Tabu. Jaargang 29
(1999)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]‘Referentie’ en de typologie van NPs: de status van PRO
|
(1) | a. | Jan probeerde [PRO één en ander uit te leggen] |
b. | Jan vroeg Piet [PRO op de kleintjes te passen] | |
c. | Het is moeilijk [PRO bescheiden te blijven] |
Bij mijn weten zijn er geen talen die in vergelijkbare constructies als die in (1) - zogeheten controleconstructies - het begrepen subject ook werkelijk expliciet maken. De vraag die ik in deze bijdrage wil beantwoorden is dan ook: waarom is het begrepen subject in (1) - PRO - verplicht ‘leeg’?
Het klassieke antwoord op die vraag (binnen het kader van de Regeer- en Bindtheorie, het stadium van de generatieve grammatica van ca. 1980 to ca. 1990) is dat de positie van het subject van de infinitiefzin in controleconstructies een positie zonder naamval is, en dat lexicale (niet-lege) zelfstandignaamwoordsgroepen (NPs) in dergelijke posities niet mogen voorkomen (het zgn. Case Filter van Chomsky 1981: 49). De zinnen in (1), met een willekeurig lexicaal subject in de plaats van PRO, zouden dus sneuvelen onder het Casusfilter. De enige grammaticale uitkomst is die waarin gebruik wordt gemaakt van het lege subject PRO, dat - bij stipulatie - geen naamval nodig heeft.
Dit antwoord veronderstelt een systeem van naamvalstoekenning waarin de notie ‘default-naamval’ geen rol speelt. Anders zou namelijk de subjectspositie in de infinitiefzinnen in (1) voorzien kunnen worden van een default-naamval, en dan zouden daar ook lexicale NPs moeten kunnen verschijnen - hetgeen dus niet het geval is. Nu is er alle reden om aan te nemen dat de nominativus in het Nederlands (en in veel andere talen, cf. Jakobson 1935) de status heeft van een default-naamval, aangezien NPs die in isolatie optreden (het is Jij!, en niet *Jou!) nominatief-morfologie vertonen. Bijgevolg kunnen we niet uitsluiten dat PRO in de zinnen in (1) een leeg element met nominatiefnaamval is, en is de vraag waarom PRO verplicht leeg is dus nog steeds onbeantwoord (Zwart 1988).
Binnen het Minimalistische Programma (het huidige stadium van de generatieve grammatica, vanaf 1991), wordt dan ook aangenomen dat PRO wel degelijk een naamval draagt, maar dan een lege naamval (null Case; Martin 1992, Chomsky & Lasnik 1993: 119). Dat idee lijkt vreemder dan het is, als we in aanmerking nemen dat naamval in de generatieve grammatica de uitdrukking is van een grammaticale functie (subject, object, enz.), en dus a priori weinig uit te staan heeft met het onderscheid tussen lexicale en lege categorieën. Met andere woorden, als er in (1) lege subjecten staan, dan is er geen enkele reden waarom die lege subjecten niet ook een naamval zouden dragen. ‘Null Case’ is dus niets anders dan de naamval van een leeg element.
Maar dat brengt ons weer terug bij de beginvraag: waarom is PRO verplicht leeg? Mijn antwoord is dat het proces van verklanking een functie is die op basis van een
bepaalde sleutel een waarde oplevert.Ga naar voetnoot1 De waarde is de klank: een reeks fonemen. Maar wat is de sleutel? Ik stel voor: de betekenis (meer expliciet: een verzameling referentiële kenmerken, ofwel een projectie van iets in de werkelijkheid in de zin van Jackendoff 1983: 35-36). PRO nu is uniek in dat het de enige NP is die niet-referentieel is. Het heeft dus geen betekenis van zichzelf, geen referentiële kenmerken, het verwijst niet naar een projectie van iets in de werkelijkheid. PRO heeft geen sleutel, en kan dus nooit een waarde opleveren. Daarom blijft het zonder verklanking, en dus: leeg.
Dit antwoord wijkt af van wat gebruikelijk is in de generatieve grammatica. PRO is in de Regeer- en Bindtheorie immers gedefinieerd als een [+anaforisch, +pronominaal] element (Chomsky 1982: 79), terwijl alternatieven hooguit de vorm aannemen van een definitie van PRO als [+anaforisch] (VandenWyngaerd 1990) of [+pronominaal] (Petter 1998). Al deze pogingen PRO te definiëren gaan er van uit dat de verschillende soorten NPs te karakteriseren zijn aan de hand van de kenmerken [anaforisch] en [pronominaal]. Ik denk echter dat de bindingseigenschappen van NPs secundair zijn ten opzichte van hun referentiële eigenschappen. In paragraaf 2 stel ik dan ook een nieuwe indeling van NPs voor op basis van hun referentiële eigenschappen. Dan zal blijken dat PRO in deze indeling geen plaats heeft, aangezien het noch een anafoor, noch een pronomen is (paragraaf 3). Dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel PRO bestaat in het geheel niet, ofwel PRO is een radicaal niet-referentieel element. De evidentie die het bestaan van PRO ondersteunt is evenwel dwingend (paragraaf 4), zodat we moeten aannemen dat PRO een niet-referentieel element is. In paragraaf 5, tenslotte, betoog ik dat het Lexicon met niet-referentiële elementen niets kan beginnen, zodat PRO verplicht ‘leeg’ blijft.
2. De typologie van NPs
2.1 De kenmerken [anaforisch] en [pronominaal]
In de Regeer- en Bindtheorie zijn NPs gedefinieerd aan de hand van twee kenmerken die beschrijven hoe ze zich gedragen in termen van de bindingstheorie. De bindingstheorie beschrijft de relaties tussen afhankelijke elementen (anaforen als zichzelf, pronomina als hem) en hun antecedent.
De bindingstheorie (Chomsky 1981) bevat drie principes, die het gedrag van de verschillende typen NPs beschrijven:
(2) | Bindingstheorie | |
Gegeven een lokaal domein D: | ||
(i) | Een anafoor is gebonden binnen D (Principe A) | |
(ii) | Een pronomen is vrij binnen D (Principe B) | |
(iii) | Een R-expressie is vrij (Principe C) |
Binding beschrijft de interpretatie van een NP aan de hand van een andere NP.Ga naar voetnoot2 In (3) is
de interpretatie van de anafoor zichzelf afhankelijk van de interpretatie van zijn antecedent (de ‘binder’), Piet. Als Piet te ver weg staat, zoals in (4), is binding van zichzelf onmogelijk, maar van een pronomen als hem niet. De interpretatiemogelijkheden van (5) laten zien dat een R-expressie als Piet nooit geïnterpreteerd wordt aan de hand van een andere NP: er moet in (5) sprake zijn van twee verschillende personen die allebei Piet heten:Ga naar voetnoot3
(3) | Ik denk dat [Piet zichzelf leuk vindt] |
(4) | Piet denkt dat [ik hem/*zichzelf leuk vind] |
(5) | Piet denkt dat ik Piet leuk vindt |
De definitie van de verschillende typen NPs gaat nu als volgt. Een element is [+ana(forisch)] als het onderworpen is aan principe A van de bindingstheorie, en [+pron(ominaal)] als het onderworpen is aan principe B van de bindingstheorie. Zo zijn anaforen gedefinieerd als [+ana,-pron], en pronomina als [-ana,+pron]. Volledig referentiële NPs (‘R-expressies’) zijn noch aan principe A, noch aan principe B onderworpen, en zijn dus gedefinieerd als [-ana,-pron]. Een [+ana,+pron] element kan nauwelijks bestaan, omdat zo'n element tegelijk aan twee onderling strijdige eisen van de bindingstheorie zou moeten voldoen: als [+ana] element moet het gebonden zijn binnen een zeker lokaal domein, en als [+pron] moet het binnen datzelfde domein vrij zijn.
Binnen de Regeer- en Bindtheorie dienen de kenmerken [ana] en [pron] ook nog om de verschillende ‘lege’ NPs van elkaar te onderscheiden, volgens het schema in (6):Ga naar voetnoot4
(6) | Typologie van NPs | ||
overt | leeg | ||
[+ana,-pron] | anafoor | A-spoor | |
[-ana,+pron] | pronomen | pro | |
[+ana,+pron] | -- | PRO | |
[-ana,-pron] | R-expressie | A'-spoor |
Deze uitbreiding van overte naar lege NPs vormt een sterk argument voor de bruikbaarheid van de kenmerken [ana] en [pron] bij de typering van NPs. Maar tegelijk is deze uitbreiding uitermate kwestieus. Zoals we in paragraaf 3 zullen zien heeft het idee dat PRO een pronominale anafoor is van het begin af aan onder vuur gelegen. En in het meer recente minimalistische programma wordt aangenomen dat
sporen slechts kopieën zijn van hun antecedent (Chomsky 1995: 202). Dat zou betekenen dat elk spoor dezelfde typologie heeft als zijn antecedent, zodat het onderscheid tussen A-sporen en A'-sporen niet langer gemaakt kan worden aan de hand van de kenmerken [ana] en [pron].
Er zijn meer redenen om vraagtekens te zetten bij een definitie van NPs aan de hand van de kenmerken [ana] en [pron]. De typologie in (6) suggereert namelijk dat anaforen en pronomina elkaars tegenovergestelde zijn, en dat anaforen en pronomina meer gemeen hebben met R-expressies dan met elkaar. Maar er zijn tal van verschijnselen die er op wijzen dat anaforen en pronomina samen één subgroep vormen binnen de typologie van NPs.
Zo zijn er talen die geen morfologisch onderscheid maken tussen anaforen en pronomina (o.a. het Fries) en in talen die wel een morfologisch onderscheid maken zijn anaforen veelal gemodificeerde pronomina (ofwel via toevoeging van een emfatisch element, zoals in het Engels (him - himself), ofwel doordat de anafoor een woordgroep is met een pronominaal possessief element, zoals in het Peul (Fulani) (hoore mum [hoofd poss] ‘zichzelf’, Sylla 1993: 149; zie ook Jayaseelan 1997)).
Ook is bekend dat pronomina en anaforen in bepaalde contexten allebei kunnen voorkomen (Reinhart & Reuland 1993: 661). Maar er zijn geen contexten waarin pronomina of anaforen vrij kunnen alterneren met R-expressies. (7) en (8) betekenen bijvoorbeeld iets anders dan (3) en (4):
(7) | Ik denk dat [Piet Piet leuk vindt] |
(8) | Piet denkt dat [ik Piet leuk vindt] |
Ook qua functie hebben anaforen en pronomina veel gemeen. Beide zijn een soort variabele expressies die geïnterpreteerd worden of kunnen worden aan de hand van de interpretatie van een antecedent. R-expressies daarentegen zijn zelf volledig referentieel en mogen zelfs niet geïnterpreteerd worden aan de hand van een antecedent (principe C van de bindingstheorie). Het enige verschil tussen anaforen en pronomina lijkt te zijn dat het antecedent van een anafoor lokaal moet zijn, en van een pronomen niet-lokaal. Dat is een reële oppositie (in de talen waar hij bestaat), maar niet noodzakelijk één die aan de wortel ligt van de typologie van alle NPs.
Het onderscheid tussen zelfstandig referentiële NPs (R-expressies) en niet-zelfstandig referentiële (‘variabele’) NPs suggereert in plaats van (6) een typologie als in (9):
(9)
De typologie in (9) drukt uit dat referentialiteit een meer primitief kenmerk is dan de kenmerken die lokale of niet-lokale binding uitdrukken. De kenmerken [ana] en [pron] zijn vervangen door het ene kenmerk [lokaal afhankelijk], en dit kenmerk is op R-expressies eenvoudig niet van toepassing.
Eén en ander roept de vraag op wat precies verstaan wordt onder ‘referentieel’. Zo zou men zich kunnen voorstellen dat de primaire oppositie tussen R-expressies enerzijds en anaforen en pronomina anderzijds er één is tussen elementen die [±referentieel] zijn, in plaats van tussen elementen die [±variabel referentieel] zijn. Voor de vraag die in dit artikel centraal staat is het echter van belang dat anaforen en pronomina wel degelijk in enige mate ‘referentieel’ zijn, omdat PRO gedefinieerd wordt als de enige NP die [-referentieel] is.
2.2 Referentialiteit
De intuïtieve betekenis van ‘referentieel’ is ‘verwijzend naar iets in de werkelijkheid’. Maar verwijzen alle NPs naar iets in de werkelijkheid? Wat is dan de verwijzing van woorden als betekenis, kwadraat, geluk, god, illusie, of iemand?
Jackendoff (1983) neemt stelling tegen deze naïeve visie op referentie. Volgens hem moeten we onderscheid maken tussen a) iets in de werkelijkheid (=A), b) mentale informatie over A (=B), c) de projectie van A op basis van B (=C), en d) de talige uitdrukking van C (=D). Onze kennis van de werkelijkheid (ons bewustzijn) heeft slechts betrekking op projecties, d.w.z. constructies in ons hoofd die weliswaar gebaseerd zijn (of kunnen zijn) op iets in de werkelijkheid, maar die cruciaal niet met iets in de werkelijkheid gelijkgesteld kunnen worden. Bijgevolg kunnen woorden alleen maar verwijzen naar projecties, en niet naar iets in de werkelijkheid.Ga naar voetnoot5
Deze visie op referentie heeft geen enkel probleem met de hierboven genoemde woorden die geen aanwijsbare tegenhanger hebben in de werkelijkheid (betekenis, etc.). Al deze woorden hebben betrekking op projecties: het resultaat van meer of minder bewuste pogingen van de mens om ervaringen en gedachten te organiseren.
Wat betekent dit voor de drie typen NPs die we in (9) geïdentificeerd hebben? Voor R-expressies is dat het eenvoudigst: zij verwijzen naar een projectie van iets in de werkelijkheid (of van iets imaginairs). Maar waar verwijzen pronomina en anaforen naar?
Een voor de hand liggend antwoord zou zijn dat anaforen en pronomina verwijzen naar de projectie van hun antecedent. Dat zou betekenen dat anaforen en pronomina zelf geen enkele referentie hebben. Maar dat antwoord is om een aantal redenen moeilijk houdbaar.
In de eerste plaats is het duidelijk dat we aan een pronomen een zekere interpretatie toekennen, zelfs als informatie over een antecedent ontbreekt. Zo weten we bij het lezen van zin (10) al dat hij staat voor ‘een zeker persoon van het mannelijk geslacht’:
(10) | Hij werd telkens wakker |
Dat suggereert dat de referentie van hij iets is als #een zeker persoon van het mannelijk
geslacht#, d.w.z. een variabele projectie.Ga naar voetnoot6 Geplaatst in een context die bijvoorbeeld zin (11) bevat, wordt aan die variabele projectie als het ware een nadere invulling gegeven:
(11) | Die nacht kon de waard de slaap weer niet vatten |
In deze context wordt de interpretatie van hij dus iets als ‘een zeker (genoemd) persoon van het mannelijk geslacht, met name #de waard#’. Dat is dus cruciaal iets anders dan wanneer de projectie van hij identiek zou zijn aan de projectie van de waard, nl. #de waard#.
Op basis van een eenvoudig geval als zin (10) kunnen we ons dus al twee interpretaties van het pronomen hij voorstellen: ‘een zeker persoon’ en ‘genoemde persoon’. De projectie van hij is in beide gevallen niet identiek met de projectie van enig ander element in de talige of niet-talige context. In het ene geval is de projectie van hij een aanwijzend (deiktisch) element, in het andere geval een terugwijzend (anaforisch) element. We kunnen deze projecties weergeven als respectievelijk #deik# en #ana#. De projecties #deik# en #ana# zijn variabel, en ik gebruik ze om uitdrukking te geven aan het idee dat pronominale elementen variabel-referentiële elementen zijn.Ga naar voetnoot7
Dat we een onderscheid moeten maken tussen de variabele projectie van een anafoor of pronomen en de vaste projectie van hun antecedent blijkt ook uit observaties van Rooryck & Vanden Wyngaerd (1998). Zij bespreken gevallen als (12), waarbij de keus voor zichzelf in plaats van zich de nodige consequenties heeft voor de interpretatie:
(12) | Sally hoorde zich/zichzelf praten |
Rooryck & Vanden Wyngaerd (1998: 360) observeren dat het gebruik van zich impliceert dat het praten en het horen gelijktijdig plaatsvindt. Bij gebruik van zichzelf is deze implicatie afwezig: Sally kan bijvoorbeeld een opname van zichzelf beluisteren die jaren geleden gemaakt is. Rooryck & Vanden Wyngaerd concluderen dat de persoon waar zichzelf naar verwijst weliswaar dezelfde is als de persoon waar het antecedent naar verwijst, maar toch ook in zekere zin (d.w.z. qua positie in ruimte en tijd) verschillend: de betekenis van de anafoor is ‘the self as other’. Sally hoort in dat geval dus iemand anders praten die toevallig dezelfde is als zij. Deze observaties zijn goed te begrijpen wanneer we stellen dat een anafoor als zichzelf een zekere variabele referentie heeft (#ana#), die door het proces van binding gespecificeerd wordt, maar die cruciaal niet identiek is aan de referentie van het antecedent.
Ook de volgende twee verschijnselen wijzen er op dat pronominale elementen een eigen, variabele referentie hebben die los staat van de referentie van hun antecedent. In de eerste plaats is er het verschijnsel van strikte vs. slordige (‘sloppy’) interpretatie van weggelaten pronomina:
(13) | Jan wou dat hij rijk was. Piet [e] ook. |
Het gedeelte wou dat hij rijk was is weggelaten in de tweede zin in (13). Het begrepen pronomen hij in dit weggelaten gedeelte kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. We kunnen het zo opvatten dat Piet wou dat Jan rijk was (de strikte interpretatie) of dat
Piet wou dat hij, Piet, rijk was (de ‘slordige’ interpretatie). Wat hier aan de hand is, is dat hij kan verwijzen naar #ana# of naar #deik#. In het eerste geval wordt hij geïnterpreteerd als terugwijzend naar een antecedent, en die is in beide zinnen in (13) verschillend (nl. #Jan# in de eerste zin, en #Piet# in de tweede, elliptische zin). Het resultaat is dat de variabele referentie van hij in beide gevallen verschillend wordt aangevuld. In het tweede, deiktische geval, wordt hij geïnterpreteerd als verwijzend naar een aangewezen entiteit in de context, bijvoorbeeld #Jan#, en in dat geval wordt de variabele referentie van hij in beide gevallen op dezelfde manier aangevuld.Ga naar voetnoot8 De variatiemogelijkheden bij de interpretatie van pronomina suggereren dus dat pronomina van zichzelf een bepaalde variabele referentie bezitten, die in verschillende situaties verschillende interpretaties kan opleveren.
Dat zelfs anaforen niet [-referentieel] maar [variabel referentieel] zijn, blijkt uit de subtiele interpretatiemogelijkheden van een zin als (14) (vgl. Castaneda 1966):
(14) | Jan vindt zichzelf een held |
Normaal gesproken interpreteren we zin (14) zo, dat Jan een mening heeft over zichzelf, dus over een ‘self’ en niet over een ‘other’ (de zgn. ‘de se’-lezing). Als dit de enige interpretatiemogelijkheid was, dan konden we misschien volstaan met te zeggen dat zichzelf niet-referentieel is, en zijn referentie ontleent aan zijn antecedent. Maar als we ons voorstellen dat Jan bij het verrichten van een heldendaad aan het hoofd getroffen is en daardoor nu aan totale amnesie lijdt, dan wordt het iets anders. Stel dat Jan in de krant over zijn eigen heldendaad leest, en van mening is dat de persoon waar hij over leest een held is (zonder te weten dat hij zelf die persoon is). Die situatie wordt correct beschreven door zin (14), zonder dat Jan een mening heeft over zichzelf: hij heeft een mening over een ander (een zeker persoon, een ‘other’), die toevallig dezelfde persoon is als hij zelf (de ‘de re’-lezing). De projectie van een anafoor als zichzelf in (14) is dus niet #Jan# maar #ana#, en het proces van ‘binding’ brengt de interpretatie van #ana# in verband met #Jan#.
Deze overwegingen brengen mij er toe anaforen en pronomina te zien als elementen met een variabele referentie, d.w.z., ze verwijzen naar een projectie #deik# of #ana# die de status heeft van een variabele die nader geïnterpreteerd wordt via deixis of coreferentialiteit (anaforiciteit). Anaforen zijn een speciale soort pronomina die verwijzen naar aan #ana# projectie en niet naar een #deik# projectie, en die dus voor hun uiteindelijke interpretatie afhankelijk zijn van een (lokaal) antecedent.Ga naar voetnoot9
In het vervolg wil ik aannemelijk maken dat PRO verschilt van anaforen en pronomina in dat PRO zelf geen enkele referentiële eigenschappen heeft, en dus zelfs niet naar een variabele projectie kan verwijzen.
3. De status van PRO binnen de typologie van NPs.
De typologie in (9) groepeert dus anaforen en pronomina samen als elementen met een variabele referentie, te onderscheiden van R-expressies die een vaste referentie hebben.Ga naar voetnoot10 In vergelijking met de typologie in (6), gebaseerd op de kenmerken [ana] en [pron], dringt zich de vraag op of ook lege elementen een plaats kunnen vinden in deze typologie.
Voor het lege element pro is dat geen probleem: het is gewoon een nulvariant van een pronomen (dus een niet-lokaal gebonden, variabel-referentieel element). Over sporen hebben we al opgemerkt dat hun status in het minimalistische programma radicaal anders is dan voorheen: sporen worden nu opgevat als kopieën van hun antecedent, en daarmee hoeven ze geen aparte status meer in te nemen in de typologie van NPs.
Het enige element dat nog onduidelijk is, is PRO.
3.1 PRO als pronominale anafoor
Over de status van PRO is de Regeer- en Bindtheorie duidelijk, maar - denk ik - onjuist.
We hebben gezien dat NPs in de Regeer- en Bindtheorie gedefinieerd zijn aan de hand van de kenmerken [ana] en [pron], die beschrijven hoe ze zich gedragen in termen van de bindingstheorie. Eén en ander impliceert dat een [+ana,+pron] element nauwelijks kan bestaan, omdat zo'n element tegelijk aan twee onderling strijdige eisen van de bindingstheorie zou moeten voldoen: als [+ana] element moet het gebonden zijn binnen een zeker lokaal domein, en als [+pron] moet het binnen datzelfde domein vrij zijn. Maar dat lokale domein wordt weer bepaald via een algoritme dat o.m. zoekt naar de regeerder van het [±ana/pron] element. Ontbreekt zo'n regeerder, dan is de bindingstheorie niet van toepassing, en zou een [+ana,+pron] element dus in principe mogelijk moeten zijn. Volgens het bekende PRO-theorema (Chomsky 1981: 191) is PRO niet geregeerd, en dat maakt het dus mogelijk PRO te definiëren als een uniek [+ana,+pron] element.
Dat deze definitie van PRO moeilijk houdbaar is, is in de periode van de Regeer- en Bindtheorie herhaaldelijk betoogd (o.m. Koster 1984). Men moet een onderscheid maken tussen zinnen als (1a, b), waar PRO een aanwijsbare antecedent heeft, en zinnen als (1c), waar het antecedent impliciet of arbitrair is. In het eerste geval kan men aantonen dat PRO wel degelijk geregeerd is, en lijkt het zich dus te gedragen als een anafoor. In het tweede geval is dat minder duidelijk, en zou men kunnen zeggen dat PRO een pronomen is. Maar dat PRO tegelijk een anafoor en een pronomen zou zijn blijkt eigenlijk nergens uit.
In het meer recente minimalistische programma is de klassieke definitie van PRO als pronominale anafoor al helemaal niet meer houdbaar, aangezien de notie ‘regeren’ niet langer een rol speelt. Daarmee is de bodem weggeslagen onder de redenering die PRO vrijstelt van de eisen van de bindingstheorie.
Dus lijkt de weg open voor een definitie van PRO als ofwel een anafoor ofwel een pronomen. Maar het is eenvoudig aan te tonen dat PRO geen van beide kan zijn.
3.2 PRO als anafoor
We hebben in paragraaf 2 gezien dat anaforen variabel-referentiële elementen zijn, die verwijzen naar een variabele projectie (#ana#) en voor hun interpretatie afhankelijk zijn van een lokale antecedent. Cruciaal is dat de verwijzing van de anafoor niet identiek is aan de verwijzing van het antecedent: de anafoor presenteert ‘the self as other’ (Rooryck & Vanden Wyngaerd 1998). Dit maakt het mogelijk om in (14) zichzelf te interpreteren als een ander die toevallig dezelfde is als Jan.
Opmerkelijk is nu dat deze ‘de re’-interpretatie bij PRO niet bestaat (Chierchia 1989). Om dat te laten zien moeten we even een uitstapje maken naar het Engels. Het gaat om het volgende paar zinnen:Ga naar voetnoot11
(15) | a. | John expects himself to get a medal |
b. | John expects PRO to get a medal |
Op het eerste gezicht communiceren beide zinnen in (15) dezelfde inhoud. Maar dat is niet noodzakelijk het geval. Stellen wij ons opnieuw voor dat John ten gevolge van een heldendaad getroffen is door amnesie. Hij leest in de krant over die heldendaad, zonder te weten dat hij die zelf verricht heeft. In die situatie denkt John dus:
(16) | I expect that person to get a medal |
Vervolgens kunnen wij, de buitenstaanders, de toestand waarin John zich bevindt (nl. hij denkt (16)) beschrijven door middel van (15a), maar niet door middel van (15b). Deze specifieke interpretatie van de anafoor himself in (15a) (de ‘de re’-lezing) kan nooit aan PRO toegekend worden. Het gecontroleerde PRO krijgt altijd een ‘de se’-lezing (Chierchia 1989).
Ik denk dat het ‘de re’ - ‘de se’ onderscheid raakt aan de kern van het onderscheid tussen anafoor en PRO. Een anafoor heeft al een zekere, variabele referentie, en de bindingsrelatie vult de referentie van de anafoor verder aan. PRO daarentegen heeft in het geheel geen referentiële eigenschappen, en ontleent zijn referentie volledig aan zijn antecedent. De referentie van een anafoor is #ana#, een ‘other’ die toevallig geïdentificeerd kan worden met (de projectie van) een antecedent. Bij PRO is de scheiding tussen een inherente, variabele referentie (‘other’) en een gecontroleerde, antecedent-gebonden referentie (‘self’) blijkbaar niet te maken.
Daarnaast zijn er de nodige andere observaties die suggereren dat PRO geen anafoor kan zijn.
PRO kan bijvoorbeeld, in tegenstelling tot anaforen, een gespleten antecedent nemen:
(17) | a. | * | Jan stelde Marie elkaar voor |
b. | Jan stelde Marie voor [PRO elkaar nog eens te ontmoeten] |
Ook is de keuze van de antecedent van PRO (de ‘controleur’) gevoelig voor allerlei factoren die er bij anaforen in het geheel niet toe doen, bijvoorbeeld de modaliteit van
het werkwoord in de infinitiefzin:
(18) | a. | Jan vroeg Piet [PRO op de kleintjes te passen] |
b. | Jan vroeg Piet [PRO op de kleintjes te mogen passen] |
Door de toevoeging van het werkwoord mogen in (18b) kan Piet niet langer, zoals in (18a), de controleur zijn van PRO.
Ten derde is het zeer de vraag of PRO ‘gebonden’ wordt binnen hetzelfde lokale domein als een anafoor. Koster (1984) wijst op gevallen als die in (19), waar hoofd- en bijzin verstrengeld raken (‘herstructurering’) en redelijkerwijs geacht kunnen worden één lokaal domein te vormen (de onderdelen van de ingebedde deelzin zijn onderstreept):
(19) | a. | Jan heeft PRO het boek waarschijnlijk proberen te lezen |
b. | Jan heeft zichzelf het boek waarschijnlijk zien lezen |
Er lijkt geen structureel verschil te zijn tussen de controlerelatie Jan - PRO en de bindingsrelatie Jan - zichzelf. Maar herstructurering is bij controleconstructies niet verplicht, en naast (19a) is ook (20) mogelijk:
(20) | Jan heeft geprobeerd om PRO het boek te lezen |
Herstructureringsgevallen zijn de enige gevallen waarbij binding over deelzinsgrenzen heen gaat. Met andere woorden, een variant van (20) met anafoorbinding in plaats van controle bestaat niet.Ga naar voetnoot12 De relatie Jan - PRO is dus minder lokaal dan we zouden verwachten als PRO een anafoor zou zijn.
3.3 PRO als pronomen
De verschillen tussen PRO en pronomina zijn nog groter dan de verschillen tussen PRO en anaforen. In tegenstelling tot pronomina heeft PRO geen enkele vrijheid ten aanzien van zijn interpretatie. En zelfs een ‘gebonden’ pronomen vindt zijn antecedent onder geheel andere omstandigheden dan PRO:
(21) | a. | Jan denkt dat Piet vindt dat hij een genie is |
b. | Jan hoort dat Piet probeert PRO professor te worden |
In (21a) kunnen zowel Jan als Piet gezien worden als het antecedent van hij. In (21b) is het antecedent van PRO verplicht Piet.
Zelfs het ‘arbitraire’ PRO in zinnen als (1c), hier herhaald als (22), gedraagt zich heel anders dan een pronomen.
(22) | Het is moeilijk [PRO bescheiden te blijven] |
De interpretatie van PRO in (22) kan alleen maar de persoon zijn voor wie het moeilijk is bescheiden te blijven. De interpretatievrijheid van ‘arbitrair’ PRO is dus uitermate gering (pace Van Haaften 1982, cf. Zwart 1988: 151).Ga naar voetnoot13 Pronomina daarentegen kunnen vrijelijk geïnterpreteerd worden als verwijzend naar iemand waar in het gesprek sprake van is, of die in de context van het gesprek aanwezig is, nl. wanneer pronomina verwijzen naar de variabele projectie #deik#. Deze interpretatiemogelijkheid is bij PRO blijkbaar afwezig.
In verband hiermee is het van belang dat PRO niet ‘strikt’ geïnterpreteerd kan worden in het geval van ellipsis (vgl. (13)):
(23) | a. | Jan wou dat hij rijk was. Piet [e] ook. |
b. | Jan probeert PRO rijk te worden. Piet [e] ook. |
In (23a) kan het weggelaten gedeelte op twee manieren geïnterpreteerd worden: Piet wou dat Piet rijk was (de ‘slordige’ lezing), of Piet wou dat Jan rijk was (de ‘strikte’ lezing). Die laatste, strikte lezing is in (23b) uitgesloten. De strikte lezing van het begrepen pronomen in (23a) hebben we verklaard aan de hand van het semi-referentiële karakter van het pronomen: een pronomen heeft van zichzelf een zekere variabele referentie (in dit geval #deik#), en de context voegt daar iets aan toe. Dat PRO de flexibiliteit van het pronomen mist kunnen we verklaren als PRO van zichzelf in het geheel geen referentie heeft, en dus voor zijn interpretatie telkens afhankelijk is van zijn lokale antecedent.
3.4 Conclusie
PRO is dus noch een pronomen, noch een anafoor, en al helemaal geen pronominale anafoor. Er is niets wat er op wijst dat PRO van zichzelf enige referentiële eigenschappen heeft. Dit suggereert dat we aan de typologie in (9) nog een oppositie kunnen toevoegen, nl. de oppositie [±referentieel]:Ga naar voetnoot14
(60)
Het enige alternatief voor (24) lijkt mij te zijn dat PRO in het geheel niet bestaat. Als dat zo zou zijn, zou ook onze hoofdvraag, waarom PRO altijd ‘leeg’ is, onmiddellijk beantwoord zijn. De typologie in (24) voegt een nieuwe dimensie toe aan de vraag naar het bestaan van PRO, nl.: bestaan er niet-referentiële NPs? Voor we daarom terugkeren tot de vraag waarom PRO altijd leeg is, wil ik nog even de argumenten die het bestaan van PRO ondersteunen herhalen, zodat we het daar tenminste over eens zijn.
4. Het bestaan van PRO
Het belangrijkste argument voor het bestaan van PRO is dat het begrepen subject in controleconstructies de naamval van een secundair predikaat regeert op dezelfde manier als een overt subject dat doet. In de cruciale gevallen, o.a. uit het IJslands en het Russisch, is de naamval die op het secundaire predikaat verschijnt een andere dan die van het subject van de hoofdzin. In die gevallen kan de naamval van het predikaat namelijk niet geregeerd zijn door het subject van de hoofdzin, en moet er een onzichtbaar subject in de bijzin aangenomen worden dat voor de naamval van het predikaat verantwoordelijk is. Ter illustratie enkele feiten uit het IJslands (Andrews 1982):
(25) | a. | Hana | vantar | peninga | |
zij-accontbreekt | geld-acc | ||||
‘Zij mist geld.’ | |||||
b. | Olafs | var | vitjað | ||
Olaf-gen | werd | bezocht | |||
‘Olaf werd bezocht.’ |
(26) | a. | Hún | er | vinsaell | ||||||
zij-nom | is | populair-nom | ||||||||
b. | Hana | vantar | einan | peninga | ||||||
zij-accontbreekt | alleen-acc | geld-acc | ||||||||
‘Zij heeft als enige geen geld.’ | ||||||||||
c. | Olafs | var | vitjað | eins | ||||||
Olaf-gen | werd | bezocht | alleen-gen | |||||||
‘Olaf werd als enige bezocht.’ | ||||||||||
(27) | Eg | vonast | til | að | ... | |||||
ik-nomhoop | tot | voegwoord | ||||||||
a. | ... PRO | vera | vinsaell | |||||||
zijn | populair-nom | |||||||||
‘Ik hoop populair te zijn.’ | ||||||||||
b. | ... PRO | vanta | ekki | einan | peninga | |||||
ontbreken | niet | alleen-acc geld-acc | ||||||||
‘Ik hoop niet als enige geen geld te hebben.’ | ||||||||||
c. | ... PRO | verða | vitjað | eins | ||||||
worden | bezocht | alleen-gen | ||||||||
‘Ik hoop als enige bezocht te worden.’ |
De zinnen in (25) laten zien dat de werkwoorden vanta ‘missen’ en verða vitjað ‘bezocht worden’ een niet-nominatief subject vereisen. De zinnen in (26) laten zien dat een predikaat (vinsaell ‘populair’) of een secundair predikaat (einan/eins ‘alleen’) dezelfde naamval heeft als het subject, in (26a) de nominativus, in (26b) de accusativus, en in (26c) de genitivius. De zinnen in (27), tenslotte, laten zien dat de (secundaire) predikaten de naamval dragen die men zou verwachten op het subject van de bijzin: de nominativus in het ongemarkeerde geval (27a), de accusativus in (27b) (cf. (26b)), en de genitivus in (27c) (cf. (26c)). Deze gevallen bewijzen niet alleen de aanwezigheid van een begrepen subject (PRO) in de bijzin, maar ook dat dit begrepen subject niet zonder naamval is.
Verschillende andere verschijnselen lijken te wijzen op de aanwezigheid van een subject in de infinitiefzin (zie bijv. Koster & May 1982: 136 e.v.). Zo kan de infinitiefzin subject-georiënteerde adverbia of anaforen bevatten. Wanneer de infinitiefzin zelf een subject is, zoals in de voorbeelden in (28), is het niet mogelijk aan te nemen dat het onderwerp waar deze adverbia en anaforen naar verwijzen buiten de infinitiefzin staat:
(28) | a. | [PRO samen naar de film gaan] is gezellig |
b. | [PRO jezelf recht in de ogen kijken] is moeilijk |
Maar ook als de infinitiefzin geen subjectszin is moeten we concluderen dat een anafoor in die infinitiefzin verwijst naar een lokaal subject, en niet naar een subject in de hoofdzin. We weten namelijk dat anaforen (in dit geval van het reciproke type) geen gespleten antecedent kunnen hebben (29a). Maar in (29b) lijkt elkaar wel degelijk terug te slaan op het gespleten antecedent dat bestaat uit Jan en Marie:
(29) | a. | * | Jan stelde Marie elkaar voor |
b. | Jan stelde Marie voor [PRO elkaar nog eens te ontmoeten] |
Als de infinitiefzin in (29b) een leeg subject PRO bevat, dan verwijst elkaar naar PRO en kunnen we volhouden dat anaforen geen gespleten antecedent hebben.
Naast deze tamelijk dwingende empirische argumenten zijn er nog een aantal conceptuele overwegingen die het bestaan van PRO ondersteunen. Deze zijn uit de aard der zaak enigszins theoriegebonden, maar daarom niet noodzakelijk minder sterk. Zo kan men het theoretisch wenselijk achten dat alle deelzinnen gelijkelijk gestructureerd zijn, dus bijvoorbeeld bestaan uit een subject en een predikaat. Cruciaal in dit argument is de definitie van een deelzin aan de hand van de aanwezigheid van een predikaat. Een andere overweging is dat een NP slechts het subject kan zijn van één predikaat tegelijk. Dat leidt tot dezelfde conclusie, nl. dat wanneer er twee predikaten zijn en maar één subject, dat dan een leeg subject moet worden aangenomen.
Beide overwegingen vormen belangrijke bouwstenen van de Regeer- en Bindtheorie, uitgedrukt in resp. het Extended Projection Principle (elke zin heeft een subject, Chomsky 1982: 10) en het Theta Criterium (elke NP is een uniek argument en vice versa, Chomsky 1981: 36). Daarmee staan ze natuurlijk niet voor eeuwig vast, en in het kader van het recentere minimalistische programma zijn enkele pogingen ondernomen deze principes zodanig aan te passen dat geen PRO meer hoeft te worden aangenomen (Manzini & Roussou 1997, Hornstein 1999). Opmerkelijk is echter dat deze auteurs de cruciale feiten in (27) negeren. Daarmee wekken ze ten onrechte de indruk dat het aannemen van een PRO-subject een zuiver conceptuele c.q. ‘technische’ aangelegenheid is die niet stoelt op harde empirische gegevens.Ga naar voetnoot15
5. PRO en het Lexicon
Samenvattend kunnen we het volgende concluderen over PRO:
(i) | PRO bestaat |
(ii) | PRO is [-referentieel] |
(iii) | PRO heeft geen fonetische kenmerken |
We hebben ook gezien dat PRO een naamval kan dragen, die echter vanwege punt (iii) nooit zichtbaar wordt (‘nul-naamval’).
Punt (i) is vermoedelijk te begrijpen als het resultaat van de eis dat elk predikaat een subject moet hebben. We kunnen er aan toevoegen dat PRO alleen optreedt onder bepaalde omstandigheden, nl. als het subject van een gecontroleerde deelzin. Dat blijkt uit de eigenschappen van controleconstructies in talen zonder infinitieven (zoals het Grieks) of met congruerende infinitieven (zoals het Portugees). In die talen is er geen enkele grammaticale beperking op de vorm van het subject van de bijzin, maar zodra dat subject (semi-)referentieel is (dus niet PRO) verliest de constructie als geheel de eigenschappen van een controleconstructie (e.g. Philippaki-Warburton 1987: 292, Zwart 1990: 187, Terzi 1997: 340). Zo betekent het werkwoord prospathise in (30a) gewoon ‘zij probeerde’, maar in (30b) eerder iets als ‘zij deed haar best om er voor te zorgen dat...’:Ga naar voetnoot16
(30) | a. | I Maria | prospathise | PRO | na diavasi | ||
de Maria | probeerde | na lezen-3sg | |||||
‘Maria probeerde te lezen.’ | |||||||
b. | # | I Maria | prospathise | pro na | diavasoun | ||
de Maria | probeerde | na | lezen-3pl | ||||
‘Maria deed haar best om hen te laten lezen.’ |
In (30b) dwingt de congruentie op het werkwoord diavasoun ons het ingebedde subject op te vatten als een leeg pronomen (pro). Dit blokkeert onmiddellijk de interpretatie van prospathise als een controlewerkwoord.Ga naar voetnoot17
Deze en andere observaties wijzen erop dat controleconstructies een [-referentieel] ingebed subject vereisen. De vraag waarom dit zo is moeten wij hier laten rusten. De conclusie is echter van belang omdat nu ook punt (ii) onvermijdelijk is: PRO is [-referentieel] omdat dat een inherente eigenschap is van controleconstructies.
Wat ik nu zou willen voorstellen is dat punt (iii) gerelateerd is aan punt (ii): PRO is verplicht leeg omdat het een [-referentiële] NP is. Als dit juist is dan zijn de drie eigenschappen van PRO alledrie gerelateerd en min of meer onvermijdelijk.
De eerste vraag die wij moeten stellen is: zijn er geen andere woorden die [-referentieel] zijn en toch niet leeg zijn? Voor de hand liggende kandidaten zijn expletieven (het, er) en diverse functionele elementen.
Expletieven zijn morfologisch gezien duidelijk pronomina. Dat suggereert dat expletieven eerder variabel-referentiële elementen dan niet-referentiële elementen zijn. In het bovenstaande heb ik aannemelijk proberen te maken dat de interpretatie van pronomina een proces is dat twee stappen bevat: pronomina verwijzen naar een variabele projectie (#ana# of #deik#), die vervolgens gekoppeld wordt aan een antecedent of een element uit de context. Het probleem bij expletieven lijkt te zijn dat hun interpretatie niet duidelijk gekoppeld is aan een antecedent of iets uit de context. Het is dus in ieder geval de tweede stap in het proces van de interpretatie van pronomina die bij expletieven problemen oplevert. Evidentie dat de eerste stap, die van de eigenlijke verwijzing naar een projectie, ook problemen oplevert hebben we daarmee nog niet, en daarmee ontbreekt tevens de evidentie dat expletieven niet-referentiële elementen zijn.
Functionele elementen (voegwoorden, de infinitiefmarkeerder te, modale partikels,
etc.) hebben een zodanig verbleekte semantiek dat van referentialiteit geen sprake kan zijn. De informatie die deze elementen overbrengen is dan ook in eerste instantie grammaticaal en niet referentieel. Als zodanig zijn functionele elementen wel informatief, en ik neem aan dat referentialiteit een speciaal geval van informativiteit is. Ik denk dan ook dat de omstandigheid dat functionele elementen niet (noodzakelijk) leeg zijn geen probleem vormt voor de generalisatie dat niet-referentiële elementen leeg zijn.Ga naar voetnoot18
De vraag die dus overblijft is: waarom zouden niet-referentiële NPs noodzakelijk leeg zijn?
Deze vraag is het eenvoudigst te beantwoorden als we het Lexicon definiëren als een functie van concepten (projecties) naar klanken (reeksen fonemen). Projecties zijn vermoedelijk niet arbitrair. Het cognitieve proces waarbij op basis van stimuli een projectie tot stand komt is dat zeker niet. We mogen daarom als uitgangspunut nemen dat gelijke stimuli universeel gelijke projecties zullen opleveren. Maar de talige uitdrukking van een projectie is wel arbitrair (Saussure 1916). Als we (met Bloomfield 1933: 274) het Lexicon opvatten als de vergaarbak van alles wat idiosyncratisch is in een taal, dan moeten we concluderen dat het Lexicon universele projecties omzet in taalspecifieke klankreeksen.
Een manier om de rol van het Lexicon aanschouwelijk te maken is om het Lexicon te beschrijven als een associatieve datastructuur, bekend van programmeertalen als Perl (Lemay 1999). Een associatieve datastructuur is een los georganiseerd geheel van gegevens die elk bestaan uit een sleutel en een waarde. De datastructuur is als het ware een functie die sleutels omzet in waarden. Zo zou ik het Lexicon willen beschrijven als een functie die op basis van een projectie (de sleutel) een reeks fonemen (de waarde) oplevert.
Wat betekent dit voor de vier typen NPs die we in (24) geïdentificeerd hebben? Voor R-expressies als fiets is dit eenvoudig. De sleutel is een projectie #fiets# en de waarde is in het Nederlands [fits] en in andere talen iets anders. Voor anaforen en pronomina is het niet wezenlijk verschillend, zij het dat grammaticale kenmerken een beslissende rol spelen in de waarde die het Lexicon uiteindelijk oplevert. Als we daarvan abstraheren is voor een element als hem de sleutel bijvoorbeeld #deik# en de waarde in het Nederlands [hɛm].
Maar voor PRO staan de zaken radicaal anders. PRO, de enige niet-referentiële NP, heeft immers geen projectie, en dus is er geen sleutel op basis waarvan het Lexicon een reeks fonemen als waarde zou kunnen produceren. De uitkomst van de functie is dus universeel ‘nul’.
6. Conclusie.
PRO is verplicht leeg omdat het een niet-referentiële NP is, d.w.z. een zuiver structurele NP die niet zoals andere NPs verwijst naar een projectie van iets in de werkelijkheid. We hebben het Lexicon beschreven als een systeem dat projecties omzet in klankreeksen. Zonder projectie kan PRO dus nooit verklankt worden.
PRO is dus geen ‘lexicaal item’, en het optreden van PRO in de syntaxis kan niet het resultaat zijn van een lexicale insertieregel (zoals in de Regeer- en Bindtheorie) of van een operatie Merge (die in het minimalistische programma syntactische structuren
creëert door elementen uit het Lexicon met elkaar te combineren). Als het bovenstaande juist is, dan moeten wij concluderen dat de syntaxis in staat is NPs te introduceren die niet verwijzen naar (de projectie van) een participant in de gebeurtenis die beschreven wordt, maar die uitsluitend de functie hebben van het realiseren van een syntactisch subject. Zo kan het bestaan van PRO gezien worden als een belangrijke ondersteuning van het idee van de autonome syntaxis (Koster 1987).
Bibliografie
Andrews, Avery
1982 |
‘The Representation of Case in Modern Icelandic.’ In: Joan Bresnan, The Mental Representation of Grammatical Relations, MIT Press, Cambridge. |
Castaneda, Hector-Neri
1966 |
‘He: a study in the logic of self-consciousness.’ Ratio 7, 130-157. |
Chierchia, Gennaro
1989 |
‘Anaphora and attitudes de se.’ In Renate Bartsch, Johan van Benthem en Peter van Emde Boas, red., Semantics and Contextual Expression, Foris, Dordrecht, 1-31. |
Chomsky, Noam
1981 |
Lectures on Government and Binding. Foris, Dordrecht. |
1982 | Some Concepts and Consequences of the Theory of Government and Binding. MIT Press, Cambridge. |
1995 | The Minimalist Program. MIT Press, Cambridge. |
Chomsky, Noam en Howard Lasnik
1993 |
‘The Theory of Principles and Parameters.’ In: Noam Chomsky, The Minimalist Program, MIT Press, Cambridge, 13-127. |
Evans, Gareth
1980 |
‘Pronouns.’ Linguistic Inquiry 11, 337-362. |
Everaert, Martin
1991 |
‘Nominative Anaphors in Icelandic: morphology or syntax?’ In Werner Abraham, Wim Kosmeije en Eric Reuland, red., Issues in Germanic Syntax, Mouton de Gruyter, Berlijn, 277-305. |
Farkas, Donka
1988 |
‘On Obligatory Control.’ Linguistics and Philosophy 11, 27-58. |
Van Haaften, Ton
1982 |
‘Interpretaties van begrepen subjecten.’ Glot 5, 107-122. |
Hornstein, Norbert
1999 |
‘Movement and Control.’ Linguistic Inquiry 30, 69-96. |
Jackendoff, Ray
1983 |
Semantics and Cognition. MIT Press, Cambridge. |
1998 | ‘Why a conceptualist view of reference? A reply to Abott.’ Linguistics and Philosophy 21, 211-219. |
Jakobson, Roman
1935 |
‘Beitrag zur allgemeinen Kasuslehre.’ In: Selected Writings II, Mouton, The Hague, 23-71. |
Jayaseelan, K.A.
1997 |
‘Anaphors as pronouns,’ Studia Linguistica 51, 186-234. |
Koster, Jan
1984 |
‘On Binding and Control.’ Linguistic Inquiry 15, 417-459. |
1987 | Domains and Dyntasties: the radical autonomy of syntax. Foris, Dordrecht. |
Lemay, Laura
1999 |
Teach Yourself Perl in 21 Days. Sams Publishing, Indianapolis. |
Manzini, Rita en Anna Roussou
1997 |
‘Interpretation as Feature Calculus: F-Movement and F-Control.’ GLOW Newsletter 38, 42-43. |
Martin, Roger
1992 |
‘On the distribution and Case features of PRO.’ Ongepubliceerd manuscript, University of Connecticut. |
Odijk, Jan
1984 |
‘Why Nominative Anaphors Don't Exist.’ Ongepubliceerd manuscript, ZWO/Rijksuniversiteit Utrecht. |
Petter, Marga
1998 |
Getting PRO under control: a syntactic analysis of the nature and distribution of unexpressed subjects in non-finite and verbless clauses. Proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam. |
Philippaki-Warburton, Irene
1987 |
‘The theory of empty categories and the pro-drop parameter in Modern Greek.’ Journal of Linguistics 23, 289-318. |
Reinhart, Tanya en Eric Reuland
1993 |
‘Reflexivity.’ Linguistic Inquiry 24, 657-720. |
Rooryck, Johan, en Guido Vanden Wyngaerd
1998 |
‘The Self as Other: a minimalist approach to zich and zichzelf in Dutch.’ Proceedings of NELS 28, 359-373. |
Růžička, Rudolf
1999 |
Control in Grammar and Pragmatics: a cross-linguistic study. John Benjamins, Amsterdam/Phildelphia. |
De Saussure, Ferdinand
1916 |
Cours de linguistique générale. Payot, Parijs. |
Sylla, Yèro
1993 |
Syntaxe peule: contribution à la récherche sur les universaux du langage. Les Nouvelles Éditions Africaines du Sénégal, Dakar. |
Terzi, Arhonto
1997 |
‘PRO and null Case in finite clauses.’ The Linguistic Review 14, 335-360. |
Vanden Wyngaerd, Guido
1990 |
PRO-legomena: an investigation into the distribution and referential properties of the empty category PRO. Proefschrift, Universitaire Instelling Antwerpen. |
Zwart, Jan-Wouter
1988 |
The First Case: the nominative as a default Case and consequences for control theory. Doctoraalscriptie ATW, Groningen. |
1990 | ‘On Case theory and control in Portuguese and Modern Greek.’ Proceedings of LCJL 1, 181-196. |
1997 | Morphosyntax of Verb Movement: a minimalist approach to the syntax of Dutch. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht. |
- voetnoot1
- Het Lexicon wordt hier voorgesteld als een associatieve (‘hash’) datastructuur, bekend van de programmeertaal Perl (Lemay 1999: 98). Zie paragraaf 5.
- voetnoot2
- De formulering ‘interpretatie van een NP aan de hand van een andere NP’ is bewust vaag gehouden. De klassieke opvatting is dat een anafoor of pronomen dat gebonden wordt verwijst naar dezelfde entiteit als zijn antecedent. Maar dat is een naïeve opvatting die bijgesteld moet worden (zie verderop).
- voetnoot3
- De definitie van de omvang van het lokale domein D is op dit punt niet van belang. De relevante domeinen zijn in de voorbeelden met vierkante haakjes aangegeven.
- voetnoot4
- Een A-spoor is een spoor gebonden door een element in een A-positie (in de regel de subjectspositie); deze bindingsrelatie is lokaal op een manier die doet denken aan anafoorbinding. Een A'-spoor is een spoor gebonden door een element in een A'-positie (in de regel de positie van vooropgeplaatste vraagwoorden); aangezien binding is gedefnieerd als een relatie tussen A-posities is een A'-spoor per definitie altijd vrij. Klein geschreven pro is de aanduiding voor het lege pronomen in talen als het Italiaans. Voor de definitie van PRO als pronominale anafoor, zie paragraaf 3.1.
- voetnoot5
- Deze cognitivistische visie op betekenis maakt geen gebruik van de notie ‘waarheid’, en is dus moeilijk te vertalen naar een semantische theorie die geïnteresseerd is in het bepalen van de condities waaronder bepaalde talige uitdrukkingen ‘waar’ zijn (zoals de modeltheoretische semantiek). Zie Jackendoff (1998) voor een nadere bespreking van dit punt.
- voetnoot6
- De notatie tussen hekjes (#) is Jackendoff's notatie voor projecties.
- voetnoot7
- Het onderscheid tussen aanwijzende en terugwijzende pronomina correspondeert met het onderscheid tussen deiktische en coreferentiële pronomina in Evans (1980).
- voetnoot8
- Zo bezien is de strikte lezing maar één specifiek geval van het verschijnsel dat pronomina kunnen verwijzen naar iets of iemand in de context: ook als hij begrepen wordt als verwijzend naar een derde persoon, bijvoorbeeld #Klaas#, moeten we spreken van een strikte lezing, omdat het elliptische hij in dat geval ook verplicht als #deik# en dus verwijzend naar #Klaas# wordt geïnterpreteerd.
- voetnoot9
- Deze definitie van anaforen legt de nadruk op lokaliteit, zoals ook in (9). Andere definities zijn mogelijk, en het is dan ook niet ongebruikelijk om referentieel afhankelijke pronomina (die dus verwijzen naar een #ana# projectie) te beschrijven als anaforen.
- voetnoot10
- Merk op dat ‘vaste referentie’ hier betekent, verwijzend naar een niet-variabele projectie, en dus niet geïnterpreteerd moet worden in het kader van mogelijke werelden-semantiek.
- voetnoot11
- Het uitstapje naar het Engels is noodzakelijk om een fraai minimaal paar te kunnen presenteren.
- voetnoot12
- Men zou kunnen denken dat zo'n variant onmogelijk is omdat er in het Nederlands geen nominatieve anaforen bestaan. Maar dat er geen nominatieve anaforen bestaan in het Nederlands kan vermoedelijk niet los gezien worden van de lokaliteitscondities op anafoorbinding (vgl. Odijk 1984 en Everaert 1991).
- voetnoot13
- De analyse van arbitrair PRO als gecontroleerd door een impliciet antecedent kan mogelijk verklaren waarom PRO in (i) verplicht [+levend] is, zodat (i) geen betrekking kan hebben op een fluitketel:
(i) Het is moeilijk [PRO te fluiten in het donker] (ii) ? Het is moeilijk voor zo'n ketel [PRO te fluiten zonder dop]
- voetnoot14
- Hoewel PRO niet referentieel is, is het wel gecontroleerd, en daarom niet zonder interpretatie. Dit maakt het mogelijk dat PRO optreedt als antecedent voor variabel-referentiële elementen (zoals in (17b)) en geassocieerd kan worden met een thematische rol (zoals agens, experiencer, etc.).
- voetnoot15
- Manzini & Roussou (1997) stellen voor dat predikaten en hun argument niet aan elkaar gekoppeld worden via vereniging (‘merge’), zoals in het minimalistische programma, maar via verplaatsing (‘move’). De condities op verplaatsing die zij daarbij hanteren dwingen echter af dat een ingebed predikaat het dichtstbijzijnde argument van het hogere werkwoord als extern argument selecteert (vanwege de ‘shortest move’ eis). Dit verklaart dat in (1b) Piet als het subject van het predikaat op de kleintje passen geïnterpreteerd wordt, maar niet dat in de minimale variant Jan vroeg Piet op de kinderen te mogen passen, niet Piet maar Jan als het subject van op de kleintjes passen geïnterpreteerd wordt. Vergelijkbare problemen treden op met constructies waar die laatste interpretatie ongemarkeerd is, zoals bij Jan beloofde Piet op de kleintjes te passen. Deze en andere subtiele interpretatiekwesties suggereren dat de controle-theorie niet gereduceerd kan worden tot een andere syntactische deeltheorie, hetzij de bindingstheorie, hetzij de verplaatsingstheorie (zie vooral Farkas 1988 en Růžička 1999).
- voetnoot16
- Het partikel na is een conjunctiefmarkeerder.
- voetnoot17
- Zie Terzi (1997) voor argumentatie dat in constructies als (30a) het ingebedde subject wel degelijk PRO en niet pro is.
- voetnoot18
- Mogelijk valt zich, dat in de analyse van Rooryck & Vanden Wyngaerd (1998) gecontrasteerd wordt met zichzelf, ook binnen de categorie van functionele elementen.