |
[Dat] hebben we gedaan. |
Toch moet er wel een verband bestaan tussen nulelementen en werkwoorden, omdat bij topicdrop in het Nederlands het werkwoord altijd in de tweede zinspositie staat. In ondergeschikte zinnen is topicalisatie en topicdrop niet toegestaan, omdat het topic niet in een specifier-hoofd-relatie kan staan met het werkwoord. Verplaatsing van het werkwoord naar Co is niet mogelijk vanwege de aanwezigheid van een complementizer in Co.
(53) |
* Ik dacht [CP Jani dat eci thuiswerkt] |
Het lijkt aannemelijk om te veronderstellen dat het antecedent en zijn anafoor dezelfde φ-features moeten hebben, maar hierop zijn wel uitzonderingen te vinden. Een voorbeeld hiervan is het vrouwelijke antecedent het meisje waarnaar met zij wordt terugverwezen, terwijl het onzijdige grammaticale geslacht voorschrijft om dat als anafoor te gebruiken. Het feit dat topicalisatie in het Nederlands gespreksgerelateerd is, suggereert dat SpecCP een feature moet bevatten dat topicalisatie afdwingt. Voor de aanwezigheid van dit sterke feature in SpecCP kunnen ook argumenten worden aangedragen. Ten eerste heeft het getopicaliseerde nulelement een identificeerbare semantische functie. Ten tweede hebben sommige talen een fonologisch gerealiseerde topicmarkering, zoals het Japans met het topicmarkerende partikel wa (Uechi, 1995). Het corpus bevat verschillende soorten elementen die verschillende combinaties van φ-features hebben (cf. Rizzi, 1986). Deze werden niet uitgesproken, omdat ze [- sterke] fonologische features hadden. Lexicale items hebben veel eigenschappen die featurebundels vormen. Zo geeft de waarde van het [casus]-feature aan welke
| |
| |
grammaticale functie de nulelementen vervullen. Verder wordt aangenomen dat antecedenten en hun nulanafora door middel van een [index]-feature met elkaar zijn verbonden, doordat ze allebei dezelfde indexwaarde hebben. Op deze wijze ontstaan er topicketens. Uit de corpusdata kunnen we distilleren dat nulitems vaak een semantisch negatief evaluatief feature bevatten. De featurewaarde van het [tempus]-feature van het werkwoord geeft aan of de topicdrop-uiting in de tegenwoordige of verleden tijd staat. Aangezien lexicale items veel meer syntactische en semantische features bevatten dan hierboven is vermeld en de bespreking van fonologische features helemaal achterwege is gelaten, is de featureopsomming van lexicale items niet volledig.
Topicdrop-elementen moeten worden gelicentieerd en geïdentificeerd. Licentie van topicdrop in SpecCP is afhankelijk van het [+topic]-feature in combinatie met het [-sterke]-fonologische feature in SpecCP. Voor identificatie van een nultopic is het alleen beschikbaar hebben van een specifiek nulelement met een bepaalde feature-structuur niet voldoende. Bij demonstratieven moet hiervoor ook een expliciete gespreksreferent in de onmiddellijk voorafgaande uiting aanwezig zijn, of in termen van Prince (1998): het naar SpecCP verplaatste nulelement moet in een contextueel relevante (gedeeltelijk) geordende setrelatie staan met andere opvallende entiteiten die in de vorige uiting zijn opgeroepen. Deze eis is te zwak om topicdrop van dat te verklaren. Hiervoor is een aanvullende eis nodig, namelijk het weg te laten pronomen moet identiek zijn aan het antecedent. Dit betekent dat demonstratieven niet kunnen worden weggelaten als ze naar een partiële ordening verwijzen.
(54) |
Hebben jullie iets kunnen nuttigen? |
(55) |
Gegeten hebben we niet, gedronken wel. |
(56) |
*[Dat] hebben we niet, gedronken wel. |
(57) |
[Dat] hebben we niet. |
|
([Dat]= nuttigen/*gegeten) |
|
(58) |
Heb je de auto al gerepareerd? |
(59) |
De motor heb ik wel gerepareerd, maar het achterlicht niet. |
(60) |
*[Dat] heb ik wel gedaan, maar het achterlicht niet. |
(61) |
[Dat] heb ik wel gedaan. |
|
([Dat]=auto repareren/*motor repareren) |
Antecedenten van weggelaten persoonlijke voornaamwoorden mogen wel in eerdere uitingen staan als ze het gesprekstopic zijn. Aangezien nulelementen in Spec-CP worden geïdentificeerd door een gespreksgeïdentifïceerd feature, bevinden we ons hier op het raakvlak van de syntaxis en de pragmatiek.
| |
| |
| |
6. Inbedding data in de Bekendheidshiërarchie
De Bekendheidstheorie (Gundel, Hedberg & Zacharski, 1993) heeft als uitgangspunt dat verschillende linguïstische vormen verschillende inferenties bij de luisteraar voortbrengen. De referenten van nulelementen en onbeklemtoonde pronomina moeten vanwege hun geringe informatieve inhoud in hoge mate toegankelijk zijn. Dit betekent dat ze in het werkgeheugen geactiveerd zijn en ook in de focus of attention. De onderstaande Nederlandstalige uitingen passen probleemloos in de Bekendheidshiërarchie.
(62) |
Hij construeert zijn levensverhaal. |
(63) |
[Hij] herkent het zelf bijna niet. |
In beide hierboven vermelde zinnen zijn de entiteiten van hij en levensverhaal geactiveerd en is hij zowel in de topicpositie als in focus. In de topiccontinuerende vervolguiting kan de anafoor hij worden weggelaten. Onderstaande uitingen laten een topicshift zien.
(64) |
De politie is Vinkeslag binnengevallen. |
(65) |
[Dat] was een vrijstaat. |
In (64) zijn de referenten van politie en Vinkeslag geactiveerd en is de referent van politie in focus. Hoewel het aannemelijk is om te verwachten dat politie als topic zal worden gecontinueerd, wordt er in (65) helemaal niet meer naar politie verwezen. Het geactiveerde dat was in de vorige zin direct object, maar is nu subject van (65) geworden. Het staat in de topicpositie, waardoor het ook in focus is, het cognitieve niveau waarin het kan worden weggelaten. Verandering van topic zorgt voor een focusshift. Wereldkennis bepaalt dat het bij Vrijstaat om een [-animate]-entiteit gaat. De anafoor dat is geschikt om naar dit type entiteit te verwijzen.
Demonstratieven zijn bijzonder geschikt om te refereren naar een voorafgaande propositie of een entiteit daaruit, maar ze behoren in de zinsstructuur dichter bij hun antecedent te staan dan persoonlijke voornaamwoorden, omdat hun referenten minder toegankelijk zijn. De topicpositie van een uiting is de syntactische positie die het dichtste bij het antecedent uit de voorafgaande zin is. Ze is voor fonologisch wel of niet gerealiseerde demonstratieven de ideale plek om de huidige zin te koppelen aan de voorafgaande zin. Persoonlijke voornaamwoorden signaleren een hogere toegankelijkheid van het antecedent dan demonstratieven. Uit leesexperimenten kwam naar voren dat de contextuele afstand tussen het antecedent en zijn anafoor bij de eerste subcategorie groter kan zijn dan bij de tweede:
| |
| |
(66) |
Jani kwam Karelj tegen. |
|
(67) |
Hiji/j groette hem. |
(Hij = Jan > Karel) |
(68) |
Die *i/j groette hem. |
(Hij = Karel) |
In zin (67) kan hij zowel naar Jan als naar Karel terugverwijzen, maar data uit experimenteel onderzoek (cf. Rullman, 2001) leveren evidentie voor de hypothese dat Nederlandse taalgebruikers in soortgelijke zinnen een voorkeur voor Jan als antecedent van hij hebben. Voorbeeld (68) toont dat het gebruik van een aanwijzend voornaamwoord voor de luisteraar een indicatie is om een minder toegankelijk antecedent te kiezen. Die kan alleen maar naar Karel refereren. In tegenstelling tot demonstratieven is er bij persoonlijke voornaamwoorden minder noodzaak voor topicalisatie, omdat deze subcategorie ook op een andere zinspositie kan terugverwijzen naar de meest opvallende entiteit van de voorafgaande uiting.
De veronderstelling dat demonstratieven een topicshift bewerkstelligen, gaat voor het Nederlands slechts gedeeltelijk op. Wanneer demonstratieven naar een nominale uitdrukking uit de vorige taaluiting terugverwijzen, is er sprake van topicshift. Indien ze terugverwijzen naar de hele voorafgaande propositie kan daar niet van worden gesproken. Bij de analyse van de corpusgegevens hebben we gezien dat weglating van demonstratieven frequent gekoppeld is aan de voorafgaande propositie. De propositie uit de vorige uiting is geactiveerd en daarom toegankelijk. Het in (69) getopicaliseerde en daardoor in focus zijnde aanwijzende voornaamwoord dat is zeer geschikt om naar de voorafgaande propositie te verwijzen
(69) |
Uitgaan met meisjes? |
(70) |
[Dat] was er niet bij. |
Hoe kan het dan dat de Nederlandse topicdroppatronen verschillen met die in andere talen? Het antwoord kan worden gevonden in een andere toepassing van het kwantiteitsmaxime van Grice (1975) in de interactie met de Bekendheidshiërarchie. In plaats van het eerste deel van het maxime te gebruiken, wordt de tweede richtlijn toegepast: geef niet meer informatie dan nodig is. Voor de Nederlandstalige situatie kan bij terugverwijzing naar een voorafgaande propositie of een entiteit daaruit worden volstaan met een aanwijzend voornaamwoord. Vanwege de korte contextuele afstand tussen antecedent en anafoor is de beoogde referent namelijk nog in het werkgeheugen van de hoorder geactiveerd en daardoor een geschikte kandidaat. Topicalisatie van het aanwijzende voornaamwoord resulteert in het in focus komen van het antecedent, waardoor het aanwijzende voornaamwoord mag worden weggelaten. Verplaatsing naar de eerste zinspositie levert dus een bijdrage aan opvallendheid van antecedenten.
Naast contextuele afstand tussen het antecedent en zijn anafoor, topicalisatie en opvallendheid hebben ook andere factoren invloed op anaforaresolutie. Hoe meer geschikte referenten er zijn hoe moeilijker het voor de
| |
| |
hoorder is om één referent uit te selecteren. Competitie onderdrukt dan ook de toegankelijkheid van alle betrokken referenten. Verder zijn antecedenten binnen hetzelfde segment als de anafoor toegankelijker dan degenen die niet binnen hetzelfde segment staan (cf. Ariel 1990).
De grammaticale functie van een anafoor heeft ook indirect invloed op topicdrop, omdat ze bepaalt of specifieke subcategorieën van pronomina wel of niet in de topicpositie mogen voorkomen. Demonstratieven in de eerste zinspositie kunnen subject en direct object zijn. Onbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoorden mogen alleen in de eerste zinspositie staan als ze subject zijn. Persoonlijke voornaamwoorden verschijnen vaak na het werkwoord in de zin, dus in een positie waarin geen topicdrop is toegestaan, en ze worden vaak door demonstratieven vervangen. De door Gundel, Hedberg & Zacharski opgestelde Bekendheidshiërarchie moet dus voor het Nederlands op focusniveau worden aangevuld met distalen, en persoonlijke voornaamwoorden.
| |
7.2. Inbedding data in de centeringtheorie
De centeringtheorie verschaft een expliciete procedure om linguïstische activering en verkrijging van het in focus-niveau van entiteiten te modelleren. Elke zin heeft een set van forward looking centra Cf, dat wil zeggen semantische gespreksentiteiten die naar opvallendheid worden gerangschikt. Het hoogst gerangschikte element van de Cf-lijst is het backward looking centrum Cb van de volgende uiting. Nulobjecten in de zinsinitiële positie van Nederlandse topicdrop-zinnen verwijzen naar de meest opvallende entiteit in het centrum van aandacht bij de luisteraar. Topicmarkering heeft een sterk effect op hoe hoog een entiteit op de Cf-lijst wordt gerangschikt. Het Cb in topicpositie zorgt voor coherentie door elke uiting onmiddellijk te verbinden met de voorafgaande uiting. Het kan in het Nederlands verschillende grammaticale functies bekleden. Hieronder modelleren algoritmes de rangschikking van entiteiten in enkele topicdrop-zinnen die uit het corpus komen.
(71) |
Un |
Jacob vertelt over zichzelf [...]. |
|
(72) |
Un + 1 |
Hij construeert zijn levensverhaal. |
(hij = Jacob) |
|
|
Cb: Jacob |
|
|
|
Cf: {Jacob, levensverhaal} |
CONTINUERING |
|
(73) |
Un + 2 |
[Hij] herkent het zelf bijna niet (hij = Jacob) |
|
|
Cb: Jacob |
|
|
|
Cf: {Jacob, levensverhaal} |
CONTINUERING |
| |
| |
In (72) refereert het persoonlijke voornaamwoord hij naar Jacob en in (73) is het nulelement het persoonlijke voornaamwoord hij. Regel 1 van de centeringtheorie wordt gerespecteerd. Jacob van Cf (Un) wordt gerealiseerd als een pronomen in Cb(Un + 1). Er vindt een continueringstransitie plaats, omdat Cb(Un + 2) = Cb (Un + 1) = Cb (Un). Cb (Un + 2) is het hoogst gerangschikte element van Cf (Un + 2) en daarom de meest aannemelijke kandidaat van Cb (Un + 3). Hiermee wordt ook voldaan aan regel 2 van de centeringtheorie. Deze prevaleert vanwege coherentie en soepele overgangen tussen uitingen een continueringssequentie boven een bewaringssequentie. De combinatie van Cb en het hoogste element op Cf-lijst reflecteren de coherentie van de uitingen.
(74) |
Un |
De politie heeft actie ondernomen [...] |
(75) |
Un + 1 |
De politie is Vinkeslag binnengevallen. |
(76) |
Un + 2 |
[Dat] was een vrijstaat. |
|
(dat = Vinkeslag) |
|
|
Cb: Vinkeslag |
|
|
|
Cf: {Vinkeslag} |
VERANDERING |
In (76) zou volgens regel 2 van de Centering Theorie een continueringstransitie de voorkeur hebben. Het nulelement dat (Un + 2) maakt echter duidelijk dat de tweede NP Vinkeslag het hoogste op de Cf-lijst staat, omdat dat niet naar het subject kan verwijzen. Door topicalisatie en opvallendheid komt de referent van dat in het centrum van aandacht bij de hoorder. De lineaire woordvolgorde is in dit geval de hoofdbeslisser bij de Cf-rangorde en hierbij is er een sterke voorkeur voor het antecedent van de laatste NP (cf. Rullmann, 2001). Aangezien het antecedent van politie helemaal niet meer in Un + 2 voorkomt, staat het niet op de Cf (Un + 1)-lijst. Met Vinkeslag wordt er een nieuw Cb geïntroduceerd. Cb (Un +1) = Cb (Un), maar daarna vindt er een veranderingstransitie plaats: Cb (Un +1) ≠ Cb(Un+2).
In het corpus was het antecedent van het nulelement dat zelden een nominale uitdrukking, maar zeer frequent een onmiddellijk voorafgaande propositie of een predikaat. Er is in deze gevallen geen NP-entiteit die het potentiële antecedent van het nulelement kan zijn. Een lokaal NP-antecedent kan niet naar de propositie of het predikaat verwijzen. In (80) kan de centeringtheorie zoals ze nu is geformuleerd, de selectie van het predikaat als antecedent van de nulanafoor niet verklaren. De algoritmes werken alleen met semantische objecten van NP's, niet met proposities en predikaten.
(77) |
Un |
Je bent boos. |
|
(78) |
Un + 1 |
Je bent heel heftig. |
(je = X) |
|
|
Cb: je |
|
|
Cf: {X} |
CONTINUERING |
| |
| |
|
(79) |
Un + 2 |
[Dat] ben ik niet |
|
(ik=X) |
|
|
Cb: X |
|
|
?? |
|
Cf: {?, ik} |
BEWARING |
Wanneer predikaten en proposities ook op de Cf-lijst kunnen voorkomen, kan voor het vraagteken predikaat worden ingevuld in Cf (Un + 2). Het nulelement dat is dan een geschikte anafoor voor het predikaat in de voorafgaande uiting, omdat het in de daaropvolgende zin getopicaliseerd en in focus is. Het predikaat is daardoor opvallend en in hoge mate toegankelijk geworden. Toch is dit geen fraaie oplossing, omdat er bij opneming van proposities en predikaten op de Cf-lijst verschillende semantische categorieën op één Cf-lijst voorkomen, terwijl proposities, predikaten en NP-objecten in de menselijke taal wezenlijk andere functies vervullen. Er moeten daarom andere aanwijzingen worden gebruikt om de coherentie te bewaren en de geschiktheid van het predikaat als antecedent van het nulelement te verklaren. Ditzelfde geldt ook voor weggelaten voornaamwoordelijke bijwoorden en weggelaten bijwoorden, omdat de anafora ook hier naar een propositie verwijzen. Overigens is de aanwezigheid van het nulbijwoord thematisch gezien niet noodzakelijk, maar kan het wel geïnfereerd worden op basis van de voorafgaande propositie.
Pragmatische factoren als de aanname van de spreker wat de hoorder weet of kan verwachten, sturen de interpretatie van het nulelement dat in de richting van de voorafgaande propositie. Verder heeft topicalisatie van informatie zijn eigen bijzondere pragmatische en semantische effecten. Deze moeten de Cf-rangorde wel beïnvloeden, maar hoe de algoritmes in de Centering Theorie deze pragmatische kennis zouden moeten modelleren is onduidelijk. De theorie werkt alleen met linguïstische informatie.
| |
7. Conclusie
In veel [+ topicdrop]-talen lijkt er een voorkeur te bestaan voor weglating van persoonlijke voornaamwoorden boven demonstratieven, maar het Nederlands laat juist een tegenovergesteld patroon zien. In dit artikel is besproken welke factoren invloed uitoefenen op met name weglating van demonstratieven in informele Nederlandse zinnen. Woordsoort en grammaticale functie spelen een rol, maar ook contextuele factoren als beurtwisseling in dialogen en teksttype. Werkwoorden met een vast voorzetsel, scheidbare werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen, tegenwoordige tijd, predikaten die de attitude van de spreker, innerlijke gewaarwordingen, aspect of mededelende activiteiten uitdrukken, negatie, met name negatief polaire uitdrukkingen, lijken vooral weglating van demonstratieven uit te lokken. De antecedenten van deze subcategorie waren in het corpus meestal predikaten of proposities en maar zelden objecten.
| |
| |
De weggelaten persoonlijke voornaamwoorden verwezen altijd naar een object in de vorige uiting. Verder bestaan er verschillen in pronomina-gebruik tussen het Engels en het Nederlands, zoals we in hoofdstuk 4 hebben gezien.
In dit onderzoek zou worden geprobeerd om de syntactisch, cognitieve en pragmatische aspecten van topicdrop in het Nederlands in één theoretisch model te integreren. Bij de inbedding van de corpusdata in het Minimalistische Programma hebben we gezien dat het [+topic]-feature in SpecCP ervoor zorgt dat een pronomen naar de topicpositie verplaatst. Dit is de syntactische positie waarin het antecedent van de getopicaliseerde anafoor het in focus-niveau van de Bekendheidshiërarchie bereikt. In informele Nederlandse zinnen kan de anafoor op dit niveau worden weggelaten, omdat hij in een opmerkelijk (gedeeltelijk) geordende setrelatie staat met andere opvallende entiteiten uit de onmiddellijk voorafgaande uiting en identiek is aan het antecedent. Aangezien het [+ topic]- feature uit het Minimalistische Programma ook gekoppeld kan worden aan het backward looking centrum Cb (= het topic) uit de Centering Theorie vormt dit syntactische kader geen belemmering voor samenvoeging van de gebruikte theorieën in één model. Opneming van de Bekendheidstheorie en de Centering Theorie in het model levert wel problemen voor anaforaresolutie op. De Centering Theorie heeft algoritmes om antecedenten te rangschikken naar mate van opvallendheid, maar deze kunnen, zoals in dit onderzoek is geconstateerd, niet alle topicdrop-verschijnselen in het Nederlands verklaren, omdat de theorie alleen met linguïstische informatie werkt. Aanvullende niet-linguïstische informatie moet worden gebruikt om het nulelement dat met de voorafgaande propositie of het predikaat te verbinden, maar hoe de theorie met pragmatische kennis omgaat, is onduidelijk. De Bekendheidstheorie kan wel met pragmatische informatie werken, maar zij heeft als nadeel dat ze geen computationeel systeem voor anaforaresolutie heeft. Deze theorie is introspectief en niet controleerbaar. We moeten dus concluderen dat de gehanteerde
theorieën niet volledig in één model kunnen worden geïntegreerd. Toch is er bij de inbedding van de corpusgegevens in het Minimalistische Programma, de Bekendheidstheorie en de Centering Theorie wel een meer omvattend beeld van topicdrop in het Nederlands gegeven dan wanneer er alleen naar de pragmatische, syntactische of cognitieve aspecten zou zijn gekeken.
Bij topicdrop in het Nederlands zijn er veel factoren die direct of indirect invloed uitoefenen op de mate van weglating van demonstratieven. Maar de cruciale factor voor de veelvuldige verschijning van deze categorie nulelementen in het Nederlands is de potentie om demonstratieven te topicaliseren. Door deze syntactische operatie komen de entiteiten van demonstratieven in focus bij de hoorder. Daardoor kunnen deze anafora in mededelende hoofdzinnen in het informele Nederlands worden weggelaten in de enige positie waar dat mogelijk is: de topicpositie.
| |
| |
| |
Bibliografie
Abraham, W. en S. de Meij
1984 |
‘Topic, Focus, and Configurationality.’ In: Papers from the 6th Groningen Grammar Talks 1986: 1-13. Amsterdam: Benjamins. |
Ariel, M.
1988 |
‘Referring and accessibility.’ In: Journal of Linguistics 24: 65-87. |
1990 |
Accessing Noun-Phrase Antecedents. London: Routledge. |
Birner, B.
1992 |
Inversion in English. Ph.D. thesis. Northwestern University. |
1994 |
‘Information Status and Word Order: An Analysis of English Inversion.’ Language 70: 233-259. |
Cardinaletti, A.
1990 |
‘Subject/object asymmetries in German null-topic constructions and the status of specCP.’ In: J. Mascaró & M. Nespor (red.), Grammar in Progress. Dordrecht: Foris Publications. |
Chafe, W.L.
1976 |
‘Givenness, contrastiveness, definiteness, subjects, topics and point of view.’ In: C.N. Li (red.), Subject and topic: 25-55. New York: Academic Press. |
Chomsky, N.
1982 |
Some Concepts and Consequences of the Theory of Government and Binding. Cambridge: MIT Press. |
1993 |
‘A Minimalist Program for Linguistic Theory.’ In: K. Hale & S.J. Keyser (eds.), The view from Building 20. Essays in Linguistics in Honor of Sylvain Bromberger: 1-52. Cambridge Mass. MIT Press. |
1995 |
The Minimalist Program. Cambridge Mass./London: MIT Press. |
Dowty, D.
1990 |
‘Thematic proto roles, argument selection, and lexical semantic defaults.’ Language, 67-3: 547-619. |
Grice, H.P.
1975 |
‘Logic and Conversation.’ In: P. Cole & J.L. Morgan (eds.), Syntax and Semantics 3: Speech Acts. New York: Academic Press. |
Grosz, B.J. & Sidner, C.L.
1986 |
‘Attentions, intentions and the structure of discourse.’ In: Computational Linguistics 12: 175-204. |
Grosz, B.J. Joshi, A.K. & Weinstein, S.
1995 |
‘Centering: A Framework for Modeling the Local Coherence of Discourse.’ In: Computational Linguistics vol 21 nr. 2: 203-225. |
Gundel, J.K.
1985 |
‘Shared Knowledge and Topicality.’ Journal of Pragmatics 9: 83-107. |
1988 |
‘Universals of topic-comment structure.’ In: M. Hammond, E. Moravcsik & J. Wirth (eds.), Studies in syntactic Typology: |
| |
| |
|
209-239. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. |
Gundel, J.K., Hedberg, N. & Zacharski, R.
1993 |
‘Cognitive Status and the Form of Referring Expressions in Discourse.’ In: Language vol 69, nr.2: 274-307. |
Haeseryn. W, Romijn. K, Geerts, G, Rooij, J. de & Toorn, M.C. van den
1997 |
Algemene Nederlandse Spraakkunst, tweede geheel herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff. |
Hajičová, E.
1987 |
‘Focussing, a meeting point of linguistics and artificial intelligence.’ In: Ph. Jorrand & V. Sgurev (eds.), Artificial Intelligence II: Methodology Systems, Applications: 311-321. |
Halliday, M.A.K.
1967 |
‘Notes on transivity and theme in English. Part 2.’ In: Journal of Linguistics 3: 199-244. |
Hornby, P.A.
1971 |
‘Surface structure and the topic-comment distinction: a developmental study.’ In: Child Development 42: 1975-1988. |
Huang, C.T.J.
1984 |
‘On the Distribution and Reference of Empty Pronouns.’ In: Linguistic Inquiry, vol 15, nr. 4: 531-574. |
Jaeggli, O. & Safir, K.J.
1989 |
‘The Null Subject Parameter and Parametric Theory.’ In: O. Jaeggli & K.J. Safir (eds.), The Null Subject Parameter: 1-44. Dordrecht: Kluwer. |
Jansen, F.
1981 |
Syntaktische Konstrukties in Gesproken Taal. Amsterdam: Huis aan de drie Grachten. |
Keenan, E.L.
1976 |
‘Towards a universal definition of subject.’ In: C. Li (ed.), Subject and Topic: 303-333. New York: Academic Press. |
Kiss, K.É.
1995b |
Introduction. In: K.É. Kiss (ed.), Discourse configurational languages. Oxford: University Press. |
Linde, C.
1979 |
‘Focus of attention and the choice of pronouns in discourse.’ In: T. Givón (red.), Discourse and syntax: 337-354. New York: Academic Press. |
Nieuwborg, E.
1968 |
De Distributie van het Onderwerp en het Lijdend voorwerp in het huidige geschreven Nederlands in zijn A.B.-vorm. Een kritisch en statistisch onderzoek van de zinsbouw bij 10 Noordnederlandse en 10 Zuidnederlandse auteurs. Antwerpen: Uitgeverij Plantyn N.V. |
Piwek, P.L.A. & Cremers, A.H.M. |
|
| |
| |
1996 |
‘Dutch and English Demonstratives: A comparison.’ In: Language Sciences, vol 18, nr. 3-4: 835-851. |
Prince, E.F.
1998 |
‘On the limits of syntax, with reference to Left-dislocation and Topicalization. In: P.W. Culicover & L. McNally, (eds), Syntax and Semantics, vol 29: 281-302. San Diego: Academic Press. |
Rats, M.
1996 |
Topic Management in Information Dialogues. Dissertation. University of Utrecht. |
Reinhart, T.
1981 |
‘Pragmatics and linguistics: An analysis of sentence topics.’ In: Philosophia 27: 53-94. |
1995 |
‘Interface strategies.’ In: OTS Working Papers. Utrecht. |
Rizzi, L.
1986 |
‘Null Objects in Italian and the Theory of pro.’ Linguistic Inquiry 17: 501-557. |
1997 |
‘A parametric approach to comparative syntax: properties of the pronominal system.’ In: L. Haegeman (ed.), The New Comparative Syntax: 268-285. London/New York: Longman. |
Rullmann, H.
2001 |
‘Dutch Demonstrative Pronouns in Discourse.’ Handout 7th Germanic Linguistics Annual Conference, Banff. |
Sag, I.A. & Wasow, T.
1999 |
Syntactic Theory. A Formal Introduction. Palo Alto: CSLI. |
Taraldsen, K.T.
1978 |
On the Nominative Island Condition, Vacuous Application and the That - Trace Filter. Indiana University Linguistics Club, Bloomington. |
Uechi, A.
1995 |
The discourse function of wa marking in Japanese. Unpubl. ms. Vancouver: University of British Columbia. |
Vallduví, E.
1993 |
‘Information packaging: a survey.’ Research Paper. In: Report of the Word Order, Prosody and Information Structure Initiative. University of Edingburgh. |
Walker, M.A., Iida, M. & Cote, S.
1994 |
‘Japanese Discourse and the Process of Centering.’ Computational Linguistics, vol 20 nr. 2: 193-232. |
Zwart, J.W.
1998 |
‘Where is syntax? Syntactic Aspects of Left Dislocation in Dutch and English.’ In: P.W. Culicover, & L. McNally. (eds.), Syntax and Semantics, vol 29: 365-393. San Diego: Academic Press. |
|
|