Tabu. Jaargang 23
(1993)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky's minimalistische programma
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die niveaus kunnen stellen. Net zoals de toepassing van de regel Move α om redenen van economie uitgesloten is als ze niet noodzakelijk is, zal dan het bestaan van deze niveaus worden ontkend. Hiermee is weer een verdere stap in de richting van het ultieme doel van het principes-en-parametersonderzoek gezet: het ontwikkelen van een zo eenvoudig mogelijke representatie van het aangeboren taalvermogen van taalgebruikers, de Universele Grammatica. Ook elders in het begrippenapparaat van de principes-en-parameterstheorie wordt door Chomsky (1992) gesnoeid. Zo wordt de notie ‘regeren’, waaraan de theorie lange tijd ten dele haar naam ontleende (‘Regeer- en Bindtheorie’), afgeschaft en wordt het essentiële begrip ‘lokaliteit’ opnieuw gedefinieerd in termen van domeinen. Een goed begrip van de domeindefinities is van belang voor het ontwikkelen van analyses binnen het minimalistische denkraam, maar omdat het voor het doorgronden van de hoofdlijnen van het programma niet essentieel is, hebben wij besloten deze definities pas in paragraaf 3 aan de orde te stellen. In de hoofdtekst van dit artikel zullen we in hoofdzaak volstaan met een uiteenzetting van het minimalistische programma zelf, naar wij hopen op een verhelderende manier. Zo hier en daar zullen we, wanneer er naar onze mening aanleiding is tot nadere discussie, een korte schets van de problematiek aanbieden in de vorm van noten. Het spreekt echter vanzelf dat in de context van dit overzichtsartikel geen uitgewerkte analyses van problemen of specifieke verschijnselen kunnen worden ontwikkeld. Desondanks hopen wij toch met deze kritische kanttekeningen de lezer aan te zetten tot een nadere beschouwing van bepaalde vraagstukken in het licht van het minimalistische programma. | ||||||||||||||||||||||||||||
2 Reductie van representatieniveausHet T-model van Chomsky & Lasnik (1977), gegeven in (1a), vormt het uitgangspunt voor de principes-en-parameterstheorie van Chomsky (1981) en later werk. Dat er zoiets moet bestaan als het lexicon, de opslagplaats van alle (idiosyncratische) eigenschappen van lexicale items, staat vanzelfsprekend niet ter discussie. Dat er voorts behoefte is aan componenten die syntactische bouwsels zowel fonetisch als semantisch interpreteren (PF en LF) is eveneens evident. Het bestaan van de twee additionele representatieniveaus, D- en S-structuur, berust daarentegen puur op theorie-interne overwegingen; zonder deze niveaus zou het systeem niet werken. In het minimalistisch programma wordt voorgesteld deze twee additionele niveaus te elimineren. Het nieuwe model dat verdedigd wordt, heeft de vorm in (1b). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wat in (1b) ‘overte syntaxis’ genoemd wordt, moet niet gezien worden als een representatieniveau, maar is slechts een willekeurig punt in de afleiding van de LF-representatie waarop de operatie spell-out wordt toegepast, welke de tot dan gevormde structuren in de PF-component brengt; alle computationele operaties die plaatsvinden na spell-out komen niet op PF tot uitdrukking en zijn dus ‘covert’. Omdat ‘overte syntaxis’ geen apart representatieniveau is, betekent dit ook dat, in tegenstelling tot wat het geval was in de principes-en-parameterstheorie, alle (representationele) principes en condities uitsluitend van toepassing kunnen zijn op de interpretatieve componenten van de grammatica, PF en LF. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.1 D-structuurEr zijn feitelijk drie motieven voor het adopteren van D-structuur, de ‘interne interface’ tussen het lexicon en het computationele systeem:
Geen van deze overwegingen vormt echter een dwingend argument voor het onderscheiden van een afzonderlijk representatieniveau. Met de aanname in (2a), die impliceert dat alle lexicale informatie in één keer (op D-structuur) uit het lexicon betrokken wordt, zijn in wezen altijd problemen geweest. Chomsky (1992: 29) noemt als specifiek voorbeeld de easy-to-please constructie, geïllustreerd in (3):
De meest levensvatbare analyse voor dit constructietype (ook wel ‘tough-movement’ genoemd) is die in (3b), waarin de lege categorie in het complement van please een variabele is die achtergelaten is door verplaatsing van een lege operator naar de specificeerderpositie van de infinitivale CP (of nog een stap | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||
verder; zie Mulder & Den Dikken 1992). Het subject van de constructie, John, ontvangt een Θ-rol, onder predikatie, van de constituent waarbinnen zich lege operatorverplaatsing heeft voorgedaan. Het subject wordt niet door enig ander element van een Θ-rol voorzien.Ga naar eind1 De Θ-rol voor John is dus het resultaat van lege operatorverplaatsing, en is derhalve pas na D-structuur beschikbaar. Dat betekent dat niet alle Θ-roltoekenning een D-structuuraangelegenheid kan zijn. Daarmee vervalt onmiddellijk een substantieel deel van de motivatie voor D-structuur. De analyse van tough-movement in (3b) leidt tot een herintroductie van de notie ‘gegeneraliseerde transformatie’. Dit is een type transformatie dat uit twee of meer onafhankelijk gegenereerde phrase-markers een nieuwe (zgn. gegeneraliseerde) phrase-marker maakt (zie Chomsky 1955). Dit type transformatie maakt het mogelijk dat het subject van de easy-to-please constructie, dat op D-structuur niet aanwezig kan zijn aangezien het daar niet gefiatteerd wordt, pas in de loop van de afleiding geïntroduceerd wordt. Voor een terugkeer naar gegeneraliseerde transformaties was, binnen het kader van de standaard principes-en-parameterstheorie, al eerder gepleit op grond van overwegingen met betrekking tot de bindingstheorie (door bijv. Lebeaux 1988). Beschouw de voorbeelden in (4) (vgl. Van Riemsdijk & Williams 1981; Freidin 1986):
Terwijl in (4b) coreferentie tussen John en he is toegestaan, is dat niet het geval in (4a). Dat kan worden gerelateerd aan het feit dat de CP die de R-expressie John bevat in (4a) een complementszin van het nomen claim is, maar in (4b) een betrekkelijke bijzin. Lebeaux (1988) heeft ter verklaring van het contrast in (4) voorgesteld dat adjuncten (zoals de relatiefzin in (4b)), waarvan de aanwezigheid op D-structuur niet wordt afgedwongen, pas worden geïntroduceerd na verplaatsing van de wh-constituent. Chomsky (1992: §5) omarmt dit voorstel, en bedient zich bij zijn verantwoording van de feiten in (4) verder van een analyse van wh-extractie waarin de benadering die sinds de introductie van de sporentheorie gemeengoed was, gewijzigd wordt ten gunste van een ‘kopieerstrategie’ (vgl. Chomsky 1955): in de extractiepositie blijft een volledige kopie van de geëxtraheerde constituent achter, die onder identiteit met de in SpecCP aanwezige wh-constituent gedeleerd wordt op PF. Met behulp hiervan kan nu het contrast in (4) als volgt worden verklaard. In (4a) is de bijzin een complement van het nomen en moet daarom al voor wh-verplaatsing aanwezig zijn. In de kopie van de wh-constituent op de extractiepositie is de complementszin (die de R-expressie John bevat) daarom present (zie (5a)). Coïndicering van John en he in (4a) wordt nu uitgesloten door principe C van de bindingstheorie. In (4b) daarentegen wordt de relatiefzin pas na wh-verplaatsing (maar voorafgaand aan de uitspellingsoperatie spell-out, de aftakking naar PF) aan de wh-constituent which claim in SpecCP | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||
toegevoegd. In de kopie op de extractiepositie is de betrekkelijke bijzin dus afwezig (zie (5b)), zodat coïndicering van John en he wel mogelijk is.Ga naar eind2
Het belang van gegeneraliseerde transformaties ten spijt, is het duidelijk dat de standaard principes-en-parameterstheorie, met haar ‘all-at-once’-benadering van satisfy, geen ruimte laat voor een herintroductie van gegeneraliseerde transformaties. Het probleem dat veroorzaakt wordt door de analyse van tough-movement, alsmede Lebeaux' pleidooi voor post-D-structuur insertie van lexicaal materiaal maken het daarom aantrekkelijk om hypothese (2a) op te geven ten gunste van gegeneraliseerde transformaties, of liever, in het licht van de algemene ontwikkeling van de principes-en-parameterstheorie in de richting van constructie- en taal-invariante principes, één gegeneraliseerde transformatie GT. De aard van de gegeneraliseerde transformatie GT is heel eenvoudig:
Het resultaat van de toepassing van GT is altijd in overeenstemming met de aloude (drie-niveau) X-bartheorie, die alleen structuren van de vorm [XP ZP [X' X YP]] goedkeurt; zij blijft als fundamenteel filter op de output van GT deel uitmaken van de theorie. Dit betekent onder meer dat de phrase-marker Y die substitueert voor de lege positie een maximale projectie dient te zijn (die dus zelf op zijn beurt met behulp van GT opgebouwd is) en dat Z een opgehoogde projectie is van X. Hoewel het nadrukkelijk niet de bedoeling is het recept in (6) sequentieel te interpreteren - alle operaties vinden simultaan plaats - kan de werking van de structuurbouwende GT aan de hand van het paradigma in (7) wellicht verduidelijkt worden (constituentenvolgorde irrelevant):
Het resultaat van elke toepassing van GT is een phrase-marker, die zelf weer uit andere, door GT geconstrueerde phrase-markers bestaat. Terwijl in de standaard-theorie (zie (2a)) alle lexicale informatie in één keer uit het lexicon werd betrokken, kan het computationele systeem nu op elk willekeurig moment een element uit het lexicon selecteren en met behulp van GT projecteren tot een maximale projectie. Op een willekeurig maar uniek moment | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in de derivatie kan een beroep op spell-out worden gedaan, die het tot dan toe bereikte resultaat doorsluist naar de PF-component. Hierna is het niet langer mogelijk om nog eens naar het lexicon terug te keren om verder materiaal toe te voegen. Aldus zorgt de theorie ervoor dat een eenvoudige zin als Jan houdt van spruitjes niet zoiets kan betekenen als Ook al is hij dol op bloemkool, Jan houdt gek genoeg absoluut niet van spruitjes.Ga naar eind4 Nu we unieke, ‘all-at-once’ bevrediging van lexicale eigenschappen (satisfy) hebben opgegeven, vervalt al meteen een belangrijk motief voor een apart D-structuurniveau (2a). Met de herintroductie van de gegeneraliseerde transformatie zijn we ook meteen de tweede overweging (2b) kwijt om naast het lexicon en de interpretatieve componenten zoiets als D-structuur aan te nemen. Als wordt aangenomen dat de initiële phrase-markers zelf met behulp van de gegeneraliseerde transformatie GT gecomponeerd worden, dan hoeven we immers geen apart representatieniveau voor die initiële phrase-markers meer te reserveren. Phrase-markers worden gaandeweg de derivatie, in tandem met eventueel optredende instanties van Move α gevormd, in overeenstemming met de X-bartheorie. Tenslotte vervalt ook het derde motief voor de aanname van D-structuur, (2c). Zoals we in het resterende deel van deze paragraaf zullen laten zien, maakt de minimalistische theorie namelijk ook het Projectie Principe en het Thematisch Criterium overbodig. Het Projectie Principe eist dat lexicale (m.n. thematische) informatie op alle syntactische niveaus van representatie vertegenwoordigd wordt. Gezamenlijk waren het Thematisch Criterium en het Projectie Principe ervoor verantwoordelijk dat er geen verplaatsing naar complementsposities kan bestaan. Een complementspositie kan alleen bestaan bij de gratie van een daarvoor beschikbare Θ-rol. Die Θ-rol zal op elk syntactisch niveau van representatie aan de complementspositie in kwestie worden toegekend, gegeven het Projectie Principe. Verplaatsing naar deze positie wordt vervolgens uitgesloten door het Thematisch Criterium, dat ketens uitsluit die op verschillende posities Θ-rollen ontvangen. Beide principes zijn essentiële ingrediënten van de principes-en-parameterstheorie. Aangezien ze allebei cruciaal refereren aan D-structuur, ontleent dit representatieniveau daaraan ten dele zijn bestaansrecht. Het gezamenlijke effect van de beide principes dat verplaatsing naar complementsposities onmogelijk is, kan nu echter op eenvoudige wijze worden afgeleid uit de theorie. Verplaatsing is een instantie van Move α, hetgeen analoog aan de gegeneraliseerde transformatie GT in (6) werkt. Het recept voor Move α is gegeven in (8):
Het enige verschil met GT is dat in het geval van GT het substituerende element een ‘nieuwe’ phrase-marker Y is (d.w.z. dat GT een binaire substitutie-operatie is, betrekking heeft op twee onafhankelijke phrase-markers), terwijl | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in het geval van Move α het substituerende element een phrase-marker is die zich binnen de uit te breiden phrase-marker X bevindt - die dus al eerder met behulp van GT in de structuur was opgenomen (d.w.z. dat Move α een singuliere substitutie-operatie is, betrekking heeft op slechts één, al eerder gevormde, phrase-marker). Stel nu dat de met behulp van Move α uit te breiden phrase-marker een kaal hoofd X is. Aangezien deze phrase-marker evident geen constituent bevat die voor Ø zou kunnen worden gesubstitueerd, is verplaatsing naar complementspositie, met X' als resultaat, uitgesloten.Ga naar eind5 Ook als we een phrase-marker [x' X YP] als doelwit kiezen, is verplaatsing naar complementspositie niet mogelijk; we kunnen hiervan met behulp van Move α geen phrase-marker [x' X ZP YP] vormen door ZP, een constituent van YP (dus binnen de phrase-marker X'), in X' te inserteren. Dit volgt uit de theorie als wordt aangenomen dat Move α evenals GT zijn doelwit altijd moet uitbreiden, d.w.z. dat in (8) Z een opgehoogde projectie van X moet zijn.Ga naar eind6 Hoe we het dus ook proberen, verplaatsing naar complementsposities is te allen tijde uitgesloten, simpelweg gegeven de aard van de gegeneraliseerde transformatie. Voor dit doel hebben we het Thematisch Criterium en het Projectie Principe derhalve niet meer nodig.Ga naar eind7 Behalve een afleiding van de effecten van het Projectie Principe levert de eis dat GT en Move α (hieronder verder gezamenlijk aangeduid als GT* als hun binaire resp. singuliere karakter niet in het geding is) hun doelwit altijd uitbreiden, ook een noodzakelijkerwijs strikt cyclische derivatie op, zodat een aantal resultaten van Rizzi's (1990) Relativised Minimality kunnen worden verantwoord (zie met betrekking tot de cyclus in het minimalistische denkraam ook Frank & Kroch 1993; Kitahara 1993; Zwart 1993). Neem bijvoorbeeld een geval van ‘super-raising’ als (9):
In principe is, binnen het minimalistische denkraam, een afleiding van dit voorbeeld denkbaar die geen schending van Relativised Minimality zou opleveren. Gegeven dat we ‘en bloc’ satisfy hebben vervangen door GT* is het immers denkbaar dat het expletief-subject van de finiete bijzin, it, pas na de toepassing van Move α op John aan de zin wordt toegevoegd, zodat er op het moment van toepassing van Move α geen interveniërende A-positie aanwezig zou zijn tussen de extractie- en landingsposities van John. Nadat John goed en wel in SpecIP is aangekomen, wordt vervolgens gehoor gegeven aan de eis dat de bijzin een subject heeft, en wordt een SpecIP-positie gecreëerd die wordt opgevuld door it. Een dergelijke non-cyclische derivatie zou aan de eisen van Relativised Minimality voldoen (gegeven een derivationele benadering van verplaatsingsoperaties; vgl. de bespreking van het ECP in Chomsky en Lasnik 1991: par. 4.1, en ook noot 22, hieronder). Ze wordt echter uitgesloten door het feit dat it-insertie nà de toepassing van NP-verplaatsing haar doelwit niet uitbreidt, in weerwil van de extensie-eis waaraan GT* onderworpen is.Ga naar eind8 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De aard van de gegeneraliseerde transformatie GT*, in tandem met de door Chomsky gehanteerde X-bartheorie, levert aldus een verklaring op voor het verbod op verplaatsing naar complementsposities, voor de noodzaak dat zinnen een subject hebben, en voor het cyclische karakter van derivaties.Ga naar eind9 Daarmee ontvalt alle bestaansgrond aan het Projectie Principe en het Thematisch Criterium, zodat nu tevens het derde en laatste motief voor het onderscheiden van D-structuur uit de weg is geruimd. Kort samengevat komt het er dus op neer dat met behulp van de herintroductie van de gegeneraliseerde transformatie in de theorie, die sowieso wordt afgedwongen door een aantal empirische overwegingen, alle vigerende argumenten voor een representatieniveau dat de brug vormt tussen het lexicon en het computationele systeem van de grammatica - D-structuur - worden ontkracht. Daarmee weerhoudt ons niets van het afschaffen van D-structuur. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.2 S-structuurEr zijn twee types motieven voor het bestaan van S-structuurcondities:
Chomsky elimineert beide verspreid over paragraaf 4 en 5 van het paper. In onze bespreking van de twee soorten evidentie voor S-structuur zullen we de relevante overwegingen zo helder mogelijk proberen op een rijtje te zetten. Met betrekking tot taalvariatie (10a) was in Chomsky (1991) (zie ook Borer 1983) reeds geconcludeerd dat die moet worden teruggevoerd op lexicale eigenschappen van de functionele elementen, m.a.w. alle parametrisering heeft betrekking op de lexicale kenmerken van de functionele categorieën. Als we ons nu de vraag stellen waardoor verschillen tussen talen met betrekking tot het moment van toepassing van Move α - of, juister gezegd, het moment waarop spell-out plaatsvindt - worden veroorzaakt, dan ligt het antwoord voor de hand. Het minimalistische programma laat slechts ruimte voor twee niveaus van representatie, PF en LF. Verklaringen voor de verschillen die worden aangetroffen, kunnen derhalve a priori gezocht worden bij de morfofonologische en de logisch-semantische eigenschappen van de functionele elementen in het lexicon. Aangezien het niet aannemelijk is dat talen verschillen in hun LF-representaties, kunnen we vervolgens tot de conclusie komen dat de verschillen moeten worden teruggevoerd op PF-eigenschappen van functionele categorieën, dus op de morfologische kenmerken van functionele hoofden. Elk functioneel hoofd beschikt over een bundel PF-kenmerken. Elk kenmerk kan sterk of zwak zijn. De sterkte van deze kenmerken wordt nu verantwoordelijk geacht voor de noodzaak van overt-syntactische verplaatsingen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De twee interpretatieve componenten van de theorie (de enig overgebleven representatieniveaus) zijn onderworpen aan de eis dat alles wat zich op deze niveaus bevindt een uniforme interpretatie krijgt (Full Interpretation; Chomsky 1986a, 1991). Als dit het geval is, dan zeggen we dat de afleiding convergeert op de betreffende niveaus. Zo niet, dan ‘crasht’ de derivatie. Aangezien losse kenmerken, zonder fonetische matrix, niet interpreteerbaar zijn op PF, moeten voor een convergerende derivatie op PF alle kenmerken die op PF zichtbaar zijn, worden geëlimineerd voorafgaand aan spell-out. Zwakke kenmerken zijn ‘onzichtbaar’ op PF, maar sterke kenmerken zijn wel zichtbaar en leveren een niet-convergerende derivatie op als ze het tot en met PF uithouden, d.w.z. niet voor die tijd geëlimineerd zijn. Kenmerk-eliminatie geschiedt door checking, d.i. verplaatsing van een ‘gelijkgemerkt’ element naar het checking-domein van het relevante hoofd. Voor de exacte definitie van checking-domein verwijzen we naar §3, hieronder; van belang is hier dat checking van de kenmerken van hoofd X doorgaans geschiedt in de SPEC-positie van XP (in gevallen van verplaatsing naar SpecXP), of in een adjunctiepositie aan hoofd X (in gevallen van hoofdverplaatsing naar X). Door overt-syntactische verplaatsing van een element Y met kenmerk [F] naar een van deze twee posities in het checking-domein van hoofd X te plegen, kan het sterke morfologische kenmerk [F] van hoofd X tegen hetzelfde kenmerk van de verplaatste constituent Y weggestreept worden, zodat [F] er op PF niet meer is en er een afleiding resulteert die op PF convergeert. De verzameling kenmerken van hoofden wordt door Chomsky opgesplitst in twee subklassen, V- en N-kenmerken. De V-kenmerken moeten gecheckt worden door werkwoorden, de N-kenmerken door nomina.Ga naar eind10 Merk op dat werkwoorden over net zoveel inflectionele (V-)kenmerken moeten beschikken als nodig zijn om de verschillende functionele hoofdposities in de syntactische structuur te checken. Vanzelfsprekend hoeft dit niet gestipuleerd te worden - een convergerende derivatie resulteert slechts dan als op de interpretatieve componenten alle (ervoor zichtbare) kenmerken zijn geëlimineerd; elke derivatie waarin dat niet het geval is, ‘crasht’ op de interpretatieve component(en) en wordt zo uitgefilterd. Talen kunnen nu parametrisch verschillen met betrekking tot de sterkte/ zwakte van kenmerken van functionele hoofden. Een taal waarin hoofd X sterk gekenmerkt voor [F] is, dwingt overt-syntactische verplaatsing van een element Y met datzelfde kenmerk naar het checking-domein van X af, om aldus het kenmerk [F] geëlimineerd te krijgen voordat spell-out plaatsvindt en de PF-component binnengetreden wordt. Een taal daarentegen waarin hoofd X zwak gekenmerkt is voor kenmerk [F], dwingt geen overte verplaatsing van Y af. Verplaatsing van Y wordt in het minimalistische programma vervolgens uitgesloten door een principe dat Procrastinate (‘talmen’/‘uitstellen’) heet. De gedachte achter dit principe is dat er een verlangen bestaat zo snel mogelijk tot uitspelling over te gaan, dat LF-toepassing van Move α altijd goedkoper is dan overt-syntactische. We willen, als het ware, zo snel mogelijk naar PF, met zo min mogelijk overt-syntactische rompslomp onderweg; verplaatsing in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||
overte syntaxis is alleen mogelijk als het werkelijk niet anders kan, als ‘laatste toevlucht’ (‘last resort’). Een typisch voorbeeld van (10a) is het welbekende verschil tussen het Engels en het Frans met betrekking tot de locus van werkwoordsverplaatsing naar Infl (zie m.n. Pollock 1989). Finiete lexicale werkwoorden stijgen in het Frans verplicht naar Infl, een positie links van adverbia, terwijl Engelse lexicale werkwoorden zich niet in de overte syntaxis laten verplaatsen:
Dit verschil tussen de twee talen in kwestie kan gerelateerd worden aan een simpel parametrisch verschil in sterkte van de V-kenmerken van de inflectionele hoofdpositie die het werkwoord aantrekt (AGRO in Chomsky 1992), zodanig dat AGRAGRO in het Frans een sterk V-kenmerk heeft, terwijl de Engelse AGRO-knoop een zwak V-kenmerk heeft. In het Frans zal dan overt-syntactische verplaatsing worden afgedwongen van een element dat, net als AGRO, een V-kenmerk bezit, het werkwoord. In het Engels daarentegen is overt-syntactische V-verplaatsing naar AGRO overbodig, en gegeven Procrastinate dus niet toegestaan. Na spell-out zal het Engelse werkwoord alsnog naar AGRO stijgen om de op LF niet-interpretabele V-kenmerken te elimineren. Aldus wordt het verschil tussen het Engels en het Frans met betrekking tot de locus van V-verplaatsing verantwoord op een manier die aanmerkelijk eenvoudiger is dan het eerdere voorstel in Chomsky (1991), dat een uitwerking van Pollocks (1989) analyse was.Ga naar eind11 Het meest in het oog springende verschil tussen de twee benaderingen is gelegen in het feit dat het werkwoord, in de minimalistische benadering, compleet met zijn inflectionele morfologie en de bijbehorende kenmerkenbundel uit het lexicon gehaald wordt. De functionele knopen in de syntactische structuur bieden dus geen onderdak meer aan inflectionele affixen; ze bezitten nu uitsluitend nog een bundel kenmerken, die door verplaatsing gecheckt moeten worden (voor een argument hiertegen, zie Miller 1993: 51-55). Inflectionele knopen hoeven nu dus niet meer af te dalen naar het werkwoord in talen zonder overt-syntactische V-verplaatsing. Taalvariatie met betrekking tot het moment waarop spell-out plaatsvindt kan binnen het minimalistische programma dus worden vormgegeven zonder naar het S-structuurniveau te verwijzen. De variatie kan worden gerelateerd aan PF-eigenschappen van lexicale (functionele) hoofden.Ga naar eind12 Daarmee vervalt het eerste argument voor het onderscheiden van S-structuur. Het tweede, in (10b), vereist meer discussie. De theorie zoals we die tot voor kort kenden, bezat verscheidene principes waarvan aangetoond kon worden dat ze cruciaal naar S-structuur moeten verwijzen. Denk hierbij alleen maar aan de subjacentieconditie, het naamvalsfilter en sommige bindingsprincipes. Willen we nu staande kunnen houden dat S-structuur niet bestaat, dan zullen deze en dergelijke principes ofwel op de interpretatieve niveaus een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||
plaatsje moeten krijgen, ofwel moeten worden opgevat als condities op derivaties in plaats van representaties. Dat laatste ligt wel voor de hand waar het de subjacentieconditie betreft, waarvan vaak wordt aangenomen dat ze uitsluitend betrekking heeft op door verplaatsing ontstane relaties tussen een spoor en zijn antecedent. Chomsky bespreekt zelf de subjacentieconditie niet, net zo min als andere beperkingen op A'-verplaatsingen van maximale projecties. In noot 14, hieronder, zullen we in kort bestek stilstaan bij enkele kwesties die in dit verband aan de orde zijn. Omdat we ons in dit overzichtsartikel in hoofdzaak willen beperken tot een toelichting van Chomsky's uiteenzetting van het minimalistische programma, hebben we besloten de hoofdtekst hiermee niet te belasten. De naamvalsmodule van de theorie hoeft, gegeven de ‘checking’-benadering van kenmerken, geen S-structuurconditie meer te zijn. Nomina en bepaalde functionele hoofden bezitten naamvalskenmerken (N-kenmerken), en die moeten, afhankelijk van de zetting van de sterkte-parameter, in de overte syntaxis dan wel op LF gecheckt worden. Aangenomen wordt dat het checken van naamvalskenmerken uitsluitend in een Spec-Head-relatie tussen een NP en een Agr-hoofd geschiedt.Ga naar eind13 Is het N-kenmerk van AGRO, de objectscongruentieknoop, bijvoorbeeld sterk, dan moet het object in de overte syntaxis vanuit zijn basispositie naar SpecAGROP verhuizen, opdat de N-kenmerken voorafgaand aan SPELL-OUT, dus voorafgaand aan het binnentreden van PF, worden geëlimineerd. Wat de bindingstheorie betreft, daarvan is de plek waarop ze van toepassing is, steeds een onderwerp van veel discussie geweest. Maar dat ze in elk geval (wellicht ten dele) op S-structuur van toepassing moet kunnen zijn, is een claim die doorgaans wordt onderschreven onder verwijzing naar een paradigma als dat in (13) (zie Chomsky 1992: 35):
Dat (13a) ongrammaticaal is onder de coreferente lezing, volgt rechtstreeks uit Principe C van de bindingstheorie. De grammaticaliteit van (13b) kan nu verantwoord worden door het feit te benadrukken dat de NP John op S-structuur buiten het c-commandeerdomein van he staat en daardoor op dit niveau niet gebonden wordt. Het contrast tussen (13a,b) toont in elk geval al aan dat Principe C niet op D-structuur geldt. Als we tenslotte ook (13c) in de beschouwing betrekken, dan moet geconcludeerd worden - aldus de redenering - dat Principe C een S-structuurconditie is. In (13c) bevindt de R-expressie zich immers in een wh-constituent in situ, die op LF wh-verplaatsing naar SpecCP ondergaat, zodat John zich op LF evenals in (13b) buiten het c-commandeerdomein van he bevindt. Als Principe C een LF-conditie zou zijn, voorspellen we daarom ten onrechte dat ook in (13c) een coreferente lezing van John en he mogelijk is. Uit de aanname dat Principe C op S-structuur werkt volgt het contrast tussen (13b,c) echter direct. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky riposteert hier door erop te wijzen dat niets in de theorie ons ertoe verplicht de hele wh-constituent how many pictures that John took op LF te verplaatsen. Verplaatsing van alleen de wh-operator how many zou volstaan, met als gevolg dat het contrast tussen (13b,c) verenigbaar is met een theorie die Principe C een LF-conditie laat zijn; als alleen how many LF-verplaatsing ondergaat, met achterlating van de rest van de NP, dan bevindt de R-expressie zich ook op LF in het c-commandeerdomein van he, zodat coïndicering van de twee NP's uitgesloten is. Als er inderdaad geen LF-verplaatsing van gehele wh-groepen bestaat, verschaft (13c) ons geen argument meer voor de toepassing van de bindingstheorie op S-structuur.Ga naar eind14 We kunnen nog een stap verder gaan. Er zijn namelijk ook bindingsfeiten die cruciaal onverenigbaar zijn met de claim, gebaseerd op (13), dat de bindingstheorie op S-structuur werkt. De relevante feiten hebben betrekking op bindingsambiguïteiten die het gevolg zijn van de toepassing van overt-syntactische wh-verplaatsing van de constituent die de te binden expressie (hier telkens een anafoor) bevat. Zo kan in (14a) de anafoor himself uitsluitend worden gebonden door het ingebedde subject, Bill. In (14b,c) daarentegen is binding van himself door het matrixsubject John ook mogelijk (vgl. Barss 1986). Het feit dat er zich in (14b,c) verplaatsing heeft voorgedaan is kennelijk van invloed op de bindingsmogelijkheden van de anafoor in de verplaatste NP.
Het verschil tussen (14a) en (14b) zou verantwoord kunnen worden door aan te nemen dat bindingsprincipe A naar keuze voorafgaand aan of na afloop van de verplaatsing, dus op D- of S-structuur, kan worden toegepast, met respectievelijk de ingebedde en matrix-lezing van de anafoor. Voorbeeld (14c) laat echter zien dat dit niet het hele verhaal kan zijn, omdat de anafoor zich in dit voorbeeld noch op D-structuur noch op S-structuur in het bindingsdomein van het matrix-subject bevindt. De wh-constituent in (14c) moet voor de bindingstheorie dus kennelijk geïnterpreteerd kunnen worden op de ingebedde SpecCP-positie. Hoewel er ook andere manieren zijn om dit idee vorm te geven (zie m.n. Barss 1986 voor een uitgewerkt alternatief), wordt hiertoe doorgaans gebruik gemaakt van de notie ‘Reconstructie’. De wh-constituent kan op LF gereconstrueerd worden op de positie van één van zijn sporen. In (14b) kan de wh-constituent dan worden teruggeplaatst naar zijn basispositie, terwijl Reconstructie in (14c) zowel de basispositie als de intermediaire SpecCP-positie kan uitkiezen. Als wordt aangenomen dat het ons in principe vrij staat Reconstructie al dan niet toe te passen, dan zijn alle feiten in (14) verenigbaar met pure LF-toepassing van de bindingstheorie. Toch is Reconstructie een vreemde notie in de theorie. Terwijl LF nu juist het niveau is waarop bereik aan operatoren (waaronder wh-constituenten) wordt toegewezen, en de wh-constituenten in (14b,c) derhalve op LF alleen op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hun bereikstoekennende positie zouden willen staan, moeten ze zich, om bindingstechnische redenen, soms laten afzakken naar een positie die niet met hun bereik overeenkomt. Reconstructie op LF druist aldus in tegen de geest van de LF-component en we zouden derhalve liever zonder deze notie toekunnen. Chomsky (1992: 49) stelt nu voor de sinds de introductie van de sporentheorie ingeburgerde benadering van (operator)verplaatsing te vervangen door een benadering die zegt dat sporen feitelijk kopieën van de verplaatste elementen zijn, die op LF (gedeeltelijk) aanwezig zijn maar op PF gedeleerd worden.Ga naar eind15 Concreet betekent dit voor een voorbeeld als (14b) het volgende. Om te beginnen plaatsen we in de landings- en extractieposities van de wh-constituent een volledige kopie van deze constituent, als in (15). Vervolgens wordt op LF op beide kopieën Quantifier Raising (QR) toegepast. Dit kan op twee manieren geschieden: ofwel de gehele wh-constituent wordt verplaatst naar een adjunctiepositie aan de kopie, ofwel alleen de wh-operator ondergaat QR. Voor (14b) levert dat de QR-structuren in (16a,b) op. Deze structuren krijgen een LF-interpretatie toegewezen als in (17a,b) (waarin de sporen worden vertaald als variabelen gebonden door operatoren). Tenslotte wordt nu op LF selectieve deletie toegepast, om een welgevormde operator-variabele structuur over te houden. In de operatorpositie SpecCP wordt alles behalve de operator (het aan de kopie geadjungeerde element) gedeleerd, en op de spoorpositie wordt het complementaire deel (i.e. de operator) gedeleerd.Ga naar eind16 Dit heeft als resultaat de operator-variabele structuren in (18).
De resulterende LF-representatie in (18a) levert nu de lezing van het voorbeeld in (14b) op waarin de anafoor door het matrixsubject John wordt gebonden, terwijl (18b) de ingebedde lezing van de anafoor representeert. De bindingsambiguïteit van (14b) wordt nu gemakkelijk verantwoord, op basis van de twee LF-structuren in (18). Deze bespreking van de ‘copy theory’-benadering van wh-verplaatsing was nodig als aanloop naar de genadeklap voor S-structuurtoepassing van de bindingstheorie. Het beslissende argument komt van de feiten in (19). Terwijl (19a) ambigu is, is (19b) dat niet (althans onder de hier bedoelde idiomatische interpretatie van take a picture). De LF-representaties die in principe van (19) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||
afgeleid kunnen worden, zijn gegeven in (20), waarbij V voor de respectievelijke werkwoorden staat.
Chomsky (1992) verklaart het contrast tussen (19a,b) uit het feit dat de LF-representatie in (20a) - die de matrix-linking van de anafoor teweeg brengt - niet beschikbaar is voor (19b), doordat we daar te maken hebben met een idioom. Hij neemt aan dat idioom-interpretatie op LF plaatsvindt. Meer specifiek geldt als conditie op idioom-interpretatie dat het idioom een eenheid vormt op LF. Dus take a picture moet een LF-eenheid zijn om idiomatisch geïnterpreteerd te kunnen worden. Aan die voorwaarde wordt in (20a) niet voldaan. Vandaar dat (20a) niet beschikbaar is voor (19b) onder de idiomatische lezing van dit voorbeeld, en vandaar ook dat de matrix-interpretatie van de anafoor is uitgesloten onder deze lezing. Door nu cruciaal aan te nemen dat idioom-interpretatie LF-eenheden vereist, kan Chomsky het contrast tussen (19a,b) verklaren mits wordt aangenomen dat de bindingstheorie (althans Principe A) op LF geldt, en niet op S-structuur. Op S-structuur bevindt de complexe wh-constituent die de anafoor bevat zich immers, ongeacht wat wordt aangenomen met betrekking tot ‘Reconstructie’, op een positie die het de anafoor mogelijk maakt met het matrix-subject gecoïndiceerd te worden. De conclusie is dus dat de bindingstheorie, alsook idioom-interpretatie (iets wat in vroegere stadia van de theorie doorgaans aan D-structuur werd toegeschreven), uitsluitend op LF van toepassing is, een conclusie die prima in overeenstemming is met het minimalistische programma. Van de verschillende principes van de theorie waarvoor argumenten gepresenteerd zijn ten gunste van S-structuurtoepassing ervan hebben we nu vastgesteld dat verwijzing naar S-structuur in elk geval niet nodig, en zelfs ronduit onmogelijk is voor de naamvalstheorie en de bindingstheorie, terwijl ook voor de subjacentieconditie kan worden beredeneerd dat ze geen S-structuurconditie kan zijn (zie voetnoot 14). Het ziet er dus inderdaad naar uit dat de theorie voldoende heeft aan de twee interpretatieve componenten, PF en LF, plus een opslagplaats van basisbouwstenen (het lexicon) - de grondgedachte van het minimalistische programma. | ||||||||||||||||||||||||||||
3 Lokale relatiesHierboven hebben we gezien hoe structuren gevormd kunnen worden met behulp van de gegeneraliseerde transformatie GT en Move α. Doordat deze operaties verplicht uitbreidend zijn, beantwoorden de hierdoor gevormde | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||
structuren aan een bepaalde versie van X-bartheorie. Chomsky neemt aan dat de concepten van X-bartheorie fundamenteel zijn en dat de basisrelaties in de elementaire termen van X-bartheorie geformuleerd zullen zijn, d.w.z. dat deze relaties altijd het hoofd als een term bevatten en bovendien typisch lokaal zijn, zoals de relaties specificeerder-hoofd en hoofd-complement. Noties als ‘regeren’ spelen niet langer een rol.Ga naar eind17 Het gevolg hiervan is dat ‘antecedent-regeren’ (altijd al een vreemde eend in de bijt; vgl. Broekhuis 1992), nu een pure keten-conditie wordt, uit te drukken ‘in terms of c-command and barriers’ (Chomsky 1992: 14). | ||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Het interne en checking-domein van αWe zullen ons hieronder bezighouden met de abstracte structuur in (21a). Een dergelijke structuur kan bijvoorbeeld ontstaan door de derivatie in (21b). Hierbij is X AGRO, Y V en ZP het naar SpecAGROP verplaatste object. Chomsky maakt een onderscheid tussen het interne domein en het checking-domein van een hoofd α. Het interne domein van α bevat de interne argumenten van α. In (21a) moet het interne domein van het hoofd X dus bestaan uit YP. Het checking-domein van α is het domein dat betrokken is bij de checking van de inflectionele kenmerken van α. In de vorige paragrafen hebben we gezien dat een AGR-hoofd zowel V- als N-kenmerken heeft. De V-kenmerken moeten worden gecheckt tegen het aan AGR geadjungeerde werkwoord en de N-kenmerken tegen de zich in zijn specificeerder bevindende NP (vgl. (21b)). In (21a) moet het checking-domein van X dus bestaan uit het aan X geadjungeerde hoofd Y en de constituent ZP in SpecXP. Chomsky definieert deze twee domeinen met behulp van de verzameling noties in (22). We zullen deze noties hieronder aan de hand van de structuur in (21a) uitleggen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De noties in (22) zijn irreflexief, tenzij anders aangegeven is. Dat een bepaalde relatie R irreflexief is, betekent dat een element α die relatie R wel met andere elementen kan onderhouden maar niet met zichzelf. Een reflexieve relatie daarentegen kan α ook met zichzelf onderhouden. In structuur (21a) bijvoorbeeld domineert XP alle knopen in de boom met uitzondering van zichzelf, terwijl hij alle knopen inclusief zichzelf reflexief domineert. De noties ‘domineren’ en ‘bevatten’ zijn gedefinieerd als in (23) (vgl. Chomsky 1986b).Ga naar eind18
In (21a) wordt het aan X geadjungeerde hoofd Y dus wel bevat door X, maar niet door X gedomineerd; Y wordt gedomineerd door het hoogste segment van X (X1), maar niet door alle segmenten van X (X2 domineert Y namelijk niet). Laten we nu bekijken hoe de definities in (22) werken. In (21a) is MAX(X) de minimale maximale projectie die X domineert, d.w.z. XP. Het domein van X is de verzameling knopen die bevat zijn in MAX(X) = XP, maar niet identiek zijn aan X of X bevatten. In (21a) worden alle knopen bevat door XP, met uitzondering van XP zelf. X is natuurlijk identiek aan X en X' bevat X, dus deze twee knopen behoren evenmin tot het domein van X. Blijft over de verzameling {ZP, Y, YP} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt. Het complement-domein van X is de deelverzameling van het hierboven bepaalde domein van X die reflexief door het complement van X gedomineerd wordt. Het complement van X is YP. Omdat YP zichzelf en alles wat zich onder hem bevindt, reflexief domineert, is het complement-domein van X {YP} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt. Het residu van X is het domein van X minus het complement-domein van X, d.w.z. {ZP, Y} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Merk op dat Y vrijwel dezelfde domeinen heeft als X, met dit verschil dat Y zelf van geen van die domeinen deel uitmaakt; Y is identiek aan Y en kan dus op grond van (22b) nooit deel uitmaken van zijn eigen domein. X en de projecties van X maken evenmin deel uit van de domeinen van Y, aangezien Y daardoor bevat wordt; het complement-domein van Y is dus (evenals dat van X) {YP} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt; het residu van Y is {ZP} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt. Deze domeinen van X vormen een zeer heterogene verzameling van knopen. Zoals aan het begin van deze paragraaf al gezegd is, gaat het eigenlijk om de verzamelingen van elementen die ofwel de interne argumenten van X zijn ofwel in een checking relatie met X staan, dus respectievelijk {YP} en {ZP, Y}. Wat er daarom moet gebeuren is dat het complement-domein en het residu van X zodanig ingeperkt worden dat deze verzamelingen overblijven. Hiervoor gebruikt Chomsky de notie MIN(S) in (22e). Wat deze ingewikkelde definitie eigenlijk zegt is dat alle knopen die gedomineerd worden door een of andere knoop van S niet behoren tot MIN(S). We zouden deze ingewikkelde definitie daarom kunnen vervangen door de eenvoudiger definitie in (24).
Het minimale complement-domein (= het interne domein) en het minimale residu (= het checking-domein) van X verschillen daarom van het complement-domein en residu van X doordat de toevoeging en alles wat door deze knopen wordt gedomineerd komt te vervallen. Dit levert precies die domeinen op waarin we geïnteresseerd zijn, nl. {YP} en {ZP, Y}. Merk op dat ook het hoofd Y behoort tot het checking-domein van X doordat er hoegenaamd geen lid van het residu van X is dat Y domineert. Belangrijk is dat volgens Chomsky het interne en checking-domein van α uniek gespecificeerd moeten zijn voor α. Meer in het bijzonder zou het onwenselijk zijn dat, wanneer α verplaatst wordt, de domeinen van α opnieuw gedefinieerd zouden worden omdat we anders een element zouden hebben met meerdere subdomeinen. Voor (21b) bijvoorbeeld zou het gevolg hiervan zijn dat het werkwoord twee interne domeinen zou hebben: {OB} gezien vanuit de positie van zijn spoor; {VP} gezien vanuit zijn adjunctiepositie aan AGRO, zodat er een ambigue specificatie van zijn interne argumenten zou ontstaan: OB of VP. Om dit probleem op te lossen neemt Chomsky aan dat de notie MIN(S(α)) derivationeel en niet representationeel opgevat moet worden, d.w.z. betrekking heeft op ketens; de notie is gedefinieerd als een onderdeel van het proces dat α in de derivatie introduceert. Als α een triviale keten is (d.w.z. een keten die bestaat uit slechts één lid), dan wordt MIN(S(α)) gedefinieerd zodra α lexicaal geïnserteerd wordt. Is α echter een niet-triviale keten (β1, ..., βn) dan wordt MIN(S(α)) gedefinieerd zodra α gevormd wordt door raising. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In (21a), bijvoorbeeld, heeft het hoofd Y geen intern of checking-domein doordat het verplaatst is, waarbij de keten CH = (Y, ..., t) gevormd is, en het zijn domeinen al toegekend heeft gekregen in de positie die nu ingenomen wordt door zijn spoor ti. De domeinen zijn echter wèl gedefinieerd voor de door raising gevormde keten CH.Ga naar eind19 Laten we dit wat concreter maken. Neem aan dat de structuur van een zin die (onder sommige analyses) twee interne argumenten bevat, zoals het voorbeeld in (25a), is als gegeven in (25b) (vgl. Larson 1988). Het werkwoord V2 verplaatst naar (substitueert voor) de lege positie V1, waarbij de keten (put, t) gevormd wordt. Wat we willen bereiken, is dat het minimale domein van deze keten de drie argumenten bevat, dus bestaat uit {NP1, NP2, PP}, terwijl het interne domein alleen de interne argumenten bevat, dus {NP2, PP}. Laten we bij wijze van exercitie eerst bekijken wat de domeinen van V2 en V1 zijn. De lezer kan aan de hand van de definities in (22) de bepaling van de verschillende domeinen zelf nalopen. MAX(V2) = VP2; domein van V2 = {NP2, PP} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt; complement-domein van V2 = {PP} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt; residu van V2 = {NP2} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt; minimaal domein van V2 = {NP2, PP}; intern domein van V2 = {PP}; checking-domein van V2 = {NP2}. Laten we vervolgens onderzoeken wat het interne en checking-domein van de keten CH = (put, t) is. Hiervoor kunnen we natuurlijk geen gebruik maken van de definities in (22) omdat die geformuleerd zijn voor hoofden. Chomsky stelt daarom voor de noties in (22b-c) te herformuleren voor ketens. Voor het gemak geven we hier de hele verzameling definities, dus inclusief de noties die in wezen identiek geformuleerd blijven (26a, d-g). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Om het interne en checking-domein van de keten CH = (put, t) te bepalen, moeten we eerst MAX(put) bepalen. Omdat put zich na raising in V1 bevindt, is dat VP1. Het domein van de keten CH bestaat uit alle knopen die door MAX(put) = VP1 bevat worden, minus die knopen die gelijk zijn aan put of zijn spoor t en die knopen die put of het spoor t bevatten. Dit sluit dus uit: put en t zelf; V'2 en VP2 want deze bevatten het spoor t; V1 en V'1 want deze bevatten het voor V1 gesubstitueerde element put (VP1 bevat dit element natuurlijk ook, maar behoort sowieso al niet tot het domein van CH doordat het niet door MAX(CH) gedomineerd wordt, dus dat is niet relevant). Blijft over de verzameling {NP1, NP2, PP} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt. Het complement-domein is die deelverzameling van het domein die door het complement van put (of liever: het door put gevulde hoofd V1), VP2, reflexief gedomineerd wordt: {NP2, PP} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt. {NP1} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt, vormt natuurlijk het residu. Het interne en checking-domein van de keten, tenslotte, worden gevormd door respectievelijk de domeinen {NP2, PP} en {NP1}. Dit was het resultaat dat we wilden verkrijgen.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2 EquidistantieZoals we hierboven al besproken hebben, worden binnen het minimalistische model alle lokale relaties gezien in termen van X-bartheorie, zodat begrippen als ‘hoofd-regeren’ en ‘antecedent-regeren’ niet langer gebruikt worden. Omdat deze begrippen voorheen van belang waren om de lokaliteit van verplaatsingen te verantwoorden, moet deze lokaliteit nu op een andere wijze verklaard worden. Hiervoor is, zoals we hieronder zullen laten zien, de notie ‘minimaal domein van een keten’ van groot belang. Beschouw de structuur in (27) van een gewone transitieve constructie, zoals John ate the meat. Omdat het onderscheid tussen de functionele projec- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ties TP en AGRSP niet van belang is, duiden we die hier aan met IP.Ga naar eind21 De afleiding die we willen hebben, is eveneens aangegeven in (27): het object, OB, verplaatst naar SpecAGROP; het subject, SU, verplaatst naar SpecIP; het werkwoord V verplaatst via AGRO naar I. Of deze verplaatsingen in de overte syntaxis zullen plaatsvinden of op LF hangt natuurlijk af van de vraag of er sterke kenmerken aanwezig zijn, die verplaatsing voor een convergerende derivatie op PF afdwingen. Een probleem bij deze afleiding is dat de verplaatsingen van de argumenten op het eerste gezicht de economieconditie ‘minimaliseer schakels’ overtreden, welke vereist dat de afstand tussen twee schakels van een keten zo klein mogelijk is. OB verplaatst naar een A-positie, SPEC2, waarbij hij echter een andere A-positie overslaat, namelijk de positie van SU. Hetzelfde geldt voor de verplaatsing van SU; bij de verplaatsing naar SPEC1 passeert SU een andere A-positie, namelijk SPEC2. Chomsky lost dit probleem op door de introductie van de notie ‘equidistantie’; op een of andere manier zijn de landingspositie en de positie die gepasseerd wordt ‘even ver verwijderd’ van de positie van waaruit de verplaatsing plaatsvindt. Dus: SPEC1 en SPEC2 zijn equidistant van de basispositie van SU, en SPEC2 en SU zijn equidistant van de basispositie van OB. Het begrip ‘equidistantie’ is gedefinieerd in (28). De economieconditie ‘minimaliseer schakels’ (voortaan: minimaliteit) is nu zodanig gedefinieerd dat een constituent γ elke positie β kan passeren in zijn verplaatsing naar een positie α, zolang α en β maar equidistant van γ zijn. Dit is weergegeven in (29).
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk kan (28) niet zo gelezen worden dat voor elk minimaal domein dat α of β bevat, α en β zich beide in dat minimale domein moeten bevinden. Het minimale domein van de keten CH = (V, t), bijvoorbeeld, bevat wel de positie SPEC2 maar niet SPEC1, zodat onder deze lezing SPEC1 en SPEC2 niet equidistant van SU zouden zijn. Waar het bij (28) dus om gaat is dat er enig minimaal domein is dat beide posities bevat. Hierbij gaan de minimale domeinen van de ketens die door hoofdverplaatsing ontstaan, een belangrijke rol spelen. Beschouw nu eerst de verplaatsing van OB naar SPEC2, waarbij SU gepasseerd wordt. Omdat SPEC2 en SU beide deel uitmaken van het minimale domein van de keten CH = (V, t), de verzameling {SPEC2, SU, OB}, zijn beide volgens (28) equidistant van OB. Volgens (29) mag OB daarom over SU heen naar SPEC2 verplaatsen zonder minimaliteit te overtreden.Ga naar eind22 Beschouw vervolgens de verplaatsing van SU naar SPEC1. De verplaatsing van AGRO naar I vormt de keten CH' = (AGRO, t). Het minimale domein van CH' is de verzameling {SPEC1, SPEC2, VP}. Omdat SPEC1 en SPEC2 beide deel uitmaken van dit minimale domein, mag SU volgens (29) over SPEC2 heen naar SPEC1 verplaatsen zonder minimaliteit te overtreden. Doordat beide verplaatsingen voldoen aan de minimaliteitsconditie in (29), is de afleiding in (27) welgevormd. Omdat de derivatie in (27) de enige juiste is, moeten we natuurlijk de mogelijkheid uitsluiten dat SU verplaatst naar SPEC2 en OB naar SPEC1. Deze verplaatsing wordt door (29) uitgesloten als er geen enkele keten is met een minimaal domein dat zowel SPEC1 als SU bevat. Doordat noch MIN(CH), noch MIN(CH') beide posities bevat, is deze verplaatsing inderdaad niet mogelijk. Merk echter op dat het hierbij van cruciaal belang is dat we aannemen dat de verplaatsing van V naar AGRO en de verplaatsing van AGRO naar I twee aparte ketens vormen. Want laten we eens aannemen dat de verplaatsing van het werkwoord de keten K = (V, t', t) zou vormen, waarbij V zich in I bevindt. Het minimale domein van K zou in dat geval dus de verzameling {SPEC1, SPEC2, SU, OB} zijn. Het gevolg hiervan is dat OB zonder probleem naar SPEC1 mag verplaatsen; SPEC1, SPEC2 en SU bevinden zich het minimale domein van K, zijn daarom equidistant van OB, zodat de laatste SPEC2 en SU kan overslaan zonder minimaliteit te overtreden. Verplaatsing van SU naar SPEC2 is natuurlijk sowieso toegestaan omdat daarbij geen potentiële landingsplaats gepasseerd wordt.Ga naar eind23 De aanname dat er door hoofdverplaatsing twee aparte ketens gevormd worden, heeft geen vervelende gevolgen voor de checking van de kenmerken van de functionele hoofden. Na V-naar-AGRO en AGRO-naar-I wordt van (27) de structuur in (30) gevormd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het werkwoord V bevindt zich in (30) in het checking-domein van I, zodat de kenmerken van I tegen die van V gecheckt kunnen worden. Voor het gemak volgt hieronder de bepaling van het checking-domein van I. De lezer kan aan de hand van (26) de bepaling ervan weer nagaan. MAX(I) is IP; het domein van I wordt gevormd door alle knopen die door MAX(I) = IP bevat worden, minus die knopen die gelijk zijn aan I of I bevatten, d.w.z. {SPEC1, AGRO, V, AGROP} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt; het complement-domein van I is {AGROP} en alles wat door deze knoop gedomineerd wordt; het residu van I is {SPEC1, AGRO, V} en alles wat door deze knopen gedomineerd wordt; het checking-domein, tenslotte, is {SPEC1, AGRO, V}. Laten we deze bespreking van argument-verplaatsing afsluiten met een wat ingewikkelder structuur die een Small Clause bevat, zoals bijvoorbeeld John considers him intelligent. Als we aannemen (vgl. Chomsky 1992: 12) dat de SC in dit voorbeeld bestaat uit een AGRP en een AP waarbij de laatste op zijn beurt zelf weer een extern argument bevat (hieronder aangeduid als OB), dan moet de structuur eruit zien als aangegeven in (31). De derivatie die we in dit geval zouden willen hebben (hetzij in de overte syntaxis hetzij op LF) is aangegeven met behulp van pijlen. Hier is de verplaatsing van OB naar SPEC3 natuurlijk toegestaan omdat OB daarbij geen potentiële landingsplaats passeert. De daaropvolgende verplaatsing van OB naar SPEC2 passeert SU, maar dit is mogelijk omdat deze posities zich beide in het minimale domein van de door V-naar-AGRO gevormde keten (V, t) bevinden; zij zijn daardoor equidistant van SPEC3. De verplaatsing van SU naar SPEC1 passeert SPEC2, maar opnieuw is dit toegestaan omdat SPEC1 en SPEC2 zich beide in het minimale domein van de door AGRO-naar-I gevormde keten (AGRO, t) bevinden. Alle overige afleidingen zijn uitgesloten doordat zij de minimaliteitsconditie in (29) overtreden.Ga naar eind24 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Overige adjunctie-positiesHierboven hebben we alleen die adjuncties besproken die het gevolg zijn van hoofdverplaatsing. Chomsky bespreekt in zijn artikel daarnaast nog twee andere soorten adjuncties, namelijk die in (32). In (32) is UP geadjungeerd aan de maximale projectie XP. WP is geadjungeerd aan de specificeerder van XP. Zoals de lezer zelf aan de hand van (26) kan nagaan, vallen beide geadjungeerde elementen binnen het checking-domein van X; UP en WP zijn beide bevat binnen MAX(X) = XP en daar ze niet gedomineerd worden door een ander element uit het domein van X, behoren ze ook tot het minimale domein van X. (Natuurlijk wordt WP wel bevat door een ander element uit het domein van X, maar dit is niet voldoende om deze knoop buiten het minimale domein van X te sluiten; vgl. (26e).) Voor welke gevallen het van belang is dat het aan XP geadjungeerde element binnen het checking-domein van X valt, maakt Chomsky niet duidelijk. Mogelijk is dat hij hierbij object-participium agreement in het Italiaans en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Frans in gedachten heeft. In navolging van Kayne (1989) wordt in Chomsky (1991: 435) aangenomen dat een wh-object geadjungeerd wordt aan AGROP en vanuit deze positie agreement teweeg kan brengen op het participium. Binnen het hier geschetste kader zou dat inhouden dat het wh-object de agreement-kenmerken op het participium vanuit de adjunctie-positie aan AGROP zou moeten kunnen checken. Het feit dat deze adjunctie-positie deel uitmaakt van het checking-domein van AGRO, zou dit in principe mogelijk maken. Stel nu dat de XP in (32) het complement van een hoofd H is, zoals in de structuur in (33):
Zoals we hierboven gezien hebben valt de aan XP geadjungeerde constituent UP binnen het checking-domein van X. De vraag die zich nu voordoet (en die niet besproken wordt in Chomsky 1992) is of UP zich ook binnen het minimale domein van H bevindt. Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden. Het minimale domein van H is {ADJ, SPEC, XP, UP}. Het aan XP geadjungeerde element UP valt binnen dit minimale domein doordat het niet gedomineerd wordt door het complement van H, XP; het wordt er alleen door bevat. Merk op dat, doordat in (33) de beide adjuncten, ADJ en UP, en SPEC deel uitmaken van het minimale domein van H, zij equidistant van de posities gedomineerd door XP zijn. Verplaatsing vanuit bijvoorbeeld ZP of YP naar ADJ of SPEC mag daarom altijd UP passeren. Mogelijk zou dit resultaat een toepassing kunnen vinden in de theorie over Scrambling, maar dit is een zaak voor toekomstig onderzoek. Opmerkelijk is dat UP echter niet binnen het interne domein van H valt, want om in het interne domein van H te vallen moet UP deel uitmaken van het complement-domein van H, en zoals we eerder gezien hebben is dat niet het geval doordat UP niet gedomineerd wordt door het complement van H, XP. UP bevindt zich daarom in het checking-domein van H, en dit betekent dat UP in (33) deel uitmaakt van het checking-domein van beide hoofden, X èn H. De vraag of dit een wenselijk resultaat is, zal verder onderzoek moeten beantwoorden. Laten we nu terugkeren naar (32), en de aan de specificeerder ZP geadjungeerde constituent WP in de beschouwing betrekken. Het eerder vastgestelde feit dat WP binnen het checking-domein van X valt, is van belang voor de analyse die Chomsky (1991, 1992) voor de existentiële constructie in (34) geeft.
Volgens Chomsky (1992: 46) wordt het indefiniete subject a man in deze constructie in zijn basispositie gegenereerd met alle relevante kenmerken. Omdat deze kenmerken gecheckt moeten worden tegen de N-kenmerken van de inflectionele hoofden, dient het subject op LF raising te ondergaan naar de subjectspositie. Chomsky neemt aan dat dit adjunctie is aan het expletieve | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||
element there. Het resultaat van deze verplaatsing is de configuratie in (32), waarin ZP dan het expletieve element is, WP de verplaatste NP a man en X het inflectionele hoofd I. Doordat de NP a man zich in het checking-domein van I bevindt, kunnen de N-kenmerken van I gecheckt worden en het resultaat is dat de derivatie convergeert op LF. Aan de there-constructie hangt Chomsky nog een laatste minimalistisch principe op, het principe van Greed (‘gulzigheid’), en daarmee willen wij ons overzicht van het minimalistisch programma afsluiten. Beschouw de voorbeelden in (35):
In (35a) kan de expletief it op LF vervangen worden door de CP, analoog aan expletief-vervanging in (34). In (35b) slaagt expletief-vervanging echter niet. There, in tegenstelling tot it, kan niet door CP's, maar alleen door NP's vervangen worden, dus adjunctie van CP aan there op LF is geen optie. Omdat Chomsky aanneemt dat een ‘vrijstaand’ there geen semantische interpretatie krijgt, kunnen we alleen een volledige LF-interpretatie voor (35b) verkrijgen door adjunctie van een NP aan de expletief. Er is in (35b), net als in (34), weliswaar een mogelijke kandidaat voor expletief-vervanging, nl. de NP a man, maar verplaatsing van deze NP is in (35b) in principe niet nodig, althans niet omwille van de NP zelf. Alle morfologische kenmerken van a man zijn immers al binnen de PP gecheckt. De onaanvaardbaarheid van (35b) kan nu worden verklaard door aan te nemen dat verplaatsing van een element α alleen mogelijk is als de morfologische kenmerken van α zelf nog niet gecheckt zijn. Deze aanname legt Chomsky vast in het economieprincipe Greed: verplaatsing als ‘laatste toevlucht’ kan alleen ten goede komen aan het verplaatste element zelf; verplaatsing in dienst van een ander element is niet toegestaan. In (35b) kan nu de expletief there niet vervangen worden, met als gevolg dat de derivatie weliswaar convergeert op LF, maar slechts als ‘semi-koeterwaals’ (‘semi-gibberish’) geïnterpreteerd kan worden. Met een beroep op Greed kan de onwelgevormdheid van een voorbeeld als (35b) dus verantwoord worden. We hechten er echter aan hierbij aan te tekenen dat een beroep op een beginsel als dit niet noodzakelijk is in de context van (35b), aangezien de ongrammaticaliteit van dit voorbeeld naar het zich laat aanzien gemakkelijk verklaarbaar is op grond van analyses van there-constructies als die van Moro (1989) en Hoekstra & Mulder (1990) (q.v. voor details). Greed, dat vooralsnog uitsluitend een rol speelt bij de verklaring van (35b), lijkt derhalve een tamelijk overbodig ingrediënt van de theorie.Ga naar eind25 Toekomstig onderzoek zal zich nader over dit economiebeginsel moeten ontfermen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Universiteit van Amsterdam & Vrije Universiteit Amsterdam (HIL) |
|