| |
| |
| |
Nederlands in Siberie?
Rogier Nieuweboer en Tjeerd de Graaf
0 Inleiding
In West-Siberië, zo'n 350 km ten zuidwesten van de stad Novosibirsk, ligt in de steppe aan de grens met Kazachstan een aantal dorpen die sinds kort het Nemeckij Nacional'nyj Rajon (Duits Nationaal Gebied) vormen. De oorspronkelijke inwoners van deze dorpen zijn in twee groepen in te delen: een aantal van hen zijn Wolgaduitsers die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar deze streken gedeporteerd zijn; anderen stammen af van kolonisten die begin deze eeuw vanuit de Oekraïne op zoek naar goede landbouwgrond naar Siberië trokken. Deze laatsten zijn de Mennonieten, die tot de ‘etnische Duitsers’ gerekend worden maar een duidelijk andere achtergrond hebben dan de overige Duitsers in de voormalige Sovjet-Unie.
De massale emigratie naar Duitsland die vanaf het begin van Gorbatsjows perestroika plaats vindt heeft voor grote belangstelling voor het Duitse element in de geschiedenis van de Mennonieten geleid, maar voor die tijd zijn er perioden geweest waarin aan het Nederlandse element daarin grote waarde werd gehecht. Nog altijd kan een bezoeker uit Nederland te horen krijgen: ‘Wii zenne tjöine Diitsche nich, wii zene fon Hollaunt’. De taal van de Mennonieten, het Plautdiitsch, wordt vaak genoemd als argument voor de stelling dat deze mensen eerder van Nederlandse dan van Duitse origine zijn. In dit artikel zullen we ingaan op de ontstaansgeschiedenis van het Plautdiitsch en op de verwantschap ervan met Nederlandse, Friese en Duitse dialecten.
| |
1 Nederlanders in de steppe?
In de Sovjet-Unie moest men in zijn paspoort naast het staatsburgerschap ook de nacional'nost' = nationaliteit ofwel etnische groep aangeven. Dit zogenaamde vijfde punt heeft in de loop der tijden voor veel problemen gezorgd, omdat mensen die zich tot een op een bepaald moment minder populaire bevolkingsgroep rekenden zo altijd herkend konden worden en het gevaar voor discriminatie niet denkbeeldig was. Toen de Sovjet-Unie in 1941 bij de Tweede Wereldoorlog betrokken raakte werden de ongeveer twee miljoen etnische Duitsers in dat land als vijfde colonne gezien, en degenen onder hen die in Europees Rusland woonden werden massaal naar Siberië en Kazachstan verbannen. De Mennonieten probeerden nu te bewijzen dat ze eigenlijk Hollanders en geen Duitsers waren, en hoewel een aantal van hen als nationaliteit Hollander in zijn paspoort vermeld had werden ook zij naar werkkampen gestuurd waar ze samen met andere ‘vijanden van het Sovjet-volk’ zware
| |
| |
lichamelijke arbeid moesten verrichten. Velen van hen kwamen hier om het leven door ondervoeding, uitputting en ziekten. Na de oorlog werden de etnische Duitsers niet meteen in hun rechten hersteld, en de meesten van hen bleven noodgedwongen in Siberië. Ook veel Siberische Mennonieten konden pas jaren na het einde van de oorlog naar hun dorpen terugkeren. Hun bewegingsvrijheid bleef echter ook toen nog beperkt: tot 1955 moesten ze zich regelmatig bij de plaatselijke autoriteiten melden en mochten ze hun eigen dorp niet zonder schriftelijke toestemming verlaten.
De Mennonieten zelf zijn echter niet de enigen die geprobeerd hebben aan te tonen dat ze Nederlanders/Hollanders zijn, ook van Nederlandse zijde zijn hiertoe pogingen ondernomen. Zo geeft Ds. F.C. Fleischer in een in 1923 uitgegeven gedenkboek van het Algemeen Nederlands Verbond zijn beschrijving van de toenmalige Mennonietenkolonies in Zuid-Rusland de titel ‘Nederlanders in de Steppe’. Bij zijn eerste ontmoeting met deze mensen spreekt hij Duits, maar hij krijgt te horen: ‘Proat oe mar hollans, wie verstoan oe wol’. Ook latere contacten tussen Nederlanders en Mennonieten in Rusland hebben aanleiding gegeven tot berichten die de indruk geven als zou Plautdiitsch een zonder meer te verstane vorm van Nederlands of van een specifiek Nederlands dialect zijn. Zo meldden kranten in 1991: ‘Gronings nog steeds springlevend bij Mennonieten in Novosibirsk’, en ‘Gronings sprekenden in Siberië ontdekt’. Hoe Nederlands is het Plautdiitsch nu werkelijk?
| |
2 De geschiedenis van de Mennonieten en hun taal
Thiessen (1963, p. 26) karakteriseert het Plautdiitsch in Noord-Amerika als volgt: ‘Es handelt sich [...] um eine in der Masse und wesentlich niedersächsische Mundart, genauer ein Niederpreussisch mit einem niederländischen Erbe, in das einige friesische Reste eingeschlossen sind, und mit polnischen, russischen, besonders ukrainischen, jiddischen, altpreussischen und zuletzt englischen Lehnwörtern’. De omschrijving van Thiessen sluit aan bij de weg die de Mennonieten in de afgelopen vier eeuwen hebben afgelegd: begin zestiende eeuw ontvluchtten de volgelingen van Menno Simons uit het Friese Wytmarsum, die zich in 1536 van de katholieke kerk had losgemaakt, de godsdienstvervolgingen en trokken via Groningen naar het oosten. Deze groep mensen die voornamelijk Friese en Nedersaksische dialecten spraken werd in noordwest-Duitsland aangevuld met geloofsgenoten die verwante dialecten spraken. (Unruh, 1955; Penner, 1984; Gerlach, 1992).
Toen de Mennonieten zich in het Weichselgebied vestigden kwamen hun dialecten in contact met de daar gesproken Westpruisische varianten van het Nederduits. De kolonisten namen in hun nieuwe woongebied al gauw de dialecten van hun omgeving over, waarbij het Nederlands, dat als kerktaal behouden bleef, nog lange tijd een zekere invloed bleef uitoefenen. Hierbij zij nog vermeld dat in de Middeleeuwen al levendige contacten bestonden tussen de Nederlanden en Hanzestad Danzig en omgeving, en dat een aantal Neder- | |
| |
landse leenwoorden toen al in de plaatselijke dialecten binnengedrongen is. (Mitzka, 1968)
De kolonisten waren voornamelijk landbouwers en zij vestigden zich bij voorkeur in laaggelegen gebieden van de Weichseldelta, de Grosse en Kleine Werder. Plaatsnamen uit deze streken werden ook in de gebieden waar de Mennonieten zich later vestigden weer gebruikt. Aanvankelijk hoorde het nieuwe woongebied van de Mennonieten bij Polen, maar na de eerste deling van Polen (1772) viel een gedeelte toe aan Pruisen; tijdens de tweede deling van Polen (1793) werden ook de gebieden rond Danzig en Thorn (West-Pruisen) bij Pruisen ingelijfd. De Pruisische autoriteiten maakten een eind aan de privileges van de Mennonieten (zoals vrijstelling van dienstplicht) en maakten het hun onmogelijk land te kopen voor de gestaag groeiende gemeenschap. Een uitweg zagen de Mennonieten in de uitnodiging van Katharina de Grote naar Zuid-Rusland te komen: zij riep de hulp van Duitse boeren in om de grond in het kort tevoren op het Ottomaanse Rijk veroverde zuiden van Rusland te ontginnen. In 1789 werd ten noorden van de Krim een eerste kolonie gesticht (Chortitsa), in 1803 volgde niet ver daar vandaan een tweede (Molotsjna). De kolonisten namen hun Nederduitse (Plautdiitsche) dialecten mee. (Quiring, 1928) In een Slavisch-talige omgeving ontwikkelden deze zich anders dan de verwante dialecten in het Weichselgebied, wat naast een groot aantal leenwoorden uit het Pools, Oekraiens en Russisch vooral blijkt uit een aantal opmerkelijke veranderingen in het klanksysteem. Het Nederlands was net voor het vertrek van de Mennonieten uit Pruisen als kerktaal door het Hoogduits van de Lutherbijbel en het gezangenboek vervangen, en ook deze taal heeft tot de vorming van het Plautdiitsch bijgedragen. Vanuit de moederkolonies in Zuid-Rusland werden al gauw tal van dochternederzettingen gesticht, eerst in de buurt van de Zee van Azov, later ook in Oost-Rusland. Aantasting van de oorspronkelijk door Katharina de Grote gegarandeerde privileges leidde rond 1870 tot massale emigratie naar Noord-Amerika.
Tijdens de hervormingen van Stolypin aan het begin van deze eeuw kregen de Mennonieten in Zuid-Rusland de mogelijkheid in oostelijker delen van het Russisch Imperium op zoek te gaan naar vruchtbare grond. Uit deze tijd stammen de nederzettingen in het gebied ten zuiden van Orenburg en de Kulunda-steppe aan de grens met Kazachstan. (Jedig, 1966, 1970; Ipatow, 1978) Na de revolutie van 1917 volgde een nieuwe emigratiegolf vanuit Rusland naar Noord-Amerika, en in de jaren twintig wist een voorlopig laatste groep Mennonieten toestemming te krijgen de Sovjet-Unie te verlaten.
Toen de Mennonieten in Canada zich opnieuw beperkt zagen in de mogelijkheid naar hun eigen principes te leven doordat de vrijheid van (Duitstalig) onderwijs werd ingeperkt, trok een aantal van hen verder naar Mexico. Na de Tweede Wereldoorlog vestigden groepen Mennonieten uit de Sovjet-Unie die niet in Canada en de verenigde Staten werden toegelaten zich in Paraguay, Uruguay, Argentinië en Brazilië.
Het Plautdiitsch zoals dat nu in Siberië, Canada, de Verenigde Staten en in Zuid-Amerika wordt gesproken is een Westpruisisch Nederduits dialect dat de nodige invloeden heeft ondergaan van de talen waarmee het in contact is
| |
| |
geweest. Het heeft een groot aantal woorden overgenomen uit het Pools, Oekraiens en Russisch, en de Plautdiitschsprekers in Noord- en Zuid-Amerika gebruiken daarnaast talrijke leenwoorden uit het Engels, Spaans en Portugees. (Thiessen, 1963, 1977)
De rol van het Hoogduits is vooral in Rusland door de (gedwongen) ontkerkelijking na de Russische revolutie steeds verder afgenomen. Dit heeft tot gevolg dat veel sprekers van het Plautdiitsch hier het Hoogduits ervaren als een vreemde (buitenlandse) taal, een taal die ze veel minder goed beheersen dan het Russisch. Sommige Mennonieten in Siberië zijn zich nog bewust van hun banden met de Lage Landen en zien het grote verschil tussen hun dialect en de andere hun bekende Duitse dialecten als bewijs dat ze ‘Hollands’ spreken.
| |
3 De Mennonieten in het Altai-gebied
In het Altai-gebied in de steppe aan de grens met Kazachstan, ongeveer 350 km ten (zuid-)westen van de steden Novosibirsk en Barnaul, bevindt zich een vrij groot taal-eiland met een bevolking die grotendeels uit Mennonieten, maar ook uit gedeporteerde Wolgaduitsers bestaat. Aanvankelijk werden er in de periode 1899-1910 in de Kulundasteppe 49 Duitse dorpen gesticht, waarvan 31 met uitsluitend Plaut-diitschtalige kolonisten. Het volstrekte isolement waarin deze mensen leefden (alleen doorbroken door de Tweede Wereldoorlog) is pas een aantal jaren geleden enigszins opgeheven. Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig zijn er contacten met het Westen op gang gekomen, en vooral de laatste jaren en trekken veel etnische Duitsers uit dit gebied naar de Bondsrepubliek. (Stölting-Richert, 1993)
De hoofdplaats Nekrasovo heeft inmiddels weer de naam Halbstadt gekregen, de oorspronkelijke namen van de meeste andere dorpen zijn alleen bij de plaatselijke inwoners bekend. Zo heet Alekseifeld officieel nog Polewoje, Gnadenheim is nog Redkaja Doebrawa en Alexanderkrone wordt nog steeds Grisjkowka genoemd. Tijdens de jaren '50 vond in het kader van de toen gevoerde landbouwpolitiek de ‘verdichting der dorpen’ plaats, waarbij de bewoners van kleine ‘perspectiefloze’ dorpen werden gedwongen naar grotere centra te verhuizen. Op het ogenblik telt het in 1990 opgerichte Nemetskij Nacional'nyj Rajon (Duits Nationaal Gebied) in de voormalige districten Chabary en Slawgorod in de Altai een vijftiental dorpen. In de verlaten dorpen zijn behalve wat resten van uit graszoden, leem en riet opgetrokken huizen de begraafplaatsen de enige overgebleven getuigen. Op de grafstenen komen typische Mennonietennamen als Friezen, Dyk en Kla(a)ssen voor, die herinneren aan de bewoners van weleer en aan hun Nederlandse/Nederduitse afstamming.
In een aantal dorpen was het Plautdiitsch tot voor kort nog de algemene omgangstaal. In dorpen als Polewoje, Redkaja Doebrawa en Protasowo vormden de Mennonieten vóór de massale emigratie naar Duitsland een ruime meerderheid (tot 95%). Precieze cijfers over de aantallen Mennonieten
| |
| |
in het Duitse Gebied en het percentage Plautdiitschsprekers zijn vanwege de snelle veranderingen niet te geven; in de zomer van 1993 werd geschat dat ruim de helft van de oorspronkelijke inwoners van bovengenoemde dorpen het gebied verlaten had. Voor hen in de plaats komen vluchtelingen uit de door burgeroorlogen geteisterde Centraal-Aziatische republieken van de voormalige Sovjet-Unie, zowel etnische Duitsers als Russen. Van de nieuw aangekomen Duitsers spreekt slechts een te verwaarlozen aantal Plautdiitsch, en als omgangstaal speelt dit dialect dan ook alleen nog maar een rol in de snel afnemende kring van Mennonieten. De contacten met Duitsland hebben echter wel tot gevolg gehad dat de Plautdiitschsprekers zich bewust zijn geworden van hun bijzondere identiteit en er voor het eerst sinds lange tijd trots op zijn een eigen geschiedenis, cultuur en taal te hebben.
| |
4 Het Plautdiitsch van Siberië
Het Plautdiitsch van de Zuid-Russische kolonies Chortitsa en Molotsjna was een mengdialect, ontstaan uit de Westpruisische dialecten die de Mennonieten tijdens hun verblijf in de Weichseldelta hadden overgenomen. De streek rond Danzig was een bonte dialectwaaier (zie ook König, 1991), en de taal van de Mennonieten heeft dan ook elementen uit een groot aantal verschillende taalvormen opgenomen. De verschillen tussen de varianten van het Plautdiitsch van Chortitsa en Molotsjna, het zogenaamde Öult- en Niikelnisch (Oud- en Nieuwkolonisch) die in veel Mennonietengemeenschappen tot op de dag van vandaag naast elkaar voortbestaan, kunnen worden verklaard uit een aantal factoren. De landverhuizers die deze twee kolonies stichtten waren afkomstig uit verschillende delen van Pruisen, en verder bestond de eerste groep uit armere boeren, terwijl de tweede groep uit iets welgesteldere lagen van de bevolking kwam. Ook de ingrijpende veranderingen die tussen de eerste en de tweede emigratiegolf in de Weichseldelta plaats vonden hebben zeker een belangrijke rol gespeeld: in de gebieden die bij de Pruisische staat werden ingelijfd werd het Hoogduits als officiële taal ingevoerd en de tweede groep kolonisten heeft dus een periode van intensieve invloed van deze taal ondergaan voor het vertrek naar Zuid-Rusland. Een versmelting van het Öult- en Niikelnisch werd later tegengehouden door de religieuze verschillen die binnen de Mennonietengemeenschappen bleven bestaan. Dit onderscheid gaat terug op twee opsplitsingen: die van 1568 waarin conservatievere Vlamingen of ‘finen’ zich afscheidden van de Friezen of ‘grouwen’, en die van 1587 waarin een groep zich van de Vlamingen afscheidde en Oud-Vlamingen genoemd werd. Ook nu nog spreken conservatievere Mennonieten in veel nederzettingen in Noord- en Zuid-Amerika een vorm van Plautdiitsch die op het Öultkelnisch (ök) teruggaat, terwijl de progressieveren een vorm van
Niikelnisch (nk) bezigen. Alleen in Siberië schijnt een mengvorm van deze twee hoofddialecten te zijn ontstaan, waarbij het Niikelnisch de grootste invloed heeft gehad.
| |
| |
De opvallendste verschillen tussen de twee varianten vinden we in de manier waarop bepaalde klanken zich ontwikkeld hebben. Uit onderstaand overzichtje blijkt dat de slot -n in werkwoordsvormen en meervoudsvormen in het Öultkelnisch bewaard is gebleven, maar in het Niikelnisch verdwenen is - een ontwikkeling die opmerkelijke parallellen met die in Nederlandse dialecten vertoont. Het ontstaan van een (historisch gezien secundaire)/y:/ in het dialect van Molotsjna waar dat van Chortitsa oorspronkelijk /u:/ bewaart, doet denken aan de Nedersaksische dialecten van het Nederlands. Een aantal lange vocalen en diftongen heeft in de twee dialecten een verschillende ontwikkeling doorgemaakt, bijvoorbeeld [au] resp. [ɔ:] uit /a/ en [øɔ] resp. [oʌ] uit /a:/ in bepaalde posities. Behalve op fonologisch/fonetisch niveau zijn er ook verschillen op het lexicale vlak. In de derde kolom worden de vormen weergegeven die in het dialect van het Altai-gebied in West-Siberië worden gebruikt.
Chortitsa (ök) |
Molotschna (nk) |
Altaigebiet |
|
[hy:s] |
[hu:s] |
[hy:s] |
huis |
[ku:lən] |
[ko:lə] |
[ko.lə, ku.lə] |
kolen |
[møɔkən] |
[mɔʌkə] |
[moʌkə] |
maken, doen |
[zeɪt] |
[zeɪt, zəɪt] |
[zəɪt, zɔɪt] |
zoet |
[ji:] |
[zeɪ, zəɪ] |
[zəɪ, zɔɪ] |
U |
[o:lɐʃ] |
[ɛlərə] |
[ɛlərə] |
ouders |
Het klanksysteem van het Siberische Plautdiitsch wijkt enigszins af van dat van de dialecten van Chortitsa en Molotsjna. Bij de notatie sluiten we zoveel mogelijk aan bij het IPA, alleen geven we - in navolging van de in Rusland gebruikte notatie - de palatalisering aan met een apostrof: [n'] i.p.v. [ɲ]. Tussen vishaken geven we de grafemen zoals die in het vervolg gebruikt zullen worden, voor zover deze afwijken van de fonetische tekens:
Vocalen |
|
|
korte monoftongen |
|
lange monoftongen |
|
ɪ <i> |
|
u̵ <u> |
|
i: <ii> |
y: <ü> |
u: <uu> |
ɛ <e> |
|
ɔ <o> |
|
e: <ee> |
|
(o: <oo>) |
|
ɐ <a> |
|
a: <aa> |
|
o: <au> |
|
Diftongen |
|
|
iə <ie> |
uə <ue> |
|
eʌ <ea> |
oʌ <oa> |
ɛɪ <ei> |
(ou <au>) |
əɪ <öi> |
əu <öu> |
De korte vocalen /i/, /e/, /u/ en /o/ zijn erg open, de lange /ii/ en /ee/ juist erg gesloten. De /uu/ en de /oo/ lijken volledig te zijn samengevallen,
| |
| |
waarbij [o:] als (sprekergebonden) vrije variant van /uu/ voorkomt: [gu:nə] of [go:nə] ‘gaan’, [nu:mə] of [no:mə] ‘naam’. De lange vocalen worden meestal als halflang gerealiseerd, in allegro-stijl vaak als kort: ‘bijten’ kan als [bi:tə], [bi.tə] of [bitə] worden uitgesproken. Kwalitatief blijven de lange vocaalfonemen ze zich altijd van de korte onderscheiden. Van de acht diftongen die Quiring in zijn beschrijving van het dialect van Chortitsa aangeeft (Quiring, 1928) zijn er in Siberië zes als stabiele diftongen gerepresenteerd; het foneem /au/ wordt door de meeste sprekers als [ɔ:] gerealiseerd, slechts een enkele keer komt [au] als vrije variant bij oudere sprekers nog voor, en de diftong [ɛɪ] lijkt zich te ontwikkelen tot een lange vocaal [ɛ:]. De verdeling van de fonemen <ie>, <ii>, <ea> en <ee> kan per spreker verschillen, zodat ‘eten’ kan worden gerealiseerd als [e:tə], [iətə] of [eʌtə], ‘lepel’ als [leʌpəl] of [le:pəl], en ‘veel’ als [fe:l] of [fiəl]. (Wall&Kanakin, 1994) Sprekers die deze woorden met een diftong uitspreken vervangen deze in allegro-stijl vaak door een monoftong. Het foneem /ue/ verliest snel terrein aan de /uu/, het enige door ons gevonden woord waar consequent door alle informanten [uə] werd gesproken is fuets ‘zometeen’.
Consonanten |
|
p |
t |
t' <tj> |
k |
|
f |
s |
ʃ <sch> |
ç <ch, jch> x <ch> |
h |
b |
d |
d' <dj> |
g/ˠ <g> |
|
v <w> |
z |
ʒ <zsch> |
j |
|
m |
n |
n' <nj> |
ŋ <ng> |
|
|
r |
l |
|
Een bijzonder kenmerk van het Plautdiitsch is de palatalisering van Westgermaans /k/, /g/ en /n/ in bepaalde posities. Westgermaans /k/ is daarbij - afhankelijk van het dialect - geworden tot [k'], [kj] (ök) of [t'] (nk), oorspronkelijk /g/ tot [j], en (gegemineerd) /gg/ tot [g'], [gj] (ök), of [dj], [d'] (nk). In het Niikelnisch, dat een verder voortgeschreden vorm van palatalisering kent, is uit de combinaties /ng/ en /nd/ het nieuwe foneem /nj/ (gerealiseerd als [n']) ontstaan.
In het dialect van het Altai-gebied komen de fonemen /tj/, /dj/ en /nj/ (qua uitspraak vrijwel gelijk aan de Russische zachte medeklinkers /t'/, /d'/ en /n'/) in de volgende posities voor:
/t'/ ( > /k/): |
|
1) |
voor (oorspronkelijk) palatale vocalen: |
|
[t'oaʃ] vgl. Hoogduits Kirsche; [t'a:rps] Kürbis |
| |
| |
2) |
voor (oorspronkelijk) palatale vocalen, vóór /l,n,r,v/: |
|
[t'ləɪdɐ] Kleider; [t'li:n] klein; [t'nɛpəl] Knüppel; [t'na:ls] Cornelius; [t'rɪç] |
|
Krieg; [t'rɪpst] kriechst (maar: [kry:pə] kriechen); [t'vi:lə] quälen |
|
3) |
na (oorspronkelijk) palatale vocalen: |
|
[t'eʌt'] Küche; [ɛt'] ich |
|
4) |
na (oorspronkelijk) palatale vocalen + /l,n,r/: |
|
[ma:lt'] Milch; [drɪn't'] trink; [boʌt'] Birke |
|
/d'/ ( > /gg/): |
|
|
na palatale vocalen: |
|
[brɪd'] Brücke; [lɪd'ə] liegen |
|
/n'/ ( > /nd/, /ng/): |
|
|
na palatale vocalen: |
|
[hɛn'] Hände; [zɪn'ə] singen |
De ontwikkeling van /g/ tot /j/ loopt grotendeels parallel maar heeft geen nieuw foneem opgeleverd:
1) |
voor (oorspronkelijk) palatale vocalen: |
|
[je:jənt] Gegend |
|
2) |
voor (oorspronkelijk) palatale vocalen, vóór /l,n,r,v/: |
|
[jlɛt'] Glück; [jnɛt'] Genick; [jri:pə] greifen |
Palatalisering is een fenomeen dat in veel talen voorkomt, ook in de Germaanse talen is het niet onbekend. Uit de voorbeelden blijkt echter dat palatalisering in het Plautdietsch in meer posities voorkomt dan in bijvoorbeeld het Fries, het Engels of het Zweeds. Volgens sommige taalkundigen is dit toe te schrijven aan de invloed van de Slavische dialecten waar de Nederduitse dialecten in het gebied van de Weichseldelta mee in contact zijn geweest, i.h.b. het Kasjoebisch dat in het Noorden van Polen wordt gesproken. In diverse Westpruisische en Oostpommerse dialecten was een lichte vorm van palatalisering van /k/ voor palatale vocalen aanwezig, en het is niet ondenkbaar dat deze tendens zich in het Plautdiitsch van de Mennonieten heeft voortgezet door contact met Slavische talen of onder invloed van de palatalisering in het Fries. (Tolksdorf, 1990)
Een eigenschap die het Plautdiitsch, in tegenstelling tot de andere Nederduitse dialecten, gemeen heeft met het Hoogduits is de ontwikkeling van /s/ tot /sch/ voor consonant in woord-initiële positie: schtel ‘stil’, schnöi ‘sneeuw’, schwoaga ‘zwager’. Dit is geen (relatief late) invloed van het Hoogduits van de
| |
| |
Lutherbijbel maar de vorm zoals die in een aantal dialecten in de streek rond Danzig werd aangetroffen. (König, 1991)
Het foneem /g/ wordt vertegenwoordigd door de allofonen [g] en [ˠ]; de eerste komt in woord-initiële positie, voor consonant en in woord-finale positie voor, de tweede in intervocalische positie, vergelijk goade [goʌdə], gröut [grəut], rog [rɔg] en foagel [foʌˠəl]. Ook [ç] en [x] waren oorspronkelijk allofonen van één foneem /x/ ([x] na achtervocaal, [ç] na voorvocaal of consonant, net zoals in het huidige standaard-Duits), maar door de ontwikkeling van oorspronkelijke /e/ tot /aa/ in bepaalde posities zijn er minimala paren ontstaan van het type aacht [a:xt] ‘acht’ en aajcht [a:çt] ‘echt’.
De woordenschat van het Plautdiitsch weerspiegelt de geschiedenis van de Mennonieten door de vele woorden die uit andere talen en dialecten zijn overgenomen. De hoofdmoot van het lexicon is nog steeds Nederduits, maar er zijn ook tal van leenwoorden uit het Hoogduits van de Lutherbijbel. Woorden als oolbaasem ‘aalbes’, piinich ‘ijverig’ en taachentich ‘tachtig’ zijn vrijwel zeker van Nederlandse oorsprong, al is het onzeker of ze door de Mennonieten uit Nederland zijn meegenomen of van een oudere migratiegolf stammen. De intensieve contacten met Polen, Oekraïeners hebben talrijke sporen achtergelaten in de woordenschat van het Plautdiitsch: blot, blotich ‘modder’, ‘modderig’ komt van Pools błoto ‘vuil’, ritsch ‘rivier’ van Oekraïens rič (idem). Niet onverwacht is het aantal Russische leenwoorden vooral in de taal van de Siberische Mennonieten groot: banka ‘blik, pot’ uit banka, lauftje ‘winkel’ uit lavka (idem), maar ook leenvertalingen als ütschriiwe ‘het toegewezen aandeel kopen’ uit vypisyvat' (idem). Veel Mennonieten in Siberië gebruiken daarnaast een groot aantal andere Russische woorden, die al dan niet aan de fonologie van het Plautdiitsch aangepast worden. Werkwoorden op -at' of - jat' worden gedeeltelijk gefonologiseerd door deze uitgang te vervangen door - eije; de aldus ontstane vormen kunnen als infinitief of finiete vorm meervoud van het presens gebruikt worden, andere vormen en tijden worden met het hulpwerkwoord döune ‘doen’
gevormd. Bijboorbeeld: wipiiweije ‘alcohol drinken’ uit vypivat' (idem), rescheije ‘beslissen’ uit rešat' (idem), atmitscheije vieren uit otmečat' (idem). Een conversatie tussen Russische Mennonieten kan naast dergelijke gefonologiseerde en ad hoc-leenwoorden ook complete zinnen in het Russisch bevatten. Onderstaand fragment uit een monoloog, opgenomen in Protasowo, is een goed voorbeeld van dergelijke code switching (Russische gedeelten cursief):
Ooba nü es noch zöune pröubleem, vot nü kraatjt pozavčera, juu, moondach, predsedatel' kolchoza zöi, zaajcht e, nü kuume weenja emigrante fon de aundre respubliki. Döi ha... zent doch wol opjewaakt en ponjali, waun ruse öuda russkojazyč-nyje waun döi aule waajchfoare daun es tjöina nich töum schaufe. Jug naprimer, waut zent doa, doa zent kak, kočujuščie plemena meist jezaajcht, döi... v osnovnom na zavodax, na proizvodstve zanjato russkojazyčnoje naselenie. Oni teper' vidimo dit döune aul tridjtra- | |
| |
tje, wiilst döi haa doch wol feschtuune daut ruse aule waajchfoare daun es doch tsiimlich oščutimyj krax budet kakoj-to u nix tam.
(Maar nu is er nog zo'n probleem, laatst nog, eergisteren, ja, maandag, zei de kolchozvoorzitter, die zegt, nu komen er minder emigranten uit de andere republieken. Die hebben... zijn waarschijnlijk wakker geworden en hebben begrepen dat als alle Russen, als de Russischtaligen weggaan, dan is er niemand meer om te werken. In het zuiden, bijvoorbeeld, wat is daar, daar zijn die nomadiserende stammen, die... Over het algemeen is het de Russischtalige bevolking die in de fabrieken, in de produktie werkzaam is. Ze draaien dit nu blijkbaar al terug, omdat ze wel begrepen hebben dat als alle Russen weggaan, dan is het toch behoorlijk... dan krijgen ze een behoorlijke klap daar.)
Hoewel het gebruik van Russische elementen volkomen geaccepteerd lijkt, zijn veel sprekers zich toch terdege bewust van deze ‘slechte’ gewoonte. In gesprekken met taalkundig geïnteresseerde derden voelen Mennonieten zich dan ook vaak geroepen zich te verontschuldigen voor eventuele russicismen en proberen ze een ‘zuiverder’ vorm van Plautdiitsch te bezigen.
| |
5 De toekomst van het Plautdiitsch
Het Plautdiitsch heeft in Siberië - dankzij het isolement - lange tijd kunnen voortbestaan, en het is ironisch dat juist de toenemende contacten met Duitsland, dat door de meeste Mennonieten toch als historisch vaderland gezien wordt, hebben geleid tot een afsterven van de functies die de taal vervult. Door de massale emigratie uit het Altai-gebied zijn de Plautdiitschtaligen in de Mennonietendorpen niet meer in de meerderheid, en het Russisch heeft de rol als omgangstaal voor een groot gedeelte overgenomen. De in Duitsland woonachtige Mennonieten zien hun moedertaal vaak ten onrechte als obstakel bij het leren van standaard-Duits en zien weinig redenen om het Plautdiitsch aan hun kinderen door te geven. De lage status die de Mennonieten aan hun moedertaal toekennen speelt hierbij zeker een belangrijke rol. (Stölting-Richert, 1993) Toch zal het Plautdiitsch zowel in Rusland als in Duitsland niet zo snel verdwijnen. De toenemende belangstelling voor de eigen identiteit onder alle in Rusland wonende minderheden heeft ook bij de Mennonieten geleid tot een positievere houding ten opzichte van de eigen geschiedenis, cultuur en taal. Kennis van het Plautdiitsch wordt nu als pluspunt ervaren, en de kans op negatieve reacties van de omgeving op gebruik van de eigen taal is een stuk minder groot geworden. De Siberische Mennonieten vormen over het algemeen hechte gemeenschappen, en daarbinnen zal het Plautdiitsch nog lang de omgangstaal blijven. In Duitsland zal de druk van het standaard-Duits uiteindelijk zeker te groot worden en zal het Plautdiitsch binnen enkele generaties als omgangstaal verdwenen zijn, maar de belangstel- | |
| |
ling voor de eigen identiteit zal ook daar een remmende factor zijn bij dit proces van taalafsterving.
Gunstiger lijkt de situatie in Noord- en Zuid-Amerika. In Canada is op dit moment sprake van een revival van het Plautdiitsch; er wordt hier literatuur in deze taal geschreven, en de laatste jaren is er een toenemende belangstelling voor countrymuziek met Plautdiitsche teksten. Het aantal sprekers in Canada is groot genoeg om het voortbestaan van de taal voorlopig te waarborgen, en het relatieve isolement van de Mennonietendorpen houdt het Engels enigszins op afstand. Hetzelfde geldt, zij het in iets mindere mate, voor de Verenigde Staten. In Midden- en Zuid-Amerika wonen vooral conservatievere Mennonieten, die ook nu proberen de buitenwereld volledig uit hun bestaan te bannen. Deze kleinere groepen zullen het Plautdiitsch dan ook zeker nog lange tijd blijven gebruiken.
| |
Bibliografie
Gerlach, H. (1992) Die Russlandmennoniten. Ein Volk unterwegs. Selbstverlag, Kirchheimbolanden (Pfalz). |
Ipatow, A.N. (1978) Mennonity. Izdatel'stvo Mysl', Moskva. |
Jedig, H.H. (1966) Laut- und Formbestand der niederdeutschen Mundart des Altai-Gebietes. Akademie-Verlag, Berlin. |
Jedig, H.H. (1970) Nishnenemetskij gowor Altajskogo kraja. Omsk |
König, W. (1991) dtv-Atlas zur deutschen Sprache. Deutscher Taschenbuch Verlag, München |
Mitzka, W. (1968) ‘Die Ostbewegung der Deutschen Sprache’, in: Kleine Schriften zur Sprachgeschichte und Sprachgeographie. Walter de Gruyter & Co., Berlin |
Penner, H., H. Gerlach und H. Quiring (1984) Weltweite Bruderschaft. Menn. Geschichtsverein Weierhof (Pfalz). |
Quiring, J. (1928) Die Mundart von Chortitza in Südrussland. München. |
Stölting-Richert, W. (1993) ‘Sprache, Glauben, Volkstum: Einordnungsprobleme mit den russländischen Plautdietschen’, in: Opera Slavica, Neue Folge. Band 13, Otto Harrassowitz, Wiesbaden. |
Thiessen, J. (1963) Studien zum Wortschatz der kanadischen Mennoniten. N.G. Elwert Verlag, Marburg |
Thiessen, J. (1977) Mennonite Low-German Dictionary. N.G. Elwert Verlag, Marburg |
Tolksdorf, U. (1990) ‘Die Mundarten Danzigs und seines Umlands’, in: Danzig in acht Jahrhunderten. Beiträge zur Geschichte eines hansischen und preussischen Mittelpunktes. Hg. von Bernhart Jähnig und Peter Letkemann. Copernicus, Münster. |
Unruh, B.H. (1955) Die niederländisch-niederdeutschen Hintergründe der mennonitschen Ostwanderun gen. Im Selbstverlag. |
Wall, M. und I. Kanakin (1994) Das Plautdietsch in Westsibirien. Lingua Mennonitica, Rijksuniversiteit Groningen (preprint). |
|
|