Tabu. Jaargang 22
(1992)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Generieke zinnen
|
(1) | a | Katten zijn zoogdieren |
b | Een leeuw heeft manen | |
c | De tijger is sterk | |
(2) | a | Katten liepen door mijn tuin |
b | Een leeuw brak uit zijn kooi | |
c | De tijger viel een oppasser aan |
Uit (1) blijkt dat generieke zinnen verschillende vormen kunnen aannemen: het subject kan een indefiniete meervoudige NP (een kaal meervoud), een indefiniete enkelvoudige NP of een definiete enkelvoudige NP zijn. In dit artikel zal ik mij grotendeels beperken tot generieke zinnen met een kaal meervoud, zoals (1a). Er bestaan overigens (subtiele) verschillen tussen de typen generieke zinnen waarvan voorbeelden te vinden zijn in (1) (zie Gerstner and Krifka 1987 voor een bespreking van die verschillen).
Generieke zinnen lijken op het eerste gezicht universeel kwantificerend te zijn, betrekking te hebben op alle individuen in een bepaalde groep of verzameling, maar bij nadere beschouwing blijkt dat er in veel gevallen wel degelijk uitzonderingen op de door een generieke zin uitgedrukte regel mogelijk zijn. Sterker nog, het aantal uitzonderingen kan het aantal gevallen waarop de regel wel van toepassing is benaderen of zelfs overtreffen. Hoewel de generieke zin (1b) door een ieder als waar zal worden beschouwd, heeft de uitspraak maar betrekking op de helft van alle leeuwen: alleen mannelijke leeuwen hebben manen.
In dit artikel vergelijk ik allereerst twee visies op de interpretatie van generieke zinnen met elkaar. Het wetenschappelijke kader waarbinnen die visies (en ook dit artikel) geplaatst moeten worden is dat van de formele of modeltheoretische semantiek. De eerste sectie bevat een korte schets van dit kader, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan die aspecten ervan die in een analyse van generieke zinnen een rol spelen.
In de tweede sectie worden de twee visies op genericiteit die binnen de formele semantiek zijn ontwikkeld, de predikatieve visie, die vooral is bepleit door Greg Carlson (onder andere in Carlson 1977, 1988, 1989), en de kwantificationele visie, uiteengezet in onder andere Gerstner and Krifka (1987), Krifka (1988), Diesing (1988) en Schubert and Pelletier (1989), kort besproken. Uit die bespreking komt naar voren dat het onderscheid tussen beide visies vooral gelegen is in de manier waarop zinnen als die in (1) worden behandeld. In de analyse die gebaseerd is op de predikatieve visie wordt aangenomen dat zulke zinnen tot uitdrukking brengen dat de eigenschap waarnaar het predikaat in de zin verwijst toekomt aan een abstracte of intensionele entiteit (een soort), terwijl in de analyse waarin de kwantificationele visie als uitgangspunt wordt genomen juist de stelling wordt verdedigd dat in zulke zinnen iets wordt gezegd over concrete (of extensionele) individuen die behoren tot een bepaalde soort, namelijk dat die individuen in het algemeen of in het normale geval de eigenschap hebben waarmee het predikaat correspondeert.
In de derde sectie wordt aangetoond dat de kwantificationele analyse geen adequate oplossing kan leveren voor een aantal problemen die de kern van de analyse raken. Het gaat daarbij vooral om de manier waarop generieke zinnen en de corresponderende episodische zinnen aan elkaar worden gerelateerd. De vierde sectie is gewijd aan een nadere beschouwing van generalisaties in het algemeen en generieke zinnen in het bijzonder. Daaruit komt naar voren dat de predikatieve analyse in principe meer recht doet aan de intuïties die taalgebruikers hebben met betrekking tot de manier waarop aan generieke zinnen een waarheidswaarde wordt toegekend. De predikatieve analyse vertoont echter ook een aantal technische tekortkomingen. De vijfde sectie bevat een aantal suggesties om die tekortkomingen op te heffen. Er wordt daarbij gebruik gemaakt van ideeën die in Verkuyl (1989) werden geformuleerd om de compositie van aspect op een adequate manier te beschrijven. Naar ik hoop kent de analyse die uiteindelijk wordt voorgesteld de problemen waarvoor andere versies in het verleden werden gesteld niet meer.
1 Het kader: formele semantiek
Zoals in de inleiding al werd vermeld, moet dit artikel theoretisch gezien geplaatst worden binnen het kader van de formele of modeltheoretische semantiek, de semantiek waarvoor de fundamenten werden gelegd in Montague (1973) en die verder is ontwikkeld in onder andere Barwise and Cooper (1981) en Zwarts (1981, 1986). In de formele semantiek houdt men zich bezig met het opstellen van modellen voor de interpretatie van (fragmenten van) natuurlijke talen. Eén van de centrale uitgangspunten daarbij is dat betekenis een relatie legt tussen de uitdrukkingen van een natuurlijke taal en datgene in een werkelijkheid waarop die uitdrukkingen betrekking hebben, waarop ze ‘slaan’. Datgene in een werkelijkheid waarop een uitdrukking betrekking heeft wordt de verwijzing of de interpretatie van die uitdrukking genoemd.
Een willekeurig model M voor de interpretatie van een fragment van een natuurlijke taal bevat in ieder geval twee componenten, een interpretatiefunctie I en een interpretatiedomein D. Het interpretatiedomein D kan worden gezien als een reconstructie van de werkelijkheid waarop een fragment betrekking heeft. Het bevat dus (representaties van) de individuen en de objecten waarover in dat fragment iets gezegd wordt. De interpretatiefunctie I is de functie die de uitdrukkingen uit het fragment waarvoor een model wordt opgesteld afbeeldt op hun verwijzingen in het interpretatiedomein.
Zinnen krijgen in de formele semantiek een waarheidswaarde als interpretatie toegekend. Het achterliggende idee daarbij is dat taalgebruikers de betekenis van een zin kennen wanneer zij weten in welke omstandigheden die zin waar is. Een zin is waar als aan de waarheidsvoorwaarden die voor die zin gelden is voldaan en onwaar wanneer dat niet het geval is. De waarheidsvoorwaarden van een zin kunnen worden gezien als een beschrijving van de situaties waarin die zin waar is.
In de formele semantiek worden uitdrukkingen uit een natuurlijke taal indirect geïnterpreteerd. Dit wil zeggen dat die uitdrukkingen eerst in een logische taal worden vertaald voordat ze worden geïnterpreteerd. De interpretatiefunctie I neemt dus niet de uitdrukkingen uit een natuurlijke taal, maar de vertalingen daarvan in een geschikte logische taal als argument. De reden om voor deze op het eerste gezicht omslachtige methode te kiezen is vooral dat een logische taal desambiguerend werkt: ambigue uitdrukkingen uit een natuurlijke taal krijgen twee (of meer) vertalingen in de logische taal. In het algemeen wordt in de formele semantiek een intensionele typenlogische taal als tussentaal gebruikt.
2 Twee analyses van generieke zinnen
Omdat er intuïtief een duidelijk verband bestaat tussen generieke zinnen die een generalisatie tot uitdrukking brengen en episodische zinnen die verwijzen naar de concrete individuen of situaties waarover wordt gegeneraliseerd (de instantiaties van de generalisatie), kan een semantische theorie van genericiteit zich niet beperken tot een behandeling van generieke zinnen, maar moet hij ook een analyse van de episodische tegenhangers van generieke zinnen leveren, en bovendien een verantwoording geven van het verband tussen de interpretatie van generieke zinnen en episodische zinnen. In de formele semantiek kan aan deze eis worden voldaan door de waarheidsvoorwaarden van de generieke zinnen in (3) op de een of andere manier te relateren aan of te formuleren in termen van die van de episodische zinnen in (4).
(3) | a | Katten zijn intelligent |
b | Honden houden van stoeien | |
(4) | a | Deze kat is intelligent |
b | Bello houdt van stoeien |
Een theorie van genericiteit moet verder ook een verantwoording geven voor de interpretatie van zinnen als die in (5). Het opmerkelijke aan dergelijke generieke zinnen is ze een predikaat bevatten dat niet van extensionele (i.e., concrete, zintuiglijk waarneembare) individuen kan worden geprediceerd en dat ze daarom geen episodische tegenhangers hebben: er zijn geen individuele katten waarvan kan worden gezegd dat ze de eigenschap hebben wijdverspreid te zijn, net zo min als er individuele honden zijn die toenemen in aantal.
(5) | a | Katten zijn wijdverspreid |
b | Honden nemen toe in aantal |
Zoals in de inleiding al werd vermeld, kunnen er in de semantische literatuur twee visies op de interpretatie van generieke zinnen worden onderscheiden, namelijk de predikatieve visie en de kwanticationele visie. De vertegenwoordiger bij uitstek van de predikatieve visie is Greg Carlson (zie bijvoorbeeld Carlson 1977, 1988, 1989). Deze visie is lange tijd overheersend geweest, maar de laatste jaren heeft de kwantificationele visie, onder invloed van andere ontwikkelingen in de formele semantiek (de opkomst van de Discourse Representatie Theorie, geïntroduceerd in Kamp 1981 en Heim 1982) veel terrein gewonnen. De kwantificationele visie wordt verdedigd in onder andere Gerstner and Krifka (1987), Krifka (1988), Diesing (1988) en Schubert and Pelletier (1989).
Over de manier waarop zinnen als die in (4) en (5) moeten worden geïnterpreteerd zeggen de predikatieve en de kwantificationele analyse in wezen hetzelfde. Het verschil tussen de analyses is vooral gelegen in de manier waarop generieke zinnen die episodische tegenhangers hebben, zoals de zinnen in (3), behandeld worden. De manier waarop hier de predikatieve visie wordt weergegeven kan overigens enige bevreemding wekken. In dit artikel beschouw ik echter de ideeën die worden verwoord in Carlson (1989) als representatief voor de predikatieve visie op genericiteit. Er bestaat een aantal duidelijke verschillen tussen de theorie uit Carlson (1977), de oorspronkelijke versie van de predikatieve visie, en die uit Carlson (1989), de herziene versie van diezelfde visie. In het vervolg van dit artikel kom ik terug op de verschillen tussen de oorspronkelijke en de herziene versie.
Zoals gezegd bevatten zinnen als die in (5) een predikaat dat een eigenschap uitdrukt die niet aan extensionele individuen kan worden toegekend. Dit impliceert dat de uitspraak die door zulke zinnen wordt uitgedrukt niet gebaseerd kan zijn op of herleid kan worden tot concrete gevallen. Semantisch gezien kunnen generieke zinnen van dit type niet kwantificationeel geanalyseerd worden, ze kunnen niet worden geparafraseerd met behulp van een determinator als alle of de meeste.
In de analyse die in Carlson (1977) wordt gepresenteerd wordt aangenomen dat het kale meervoud in zulke zinnen verwijst naar een soort, een intensionele entiteit die niet in tijd of ruimte te plaatsen valt. Een soort staat in een bepaalde relatie (de instantiatie- of realisatie-relatie) tot de individuen die tot die soort behoren en die wel in tijd en ruimte te lokaliseren zijn. De
honden die in onze wereld de trottoirs bevuilen zijn in deze terminologie dus instantiaties of realisaties van de soort honden. Predikaten die alleen maar van een soort kunnen worden geprediceerd en dus geen kwantificationele analyse toestaan, zoals zijn wijdverspreid en nemen toe in aantal, maar ook zijn uitgestorven, zijn zeldzaam en zijn niet in voorraad, worden ‘kind-level predikaten’ genoemd.
De analyse die in Carlson (1977) wordt gegeven van zinnen met een kind-level predikaat is overgenomen in de kwantificationele analyse. Ook daarin wordt dus aangenomen dat het subject in de zinnen in (5) verwijst naar een soort en dat de eigenschap waarnaar het predikaat verwijst rechtstreeks aan die soort wordt toegekend (vgl. bijvoorbeeld Gerstner and Krifka 1987, Schubert and Pelletier 1989). Volgens beide visies kan een analyse van kale meervouden dus alleen adequaat zijn wanneer het domein van een model voor de interpretatie van een (fragment van een) natuurlijke taal wordt uitgebreid met soorten. De zinnen in (5) kunnen dan met de formele representaties in (6) worden verbonden, de vertalingen in de logische tussentaal waarover in de eerste sectie kort werd gesproken.Ga naar eind2.
(6) | a | wijdverspreid(^kat) |
b | neemt-toe-in-aantal(^hond) |
In de representatie in (6a) is de interpretatie van ^kat, de vertaling in de logische tussentaal van het kale meervoud katten, de soort katten. Ik gebruik de intensieoperator ^ hier overigens alleen om een onderscheid te kunnen maken tussen de vertaling van het generiek geïnterpreteerde kale meervoud katten (die verwijst naar een soort, een intensioneel object) en het predikaat (is een) kat, dat wordt vertaald als kat en wordt geïnterpreteerd als de verzameling van katten in het interpretatiedomein.
Ook episodische zinnen krijgen in de predikatieve en de kwantificationele theorie in wezen dezelfde behandeling. Wanneer een episodische zin een kaal meervoud bevat, dan moet volgens beide visies worden aangenomen dat dat kale meervoud niet verwijst naar een soort, maar existentieel kwantificeert over instantiaties van een soort. Deze analyse is overigens niet terug te vinden in de oorspronkelijke versie van de predikatieve analyse die werd uiteengezet in Carlson (1977). Daarin wordt aangenomen dat kale meervouden op een uniforme manier geanalyseerd kunnen worden, dat ze altijd naar een soort verwijzen. Eigenschappen van het predikaat waarmee een kaal meervoud wordt gecombineerd bepalen of een zin generiek dan wel episodisch geïnterpreteerd wordt. In de herziene versie van de predikatieve visie wordt niet langer een uniforme behandeling van kale meervouden bepleit, maar wordt ervan uitgegaan dat kale meervouden ambigue uitdrukkingen zijn.
De episodische zin in (7) kan formeel worden gerepresenteerd als in (8a) of in (8b). In (8a) verwijst kat naar de verzameling van katten in het domein van interpretatie. In (8b) verwijst ^kat naar de soort katten. In de laatste representatie wordt gebruik gemaakt van de relatie R, de realisatie- of instantiatie-relatie die werd geïntroduceerd in Carlson (1977).
(7) | Er liepen katten door mijn tuin | |
(8) | a | ^x[kat(x) & liep-door-mijn-tuin(x)] |
b | ^x[R(^kat,x) & liep-door-mijn-tuin(x)] |
De verschillen tussen de predikatieve en de kwantificationele analyse zijn vooral gelegen in de manier waarop zinnen als die in (3) behandeld worden. Dergelijke zinnen worden generiek geïnterpreteerd, ze brengen een regel of generalisatie tot uitdrukking. Toch verschillen ze duidelijk van zinnen als die in (5): ze bevatten niet een kind-level predikaat, maar een individual-level predikaat, een predikaat dat in eerste instantie aan individuen wordt toegekend. Volgens de predikatieve analyse verwijzen kale meervouden in zinnen als die in (3) toch naar soorten. In de analyse die in Carlson (1977) wordt voorgesteld voor dergelijke zinnen wordt gebruik gemaakt van een operator G die een individual-level predikaat transformeert in een predikaat dat op soorten kan worden toegepast. De formele representatie van de zinnen in (3) kan volgens deze analyse als volgt worden weergegeven.Ga naar eind3.
(9) | a | G(intelligent)(^kat) |
b | G(houdt-van-stoeien)(^hond) |
Om te kunnen verantwoorden dat uitspraken als die in (3) ook iets zeggen over de individuen die tot een soort behoren, kan aan de theorie een regel worden toegevoegd die een relatie legt tussen generalisaties als die in (3) en instantiaties van die generalisatie. In Carlson (1977) is een regel te vinden die zegt dat als een ‘opgehoogde’ individual-level eigenschap aan een soort toekomt en als er in het verleden individuen zijn geweest die tot die soort behoorden, er ook individuen zijn geweest die die eigenschap hadden. Formeel ziet die regel er als volgt uit (‘N’ is de modale noodzakelijkheidsoperator).
(10) | NG(P)(u) → [H(^z[R(z,u)]) → H(^w[R(w,u) & ⋁P(w)])] |
In deze formule is H een temporele operator die verleden tijd aanduidt, P een variabele over individual-level predikaten en u een variabele over soorten, terwijl z en w variabelen over (concrete) individuen zijn.
De kwantificationele analyse is ontwikkeld binnen het kader van de Discourse Representatie Theorie (Kamp 1981, Heim 1982). In deze theorie wordt aangenomen dat aan zinnen in het algemeen een drieledige semantische structuur kan worden toegekend. De formele representaties in DRT bevatten een kwantificerend element dat twee argumenten neemt, een restrictive clause, waarin een beperking op het domein van het kwantificerende element tot stand wordt gebracht, en een nuclear scope, waarin een eigenschap wordt geprediceerd van de individuen in dat ingeperkte domein. Een dergelijke structuur wordt ook toegekend aan generieke zinnen als die in (3), waarvan dus wordt aangenomen dat hun formele representaties een kwantificerend
element bevatten, een generieke kwantor die (in deze zinnen althans) niet lexicaal gerealiseerd is. Volgens de kwantificationele analyse wordt in zulke zinnen dus gekwantificeerd over individuen die behoren tot een soort. Zin (3a) kan in deze benadering worden geparafraseerd als in het algemeen is een kat intelligent, of als in het normale geval is een kat intelligent. De formele representaties van de zinnen in (3) zien er in de kwantificationele analyse uit als in (11), waarin GEN de generieke kwantor is.
(11) | a | GEN[kat(x)][intelligent(x)] |
b | GEN[hond(x)][houdt-van-stoeien(x)] |
Bij het bepalen van de interpretatie (de waarheidswaarde) van dergelijke zinnen wordt voor alle gevallen waarvoor het eerste argument van de kwantor een ware propositie oplevert onderzocht of het tweede argument waar dan wel onwaar is. Is het tweede argument in het algemeen een ware propositie, dan is de generieke zin ook waar.
Strikt gesproken is het niet helemaal juist om deze analyse kwantificationeel te noemen.Ga naar eind4. De generieke kwantor wordt namelijk geïnterpreteerd als een default kwantor die betrekking heeft op gevallen die als normaal moeten worden aangemerkt (vgl. o.a. Gerstner and Krifka 1987, Krifka 1988, Diesing 1988, Schubert and Pelletier 1989). Is dat om de een of andere reden niet zo, dan wordt de generalisatie niet van toepassing geacht. Om een voorbeeld te geven: het kan in het algemeen zo zijn dat katten intelligent zijn. Wanneer echter een bepaalde kat als gevolg van een ongeluk hersenletsel heeft opgelopen en daardoor niet langer intelligent kan worden genoemd, dan wordt de generalisatie door dat uitzonderlijke geval niet ondermijnd, omdat katten normaliter geen hersenletsel oplopen en de kat die de uitzondering op de regel vormt dus niet als normaal kan worden beschouwd. In een analyse waarin gebruik wordt gemaakt van een default kwantor wordt dus niet naar aantallen individuen in verzamelingen en naar getalsverhoudingen tussen verzamelingen gekeken, maar veeleer naar de eigenschappen van elementen van verzamelingen.
De vraag rijst nu of er gegronde redenen zijn om een van de visies op genericiteit te verkiezen boven de andere. De kwantificationele visie stelt dat zinnen als die in (3) als waar zullen worden beschouwd wanneer is vastgesteld dat de episodische tegenhangers van die zinnen in het algemeen waar zijn. Volgens de kwantificationele analyse kunnen uit de waarheid van episodische zinnen dus conclusies worden getrokken met betrekking tot de waarheid van generieke zinnen. In de predikatieve visie zijn zinnen als die in (3) waar wanneer de soort waarnaar het kale meervoud verwijst de door het predikaat uitgedrukte eigenschap heeft. Uit de waarheid van een generieke zin kunnen dan op basis van een regel als die in (10) conclusies worden getrokken betreffende de waarheid van de corresponderende episodische zinnen.
3 De kwantificationele visie nader beschouwd
Zoals hierboven werd uiteengezet wordt in de kwantificationele analyse gebruik gemaakt van een default kwantor die betrekking heeft op normale gevallen.Ga naar eind5. De generalisatie die wordt uitgedrukt door een generieke zin is alleen van toepassing op die normale gevallen en niet op de abnormale. Een van de problemen waarvoor de kwantificationele analyse gesteld wordt is dat er geen onafhankelijk gemotiveerde criteria op te stellen zijn op basis waarvan kan worden bepaald wat als een normaal geval beschouwd moet worden. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de zinnen in (12).
(12) | a | Katten zijn zoogdieren |
b | Katten hebben vier poten | |
c | Katten zijn intelligent |
Hoewel er in deze zinnen steeds wordt gegeneraliseerd over katten, heeft de generieke kwantor in geen enkel geval betrekking op dezelfde katten. De generalisatie die wordt uitgedrukt door (12a) kent geen enkele uitzondering. Alle katten moeten in dit geval dus als normaal worden beschouwd. In de andere twee gevallen zijn er wel uitzonderingen op de regel mogelijk, kunnen er dus katten zijn die niet als normaal kunnen worden bestempeld en waarop de generalisatie niet van toepassing is. Het gaat in die twee gevallen waarschijnlijk niet om dezelfde katten: de katten waarop de generalisatie in (12b) niet van toepassing is zullen niet dezelfde katten zijn als de katten waarop de generalisatie in (12c) niet van toepassing is. Uit deze voorbeelden blijkt dat het niet mogelijk is om onafhankelijke criteria te geven voor normale gevallen, omdat het van de generalisatie afhangt wat normaal is.
Een dergelijke benadering lijkt het mogelijk te maken dat generieke zinnen die onwaar zijn door de analyse als waar worden aangemerkt.Ga naar eind6. Bij het bepalen van de waarheidswaarde van de generieke zin katten zijn saai (waarvan ik ter wille van de redenering aanneem dat hij onwaar is), wordt allereerst per kat gekeken of hij normaal is wanneer het aankomt op saaiheid, dus normaal voor een saaie kat. Bij de katten die op dat punt normaal zijn wordt vervolgens gekeken of ze daadwerkelijk saai zijn. Is dat het geval, dan is de generieke zin waar, zelfs al gaat het daarbij slechts om een enkele kat. Deze uitkomst is echter in strijd met de oorspronkelijke aanname.
Verder lijken bepaalde generalisaties die intuïtief correct zijn geen betrekking te hebben op normale gevallen. Hoewel (13) een correcte generalisatie uitdrukt, sterven verreweg de meeste schildpadden jong (vgl. Krifka 1988). Deze generalisatie kan dus niet van toepassing worden geacht op normale schildpadden.
(13) | Schildpadden bereiken een hoge leeftijd |
Ook voor de generalisaties die tot uitdrukking worden gebracht in (14) kunnen geen normale gevallen worden gevonden. In de kwantificationele analyse kan dus niet worden verantwoord dat deze zinnen intuïtief waar zijn.
(14) | a | Leeuwen hebben manen en baren levende jongen |
b | Leeuwen zijn afkomstig uit Afrika en Azië |
Een vergelijkbaar probleem voor de kwantificationele analyse is de analyse van generieke zinnen die betrekking hebben op verzamelingen die geen elementen bevatten, zinnen dus die een generalisatie uitdrukken waarvan geen instantiaties zijn te vinden. De voorbeelden in (15) kunnen hierbij als illustratie worden gebruikt (vgl. Carlson 1988). De uitspraak in (15a) kan waar zijn wanneer het apparaat waarnaar wordt verwezen nog nooit gebruikt is, terwijl die in (15b) waar kan zijn wanneer er in het geheel geen post uit Antarctica wordt ontvangen.
(15) | a | Dit apparaat verwijdert de pitten uit sinaasappels |
b | Sally behandelt de post uit Antarctica |
Uit het voorafgaande blijkt duidelijk dat de kwantificationele analyse geen adequate antwoorden kan geven op een aantal vragen die betrekking hebben op de kern van de analyse. Deze tekortkoming is mijns inziens grotendeels te herleiden tot het feit dat de benadering van generieke zinnen waarvoor in de kwantificationele analyse gekozen wordt niet de juiste is. In de volgende sectie, die gewijd is aan de manier waarop de waarheidswaarde van generieke zinnen wordt bepaald, licht ik dit nader toe.
4 Generieke zinnen nader beschouwd
Dat de waarheid van een generieke zinGa naar eind7. op de een of andere manier gerelateerd moet worden aan de waarheid van de corresponderende episodische zinnen, lijkt evident. De vraag is alleen op welke manier dat precies dient te geschieden. In de kwantificationele analyse wordt aangenomen dat een generalisatie als correct zal worden beschouwd wanneer is vastgesteld dat de individuen waarop die generalisatie betrekking heeft in het algemeen of in het normale geval een bepaalde eigenschap hebben. Naar de letter genomen houdt dit in dat van alle individuen die tot een bepaalde soort behoren bekend moet zijn of ze als normaal kunnen worden beschouwd en, wanneer dat het geval is, of ze de eigenschap waar het om gaat daadwerkelijk hebben.
Dit lijkt mij een verkeerde weergave van het proces van generaliseren. Een generalisatie is tot op zekere hoogte te vergelijken met een hypothese in een wetenschappelijke theorie. Een hypothese wordt opgesteld wanneer is vastgesteld dat een aantal (concrete) individuen of situaties een gemeenschappelijke eigenschap heeft en wanneer het vermoeden bestaat dat dat niet toevallig het geval is. Een hypothese brengt zo een veronderstelde regel of wet tot uitdruk-
king. Op het moment dat hij opgesteld wordt is een hypothese per definitie correct: als er tegenvoorbeelden zouden zijn, dan zou hij niet geformuleerd zijn. Een hypothese kan worden weerlegd (of gefalsifieerd) wanneer er evidentie wordt gevonden die ermee in strijd is. Daarmee wordt de juistheid van de hypothese (en de waarheid van de zin die die hypothese tot uitdrukking brengt) op het moment dat hij werd opgesteld echter niet ontkracht: op basis van de informatie die aanwezig was op het moment dat hij werd opgesteld kon hij op dat moment alleen maar als correct worden aangemerkt.
Op een vergelijkbare manier dienen in mijn visie ook generieke zinnen te worden behandeld. Wanneer in een aantal gevallen is vastgesteld dat individuen van een en dezelfde soort een bepaalde eigenschap hebben en wanneer het vermoeden bestaat dat dat niet toevallig zo is, dan kan die eigenschap generaliserend worden toegekend aan die individuen in het algemeen. Zo beschouwd kan op het moment dat wordt gegeneraliseerd de generieke zin dus alleen maar waar zijn. De waarheid van die zin kan op een later tijdstip worden ontkracht wanneer blijkt dat de gemaakte generalisatie incorrect is. Op dat moment verandert de waarheidswaarde van de generieke zin.Ga naar eind8.
Een duidelijk verschil tussen generalisaties van het type dat in dit artikel centraal staat en hypotheses in wetenschappelijke theorieën is de manier van falsifiëren, of, om het iets preciezer te zeggen, de gevolgen van het vinden van een tegenvoorbeeld. Zoals uit het bovenstaande is gebleken zijn er uitzonderingen mogelijk op een generalisatie. Dit geldt niet voor een wetenschappelijke hypothese, die in principe geen uitzonderingen toestaat en die dus verworpen zal worden wanneer er tegenvoorbeelden worden gevonden.
Uit het bovenstaande blijkt dat concrete gevallen of instantiaties slechts een beperkte rol spelen bij het bepalen van de waarheidswaarde van een generieke zin. Er moet een aantal concrete gevallen zijn waargenomen voordat er gegeneraliseerd kan worden, maar het is niet noodzakelijk om alle concrete gevallen te bestuderen voordat de generalisatie kan worden gemaakt. Het punt waarop generalisaties in het dagelijks taalgebruik en hypotheses in de wetenschap het duidelijkst met elkaar overeenstemmen is dat ze beide een ‘inductieve sprong’ veronderstellen: op basis van een beperkt aantal gevallen wordt een algemene uitspraak gedaan. Wanneer er al verwijzingen naar concrete gevallen of instantiaties opgenomen worden in de waarheidsvoorwaarden van generieke zinnen, dan kan dat in deze visie in ieder geval niet op de manier waarop dat in de kwantificationele analyse wordt gedaan.Ga naar eind9.
De benadering die wordt gevolgd in de predikatieve analyse gaat in veel mindere mate gebukt onder de problemen die zojuist besproken zijn. In de predikatieve analyse wordt ervan uitgegaan dat in generieke zinnen iets wordt gezegd over een intensioneel individu, een soort. Een generieke zin is in deze analyse dus waar dan en slechts dan als de soort waartoe de individuen waarover gegeneraliseerd is behoren, de eigenschap heeft die aan die individuen in het algemeen wordt toegekend. De waarheidsvoorwaarden van een generieke zin bevatten in deze analyse geen verwijzing naar instantiaties. Daarmee is niet gezegd dat er op basis van de waarheid van een generieke zin geen uitspraken kunnen worden gedaan over de waarheid van de corresponde-
rende episodische zinnen. Het punt waar het om gaat is echter dat er in de predikatieve visie vanuit wordt gegaan dat er uit de waarheid van een generieke zin conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de waarheid van corresponderende episodische zinnen, en niet andersom.
Hierboven is al vermeld dat er in Carlson (1977) een regel (een zogenaamd betekenispostulaat) geformuleerd wordt die vastlegt wat voor conclusies er uit de waarheid van een generieke zin kunnen worden getrokken ten aanzien van de corresponderende episodische zinnen. Deze regel doet op het eerste gezicht geen recht aan het algemene of wetmatige karakter van generieke zinnen. Als er echter iets duidelijk geworden is uit de voorbeelden die in de vorige secties zijn besproken, dan is dat wel dat het erg moeilijk is om iets zinvols te zeggen over wat dat algemene of wetmatige karakter precies inhoudt. De conclusies die de in Carlson (1977) geformuleerde regel toestaat lijken de enige te zijn die met zekerheid getrokken kunnen worden.
De predikatieve analyse geeft geen echt antwoord op de vraag wanneer er een generalisatie kan worden opgesteld. Deze vraag lijkt echter eerder in de cognitieve psychologie thuis te horen dan in de semantiek en hoeft mijns inziens ook niet beantwoord te worden in een semantische analyse van genericiteit.
Een probleem voor de predikatieve analyse is wellicht dat de waarheidswaarde van een generieke zin moeilijk te controleren valt: het is niet na te gaan welke eigenschappen een soort precies heeft. Opnieuw is er hier een overeenkomst tussen generalisaties en hypotheses: de juistheid ervan kan niet worden bewezen, er kunnen alleen tegenvoorbeelden worden geconstrueerd. Er valt overigens nog wel iets meer te zeggen over de manier waarop generieke zinnen worden geïnterpreteerd. Generieke zinnen brengen in mijn visie een bepaalde ordening in de werkelijkheid tot uitdrukking. In Gerstner and Krifka (1987) wordt erop gewezen dat soorten vaak georganiseerd zijn in taxonomische hiërarchieën. De lijnen in zulke hiërarchieën geven dan de subsoort-relatie aan. In het algemeen wordt aangenomen dat alleen zogenaamde natuurlijke soorten (zoals honden, katten en muizen) ondergebracht kunnen worden in dergelijke hiërarchieën. De waarheid van een zin als katten zijn zoogdieren kan dan worden herleid tot zo'n taxonomische hiërarchie. Het is echter ook mogelijk om andere hiërarchieën op te stellen. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan in de cognitieve psychologie, waar semantische netwerken worden opgesteld om de ordening van concepten te representeren. Wanneer wordt aangenomen dat soorten representaties in het interpretatiedomein van concepten zijn en dat de relaties die er in een semantisch netwerk bestaan tussen concepten terug te vinden moeten zijn in dat domein, dan is het mogelijk om de waarheid van (bepaalde) generieke zinnen terug te voeren tot zulke netwerken. Op dit punt kan ik echter binnen het bestek van dit artikel niet dieper ingaan.
Ik wil er nog op wijzen dat het introduceren van soorten, teneinde een adequate semantische analyse van generieke zinnen als katten zijn intelligent en honden houden van stoeien te kunnen geven, geen stap is waarvoor geen onafhankelijke motivatie te verkrijgen is. Uit het voorafgaande is al gebleken
dat zinnen als katten zijn wijdverspreid en honden nemen toe in aantal, zinnen die een kind-level predikaat bevatten dus, niet kwantificationeel geanalyseerd kunnen worden. Ook in de kwantificationele analyse wordt aangenomen dat dergelijke zinnen alleen maar geïnterpreteerd kunnen worden wanneer het interpretatiedomein wordt uitgebreid met soorten. De predikatieve visie leidt dus niet tot een complexere ontologie dan de kwantificationele.
Samenvattend doet de predikatieve visie op genericiteit mijns inziens meer recht aan de hierboven beschreven intuïties dan de kwantificationele. Een analyse van generieke zinnen zou daarom moeten passen binnen deze visie. In het verleden is echter gebleken dat de analyse van Carlson op bepaalde (technische) punten tekortschiet. In de volgende sectie stel ik een aantal aanpassingen van die analyse voor die ervoor zorgen dat de meest gehoorde kritiek niet meer van toepassing is.
5 De predikatieve analyse nader beschouwd
De predikatieve analyse in zijn oorspronkelijke versie (uiteengezet in Carlson 1977) is in wezen een subject-predikaat-analyse. De essentie van deze analyse is dat een zin met een kaal meervoud als subject generiek geïnterpreteerd wordt wanneer dat kale meervoud verbonden wordt met een kind-level predikaat of een individual-level predikaat dat is opgehoogd met behulp van de generieke operator G. Deze analyse is alleen in staat om een adequate behandeling te geven van generieke zinnen met een generiek geïnterpreteerd subject. Er zijn echter ook zinnen die een generieke interpretatie krijgen, maar toch een existentieel geïnterpreteerd kaal meervoud als subject bevatten, zoals de zinnen in (16). Zoals ook in Carlson (1989) wordt vermeld, is de analyse die wordt gepresenteerd in Carlson (1977) niet in staat om dergelijke zinnen op een adequate manier te behandelen.
(16) | a | Er ontstaan wervelstormen in dit deel van de Stille Oceaan |
b | Computers stellen het dagelijkse weerbericht op | |
c | Muizen piepen luid wanneer je op deze muur bonkt |
Een ander punt van kritiek op de oorspronkelijke versie van de predikatieve analyse is dat de generieke operator G, die een cruciale rol speelt in die oorspronkelijke versie, niet voldoende gemotiveerd is. In Schubert and Pelletier (1987) wordt erop gewezen dat er (in ieder geval in het Engels) geen enkel syntactisch onderscheid waarneembaar is tussen gewone individual-level predikaten en individual-level predikaten die zijn opgehoogd met behulp van G en daardoor een generieke interpretatie tot stand brengen.Ga naar eind10.
Volgens de herziene versie van de predikatieve analyse die in Carlson (1989) wordt gepresenteerdGa naar eind11. kan een zin generiek geïnterpreteerd worden wanneer hij twee elementen bevat, een matrixzin of een matrixpredikaat waaraan geen generieke interpretatie wordt toegekend, en een gerelateerde constituent, een constituent die als belangrijkste eigenschap heeft dat hij
intensioneel geïnterpreteerd wordt. Wanneer beide elementen aanwezig zijn, krijgt een zin een generieke interpretatie. Het subject is volgens Carlson de gerelateerde constituent waaraan in het algemeen de voorkeur wordt gegeven, maar daarnaast kunnen ook een plaatsbepaling, een direct object of een voorwaardelijke bijzin optreden als gerelateerde constituent, zoals wordt geïllustreerd in de zinnen in (16). De vraag op welke manier de generieke interpretatie van dergelijke zinnen precies tot stand komt en wat daarbij de rol is van de gerelateerde constituent wordt door Carlson niet beantwoord.
Mijns inziens kan de interpretatie van generieke zinnen worden beschreven op een manier die sterk vergelijkbaar is met de manier waarop Verkuyl (1972, 1989) de compositie van aspect beschrijft. In de semantische literatuur over aspect is in navolging van Vendler (1967) vaak aangenomen dat de klasse van werkwoorden van een natuurlijke taal in vier aspectuele subklassen kan worden opgesplitst en dat die vier subklassen corresponderen met vier situationele categorieën. De benadering die door Vendler wordt voorgestaan gaat er vanuit dat de aspectuele eigenschappen van het werkwoord bepalend zijn voor het aspect van een zin als geheel. Verkuyl laat zien dat het niet voldoende is om eigenschappen van het werkwoord in beschouwing te nemen bij het verantwoorden van het aspect van een zin, omdat ook eigenschappen van de nominale constituenten in de zin daarbij een cruciale rol spelen. Hij introduceert twee features met behulp waarvan kan worden bepaald of een zin duratief dan wel terminatief geïnterpreteerd wordt. Het ene feature brengt een eigenschap van werkwoorden tot uitdrukking, het andere een eigenschap van nominale constituenten. Slechts wanneer de waarden voor deze features allemaal positief zijn, krijgt een zin een terminatieve interpretatie. Wanneer een van de features een negatieve waarde heeft, krijgt de zin een duratieve interpretatie (zie Verkuyl 1989 voor details).
In de herziene versie van de predikatieve analyse (Carlson 1989) wordt in zoverre van de oorspronkelijke versie afgeweken dat de stelling dat (bijvoorbeeld) kale meervouden uniform verwijzen niet langer wordt verdedigd. Kale meervouden zijn volgens Carlson (1989) ambigue uitdrukkingen die nu eens naar een soort verwijzen en dan weer existentieel kwantificeren over individuen die tot een soort behoren. Wanneer ze naar een soort verwijzen, wordt de zin waarin ze voorkomen generiek geïnterpreteerd. Het maakt daarbij niet uit of het kale meervoud in subjectpositie of in objectpositie voorkomt.
Een eerste aanzet tot een verantwoording van de compositie van genericiteit kan worden gegeven door aan te nemen dat met nominale constituenten een feature verbonden is dat uitdrukt of die constituent wel of niet generiek wordt geïnterpreteerd. Ik introduceer daartoe het feature [EXT], dat staat voor extensioneel. Een positieve waarde voor dit feature correspondeert met een extensionele interpretatie, een negatieve waarde met een intensionele interpretatie. Een kaal meervoud dat verwijst naar een soort heeft dus het feature [-EXT], een kaal meervoud dat kwantificeert over individuen die behoren tot die soort het feature [+EXT]. Wanneer in een zin een nominale constituent voorkomt die een negatieve waarde voor het feature [EXT] draagt, dan wordt die zin generiek geïnterpreteerd. Formeel kan dit worden verant-
woord door regels op te stellen voor het bepalen van de waarde voor het feature [EXT] van woordgroepen, vergelijkbaar met de regels die in Verkuyl (1989) worden voorgesteld voor het bepalen van het aspect van de VP of een zin. In (16b) kan de generieke interpretatie op rekening worden geschreven van de nominale constituent in de objectpositie, de enige constituent in deze zin die generiek geïnterpreteerd wordt. De waarde die het feature [EXT] voor deze nominale constituent heeft wordt overgenomen door de woordgroepen waarvan hij deel uitmaakt. Om in de stijl van Verkuyl (1989) te blijven: de generieke interpretatie van (16b) kan met behulp van de volgende regels worden verantwoord.
(17) | a | VP-genericiteit: [vp V [np[-ext] N]] → [vp[-ext] V [np N]] |
b | S-genericiteit: [s NP [VP[-ext]V NP]] → [s[-ext] NP [vp V NP]] |
Het is nog de vraag hoe het zit met het (matrix)werkwoord in een generieke zin. In de analyse die Verkuyl (1989) geeft van de compositie van aspect draagt ook het werkwoord een feature dat medebepalend is voor het aspect van de zin. Er is wel gesteld dat het matrixwerkwoord in generieke zinnen niet naar een toestand kan verwijzen, maar wanneer de zinnen in (18) in ogenschouw worden genomen, blijkt onmiddellijk dat die stelling niet kan worden gehandhaafd.
(18) | a | Katten houden van Whiskas |
b | Eskimo's wonen in een iglo |
In principe lijkt elk werkwoord dus voor te kunnen komen in een generieke zin. Daarmee is niet gezegd dat de eigenschappen van het matrixwerkwoord er in het geheel niet toe doen in een compositionele analyse van genericiteit. De klassificatie van predikaten die door Carlson is voorgesteld speelt nog steeds een rol. Wanneer het matrixpredikaat een kind-level predikaat is, dan zal het kale meervoud dat als subject optreedt alleen maar intensioneel (dat wil zeggen: generiek) geïnterpreteerd kunnen worden. Het type predikaat legt dus restricties op aan de interpretatie van de argumenten (aan de waarde die het feature [EXT] kan dragen). Maar in principe kunnen generieke zinnen elk type predikaat bevatten en dus is het niet noodzakelijk om een apart feature in te voeren voor predikaten.
Bij het geven van een antwoord op de vraag of een bepaalde zin generiek geïnterpreteerd wordt moet dus in ieder geval worden gekeken naar de waarde die het feature [EXT] aanneemt voor de verschillende nominale constituenten in die zin. Uit de zinnen in (16) blijkt echter dat niet alleen nominale constituenten, maar ook andere constituenten verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de generieke interpretatie van een zin. Het lijkt er op dat ook plaatsbepalingen en voorwaardelijke bijzinnen een negatieve waarde voor het feature [EXT] kunnen hebben. Met andere woorden: niet alleen naamwoordelijke constituenten zijn ambigu tussen een extensionele en een intensionele interpretatie. Het voegwoord wanneer bijvoorbeeld kan
betrekking hebben op een bepaald tijdstip en daarmee een extensionele interpretatie creëren voor de bijzin die het inleidt, als in (19a), maar het kan ook iets algemeners uitdrukken en er op die manier voor zorgen dat de bijzin niet gerelateerd wordt aan een enkel tijdstip, maar een intensionele interpretatie krijgt, zoals in (19b).
(19) | a | Wanneer jij vanavond thuiskomt, staat het eten klaar |
b | Wanneer jij 's avonds thuiskomt, staat het eten klaar | |
c | Wanneer jij thuiskomt, staat het eten klaar |
Zoals uit de zinnen in (19) blijkt, zijn er lexicale uitdrukkingen die een (ambigue) bijzin ingeleid door wanneer kunnen desambigueren. De ambiguiteit van (19c) wordt veroorzaakt doordat uit die zin niet kan worden opgemaakt of er wel of niet verwezen wordt naar een bepaalde gebeurtenis die in tijd en ruimte gebonden is. De uitdrukkingen die die ambiguïteit kunnen opheffen verschaffen duidelijkheid op het punt van de temporele gebondenheid. Het toevoegen van het adverbium vanavond bijvoorbeeld dwingt een extensionele interpretatie af, omdat dat adverbium zorgt voor een temporele gebondenheid en omdat de zin waarin het voorkomt dus alleen maar naar een bepaalde gebeurtenis kan verwijzen. Ik neem dus aan dat de generieke interpretatie van (16c) toegeschreven dient te worden aan het feit dat wanneer in deze zin een negatieve waarde voor het feature [EXT] heeft en dat die waarde ook weer wordt overgedragen aan de woordgroepen (en in laatste instantie aan de zin) waarvan wanneer deel uitmaakt.
De opmerkingen die hierboven zijn gemaakt over de ambiguïteit van naamwoordelijke constituenten moeten nog enigszins worden gepreciseerd. De vraag waaraan de ambiguïteit in deze gevallen moet worden toegeschreven is namelijk nog niet beantwoord. Er zijn in principe twee antwoorden mogelijk op deze vraag. In de eerste plaats kunnen naamwoorden als structureel ambigue uitdrukkingen worden beschouwd die de ambiguïteit kunnen veroorzaken. Daarnaast is het ook mogelijk om die ambiguïteit terug te voeren tot de determinator. Op het eerste gezicht is de laatste mogelijkheid niet van toepassing op kale meervouden. Het is echter geenszins ongebruikelijk om aan te nemen dat kale meervouden een niet-lexicaal gerealiseerde determinator bevatten die gezien moet worden als de meervoudige tegenhanger van de enkelvoudige indefiniete determinator een. Evidentie ter ondersteuning van de aanname dat de ambiguïteit van naamwoordelijke constituenten teruggevoerd moet worden tot die van de determinator is dat niet elke willekeurige naamwoordelijke constituent ambigu is tussen een intensionele en een extensionele interpretatie, zoals blijkt uit de zinnen in (20) en (21).
(20) | a | Het paard eet hooi |
b | Dit paard eet hooi | |
(21) | a | Paarden lopen in de wei |
b | Alle paarden lopen in de wei |
De naamwoordelijke constituenten in (20b) en (21b) zijn niet ambigu tussen een intensionele en een extensionele interpretatie. Dit gegeven kan niet goed verantwoord worden wanneer de ambiguïteit van naamwoordelijke constituenten wordt toegeschreven aan het naamwoord. Wanneer echter wordt aangenomen dat bepaalde determinatoren zowel intensioneel als extensioneel geïnterpreteerd kunnen worden, is het juist te verwachten dat niet alle naamwoordelijke constituenten ambigu zijn.
De generieke interpretatie van een zin als (16b) wordt in de hier voorgestelde analyse dus herleid tot het feit dat de definiete determinator het een negatieve waarde kan hebben voor het feature [EXT] en dat die waarde ook weer kan worden doorgegeven naar boven. Wanneer naamwoordelijke constituenten als uitdrukkingen van de categorie NP worden beschouwd, moet worden aangenomen dat kenmerken van de specificeerder van een constituent kunnen worden overgenomen door die constituent als geheel. Wanneer echter de DP-analyse wordt nagevolgd die is voorgesteld door Abney (1987), kan de ambiguïteit van naamwoordelijke constituenten worden teruggebracht tot een eigenschap van het hoofd ervan. Volgens de DP-analyse moeten naamwoordelijke constituenten niet als NPs, maar als DPs geanalyseerd worden. Het hoofd van een naamwoordelijke constituent is in deze visie dus niet het naamwoord, maar de determinator. De ‘rest’ van de naamwoordelijke constituent wordt beschouwd als het complement van de determinator. De structuur van een DP als dit saaie artikel over genericiteit ziet er in de analyse van Abney uit als in (22).
(22) | [dp [d' dit [np [n' [ap saaie] [n' artikel [pp over genericiteit]]]]]] |
Wanneer wordt aangenomen dat een complementeerder als wanneer het hoofd is van de bijzin die hij inleidt (vgl. Chomsky 1986), geldt zowel voor bijzinnen als voor naamwoordelijke constituenten dat het hoofd van deze constituenten een intensionele interpretatie van de constituent als geheel kan veroorzaken. Het lijkt mogelijk om deze situatie als volgt te veralgemeniseren: er zijn allerlei lexicale uitdrukkingen die verschillende waarden voor het feature [EXT] kunnen hebben. Wanneer zo'n lexicaal element een negatieve waarde voor dit feature heeft, draagt het deze waarde over aan de woordgroepen en in laatste instantie aan de zin waarin het voorkomt. Het overdragen van de waarde van een feature aan een grotere, meer bevattende woordgroep wordt in de generatieve grammatica feature-percolatie genoemd. Wanneer deze generalisatie correct is, dan kan de regel voor het tot stand komen van een generieke interpretatie als volgt worden geformuleerd:
(23) | XP-genericiteit: [xp X [yp Y[-ext]]] → [xp X [yp[-ext] Y]] → [xp[-ext] X [yp Y]] |
De regel in (23) kan beschouwd worden als een (eerste aanzet tot een) formalisering van de in Carlson (1989) voorgestelde analyse van generieke zinnen. Een analyse die gebaseerd is op deze regel vertoont de hierboven
genoemde tekortkomingen van de oorspronkelijke versie van de predikatieve analyse niet: zij is in staat om ook zinnen die geen generiek geïnterpreteerd subject bevatten te behandelen en maakt daarbij geen gebruik van de generieke operator G.
Ik besluit dit artikel met een aantal opmerkingen naar aanleiding van zin (16b). Zoals gezegd neem ik aan dat de determinator het verantwoordelijk is voor de intensionele interpretatie van de naamwoordelijke constituent het dagelijkse weerbericht en uiteindelijk ook voor de generieke interpretatie van de zin als geheel. Het lijkt erop dat het adjectief dagelijkse, net als het adverbium 's avonds in (19b), een desambiguerende functie heeft en er voor zorgt dat de naamwoordelijke constituent waarin het voorkomt alleen maar intensioneel geïnterpreteerd kan worden. Als dat zo is, dan vormt de zinnen in (24) een probleem voor een analyse die uitgaat van de regel in (23).
(24) | a | Computers zijn bezig het dagelijkse weerbericht op te stellen |
b | Computers zijn het dagelijkse weerbericht aan het opstellen |
De zinnen in (24) kunnen alleen maar episodisch geïnterpreteerd worden, hetgeen veroorzaakt lijkt te worden door de keuze van het predikaat in deze zinnen, dat in beide gevallen een temporele gebondenheid tot stand lijkt te brengen. Deze zinnen vormen echter geen tegenvoorbeeld voor de regel in (23), omdat het adjectief dagelijkse niet alleen intensioneel, maar ook extensioneel geïnterpreteerd kan worden, getuige (25).
(25) | Ik heb het dagelijkse weerbericht vanochtend uit de krant geknipt |
Opmerkelijk is verder dat constructies met bezig met... of aan het..., die een temporele gebondenheid lijken af te dwingen, wel degelijk in generieke zinnen kunnen voorkomen. Dit blijkt uit de zinnen in (26).
(26) | a | Computers zijn 's avonds bezig het dagelijkse weerbericht op te stellen |
b | Computers zijn 's avonds het dagelijkse weerbericht aan het opstellen |
Voorlopig lijkt de regel in (23) dus gehandhaafd te kunnen worden. Verder onderzoek is hier echter zonder meer noodzakelijk.
6 Conclusie
In dit artikel heb ik twee semantische analyses van generieke zinnen besproken, de predikatieve en de kwantificationele analyse. Ik heb laten zien dat de kwantificationele analyse voor een aantal problemen geen bevredigende oplossing kan bieden. Vervolgens heb ik aandacht geschonken aan de manier waarop aan generieke zinnen een waarheidswaarde wordt toegekend. Uit die
beschouwing komt de predikatieve analyse naar voren als de analyse die het best in staat is om recht te doen aan de intuïties die taalgebruikers hebben over de manier waarop generieke zinnen worden geïnterpreteerd. De predikatieve analyse in zijn oorspronkelijke vorm, uiteengezet in Carlson (1977), bevat echter een aantal tekortkomingen, terwijl de herziene versie ervan, terug te vinden in Carlson (1989), op het formele vlak nauwelijks is uitgewerkt. In de laatste sectie heb ik een voorstel geformuleerd voor een nadere uitwerking van de predikatieve analyse dat in veel mindere mate de tekortkomingen van eerdere versies vertoont.
Bibliografie
Abney, S.P. (1987) The English noun phrase in its sentential aspect. Ph.D. dissertation, MIT. |
Barwise, J. and R. Cooper (1981) ‘Generalized quantifiers and natural language’. In: Linguistics and Philisophy 4, 159-219. |
Carlson, G.N. (1977) Reference to kinds in English, Ph.D. dissertation, Univ. of Massachusetts. |
Carlson, G.N. (1988) ‘Truth-conditions of generic sentences: two contrasting views’. In: M. Krifka (ed.), Genericity in natural language, Tübingen, 31-51. |
Carlson, G.N. (1989) ‘On the semantic composition of English generic sentences’. In: G. Chierchia, B. Partee, R. Turner (eds.), Properties, types and meanings, volume II, Dordrecht: Foris, 167-192. |
Chomsky, N. (1986) Barriers. MIT Press, Cambridge, Mass./London. |
Diesing, M. (1988) Bare plural subjects, inflection, and the mapping to LF. Ms., Univ. of Massachusetts. |
Gerstner, C. and M. Krifka (1987) ‘Genericity’. Te verschijnen in: J. Jacobs, A. von Stechow, W. Sternefeld and Th. Venneman (eds.), Syntax. An international handbook of contemporary research, Berlijn/New York. |
Heim, I.R. (1982) The semantics of definite and indefinite noun phrases, Ph.D. diss., Univ. of Massachusetts. |
Kamp, H. (1981) ‘A theory of truth and interpretation’. In: J. Groenendijk, T. Janssen and M. Stokhof (eds.), Formal methods in the study of language, Amsterdam. |
Krifka, M. (1988) ‘The relational theory of genericity’. In: M. Krifka (ed.), Genericity in natural language, Tübingen, 285-312. |
Montague, R. (1973) ‘The proper treatment of quantification in ordinary English’. In: J. Hintikka, J. Moravcsik and P. Suppes (eds.), Approaches to natural language, Dordrecht: Reidel, 221-242. |
Schubert, L. and F.J. Pelletier (1987) ‘Problems in the representation of the logical form of generics, plurals and mass nouns’. In: E. LePore (ed.), New directions in semantics, London etc., 385-451. |
Schubert, L. and F.J. Pelletier (1989) ‘Generically speaking, or, using Discourse Representation Theory to interpret generics’. In: G. Chierchia, B. Partee and R. Turner (eds.), Properties, types and meanings, volume II, Dordrecht, 193-268. |
Vendler, Z. (1967) Linguistics in philosophy, Ithaca. |
Verkuyl, H.J. (1972) On the compositional nature of the aspects, Dordrecht. |
Verkuyl, H.J. (1989) ‘Aspectual classes and aspectual composition’. In: Linguistics and Philosophy 12, 39-94. |
Zwarts, F. (1981) ‘Negatief polaire uitdrukkingen I’. In: GLOT 4, 35-132. |
Zwarts, F. (1986), Categoriale grammatica en algebraïsche semantiek. Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen. |
- eind*.
- Ik wil Peter Blok, Henriëtte de Swart, Ton van der Wouden, Ron van Zonneveld en Frans Zwarts bedanken voor hun op- en aanmerkingen op eerdere versies van dit artikel. Het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan wordt (gedeeltelijk) gesteund door de Stichting Taalwetenschap, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
- eind1.
- Ik maak in dit artikel een onderscheid tussen algemene uitspraken of generalisaties aan de ene kant en generieke zinnen aan de andere kant. Generalisaties kunnen tot uitdrukking worden gebracht in een generieke zin. Een generieke zin is dus geen generalisatie. Een generalisatie is correct of incorrect, een generieke zin is waar of onwaar.
- eind2.
- Ik gebruik kleine hoofdletters om aan te geven dat een uitdrukking behoort tot de logische tussentaal.
- eind3.
- Of Carlson (1989) een analyse voorstaat waarin gebruik wordt gemaakt van een generieke operator als G is mij niet geheel duidelijk. Er is in het verleden vrij veel kritiek geleverd op het postuleren van de generieke operator, die geen tegenhanger heeft in de syntaxis (zie bijvoorbeeld Schubert and Pelletier 1987). In de analyse van generieke zinnen die in het vervolg van dit artikel wordt voorgesteld is het niet nodig om de hulp van G of een vergelijkbare operator in te roepen.
- eind4.
- In Carlson (1977) is al overtuigend aangetoond dat een zuiver kwantificationele analyse van kale meervouden tot mislukken gedoemd is.
- eind5.
- Veel van de problemen die in deze sectie aan de orde worden gesteld zijn ook in Carlson (1977) al behandeld. Enkele voorbeelden zijn daaruit overgenomen. Het is overigens mogelijk om de generieke kwantor iets anders te interpreteren dan ik in dit stuk doe. Er kan ook worden aangenomen dat die kwantor geen betrekking heeft op extensies, maar veeleer op intensies. Zo beschouwd heeft de zin katten zijn intelligent geen betrekking op de verzameling van katten in een bepaald interpretatiedomein, maar op de intensie die correspondeert met die verzameling. Mijns inziens is er in dit geval slechts één manier om te kunnen verantwoorden dat deze zin toch een waarheidswaarde krijgt toegekend: er moet worden aangenomen dat in die zin een eigenschap wordt geprediceerd van een intensie. Omdat soorten volgens velen niets anders zijn dan intensies, lijkt het verschil tussen de predikatieve en de kwantificationele analyse in deze interpretatie verwaarloosbaar te worden. Verder is het mij niet duidelijk wat de generieke kwantor in zo'n analyse zou moeten binden. Wanneer er wordt geprediceerd en niet gekwantificeerd, zijn er geen variabelen beschikbaar en dreigt de kwantor loos te worden.
- eind6.
- Ik baseer me hier op Krifka (1988). Daar wordt gesuggereerd dat de technieken die ontwikkeld zijn in theorieën over niet-monotoon redeneren uitermate geschikt zijn voor een semantische analyse van generieke zinnen. Eén van de behandelingen van de zin vogels zijn gevleugeld die Krifka bespreekt is: als vogel(x) en als ¬AB(vogel, gevleugeld(x)) (dat wil zeggen: als x is niet abnormaal voor een vogel met betrekking tot gevleugeld zijn), dan gevleugeld(x) (Krifka 1988, 298).
- eind7.
- In deze sectie beperk ik mij tot inductieve generalisaties, en besteed ik dus geen aandacht aan generieke zinnen met kind-level predikaten.
- eind8.
- De benadering die hier wordt uiteengezet veronderstelt een flexibele, dynamische visie op interpretatiedomeinen: een domein is geen statisch, onveranderlijk geheel. Wanneer er nieuwe informatie beschikbaar komt, dan moet het domein worden ‘bijgewerkt’, moet die informatie worden verwerkt. Dit houdt in dat de waarheidswaarden van zinnen ook aan veranderingen onderhevig kunnen zijn. Zo kan een zin die in eerste instantie als waar werd beschouwd in een later stadium op basis van nieuwe informatie alsnog als onwaar worden bestempeld.
- eind9.
- In noot 4 is uiteengezet dat deze weergave van de kwantificationele analyse niet de enig mogelijke is. Wanneer wordt aangenomen dat de generieke kwantor niet extensies, maar intensies als argument neemt, is de kwantificationele analyse beter in staat om recht te doen aan de overwegingen die in deze paragraaf worden gepresenteerd.
- eind10.
- Merk overigens op dat deze kritiek ten dele ook geldt voor de kwantificationele analyse. De generieke kwantor die in die analyse een cruciale rol speelt kan lexicaal gerealiseerd worden als gewoonlijk, in het algemeen of iets dergelijks, maar is in veel gevallen niet lexicaal gerealiseerd.
- eind11.
- Zoals al eerder opgemerkt spreek ik hier van de herziene versie van de predikatieve analyse omdat Carlson weliswaar de uniforme behandeling van kale meervouden opgeeft, maar toch het standpunt dat er in generieke zinnen eigenschappen aan intensionele objecten (waartoe soorten moeten worden gerekend) worden toegekend trouw blijft. Krifka (1988) baseert zich bij het opstellen van zijn kwantificationele analyse van genericiteit expliciet op een eerdere versie van Carlson (1989), maar lijkt daarbij over het hoofd te zien dat Carlson op het cruciale punt niet van zijn geloof is afgevallen.