Tabu. Jaargang 19
(1989)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Taalvoorlichting in Nederland: heeft P. Gerlach Royen een erfenis?
| ||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||
Toch worden de stukjes over het algemeen niet geschreven door dilettantenGa naar eind2.. Heldring in de NRC is wel een dilettant en hij geeft dat ook toe. Over Heldring is elders geschrevenGa naar eind3.. De vreselijke Camiel Hamans, destijds NRC, is geen dilettant. Wie zich een mening over zijn stukjes wil vormen verwijs ik op dit moment naar Hamans (1989). Daarin zijn een aantal van die stukjes gebundeld. Robert-Henk Zuidinga, destijds Volkskrant, nog wel te lezen in het maandschrift Onze Taal (verder: OT) en opvallend ondeskundig in zijn stukjes, is geen dilettant; Hans Heestermans, destijds Volkskrant, nu OT en NRC, is geen dilettant; Joop van der Horst, destijds en nog wel OT, nu Leidsch Dagblad, is geen dilettant. Maar zoals P. Gerlach Royen al in zijn inaugurele rede opmerkte: ‘(...) geleerden-simplisme is erger dan leken-dilettantisme.’Ga naar eind4.
Je kan ze niet allemaal tegelijk met de koppen tegen elkaar slaan en daarom beperk ik me hier tot Van der Horst en Heestermans. De reden om die twee te kiezen is niet zozeer dat ze de slechtsten zijn, als wel dat ze tot op de huidige dagGa naar eind5. hun licht over taal frequent en openbaar laten schijnen en dat hun belichting mij niet bevalt. Ik ken taalkundigen die op het standpunt staan dat het taalschrijfcircuit een aparte wereld is, die je die aparte wereld moet laten, maar ik stel me daartegenover op een principieel standpunt: elk gezag - en de taalstukjesschrijver krijgt qualitate qua gezag - moet onafgebroken gecontroleerd worden en van die controle moet verslag worden gedaan. Van de hier geroepenen, de gepromoveerde taalkundige Neerlandici Hans Heestermans en Joop van der Horst, kan je zelfs zeggen dat ze al met dat gezag omkleed waren toen ze aan hun stukjes begonnen, dat ze hun stukjes daarom mochten gaan schrijven. In dit artikel wil ik aantonen dat die stukjes dat gezag althans niet afdwingen. Ik begin met Van der Horst (verder meestal VdH).
Joop van der Horst publiceert regelmatig over taal. Hij had (heeft?) een rubriek in het radioprogramma Wat een taal, schrijft in het tijdschrift OT, publiceerde onlangs het luchtige Korte geschiedenis van de Nederlandse taal, en had op 29-10-1988, zoals hij zelf vaststelde, honderd columns voor het Leidsch Dagblad geschreven onder de titel ‘Onze Taal’. Ik concentreer me in het vervolg op Van der Horsts activiteiten in het Leidsch Dagblad.
Op 10 september 1988 verschijnt de volgende tekst van VdH en ik citeer de hele column: Een lezer schreef mij het volgende: ‘Enige tijd geleden had ik met de familie van mijn vrouw, die op de Veluwe woont, verschil van mening over het woord “ontiegelijk”. Volgens mij is dat woord na de Tweede Wereldoorlog ontstaan, bijvoorbeeld 25 à 30 jaar geleden. De familie van mijn vrouw beweerde dat hun moeder het in hun jeugd al gebruikte, en dat is ongeveer 50 à 60 jaar geleden. Ten eerste werd ik in mijn mening gesterkt door het feit dat dit woord wel in de laatste uitgaven van het woordenboek van Van Dale voorkomt maar niet in eerdere uitgaven. Ten tweede door het feit dat een broer van mijn vrouw, die 35 jaar geleden naar Canada emigreerde, het woord ook met kende. Ik heb zelfs een weddenschap afgesloten over de vraag of iemand mij een boek of geschrift kan tonen, ouder dan 30 jaar, waarin dat woord voorkomt. Het is voor mij moeilijk om het bewijs van | ||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
mijn bewering te leveren. De anderen zouden het bewijs van hun gelijk kunnen leveren door mij het woord te tonen in een of ander geschrift, maar ook dat is hen niet gelukt’. In deze column vallen mij een aantal dingen op. In de eerste plaats is er de omhaal van woorden die VdH nodig heeft: sommige beweringen herhaalt hij meer dan eens; hij gebruikt een uitgebreid briefcitaat en vat nog eens samen aan het eind. Hij besteedt een alinea aan zijn eigen taalgebruik, die niets toevoegt aan de probleemstelling en niets bijdraagt aan de oplossing. Het is duidelijk dat hier niet met ruimte gewoekerd wordt. Wat me daarna opvalt is dat het probleem niet duidelijk gesteld wordt. Het gaat over de oudheid van een vorm, ontiegelijk, maar om wat voor betekenis gaat het? Verderop in de | ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
column blijkt de schrijver daar heel duidelijke ideeën over te hebben. Zo beweert hij dat het woord zijn ongunstige klank verloren heeft en hij geeft een betekenisomschrijving. Ons wordt niet duidelijk of dat ook de ideeën van de briefschrijver zijn. Wat daarna opvalt is dat VdH de vraag wel interessant noemt, maar vervolgens geen blijk van interesse voor het probleem toont bij de oplossing. Hij zegt de briefschrijver na dat het woord in de laatste uitgavenGa naar eind6. van het woordenboek van Van Dale voorkomt en niet in eerdere, maar neemt niet de moeite om na te gaan in welke laatste uitgavenGa naar eind7. ontiegelijk gegeven wordt. Als hij dat namelijk wel gedaan had, was hij al wel gelijk van de schatting van 25 à 30 jaar afgestapt. Hij had dan kunnen vaststellen dat het woord al in de voorvoorvoorlaatste druk van Van Dale's Groot Woordenboek staat: onti(e)g [het accent wisselt], 1. bn., (gew.) vuil, smerig, niet vrij van ongedierte: een ontieg huis; ontiege mensen; - 2. bw. v. graad, schandelijk: ontieg veel vet (Bordewijk). Daarnaast (plaatselijk) als bw. ontie|gelijk:ontiegelijk knap. De geciteerde, achtste, druk van 1961, is eerst in 20 afleveringen verschenen tussen 1958 en 1961. Eind 1960 is de bewerking van de druk afgesloten, zoals de datering van de voorrede te zien geeft en vanaf 1955 is er aan de druk gewerktGa naar eind8.. Dat betekent dus dat ontiegelijk (11e aflevering) er al in 1959 was. Het heeft dan geen zin meer om van 25 à 30 jaar te spreken, het woord ‘bestaat’ in 1988 al 29 jaar. Overigens vermeldt de zevende druk van 1950 ontieg al. De zevende druk verscheen in afleveringen tussen 1947 en 1950. De bron van Van Dale voor ontieg is Bordewijk (1947). Daar vinden we op p. 19, in de novelle Rosaura Salontis, een levensloop: ‘Ook de aard van hun voedsel was kostbaar, veel vleesch, veel eieren, en voor den zware ontieg veel vet.’
Dan valt nog de uitleggerigheid van Van der Horsts stukje op, en de toon: die heeft pedante trekken. VdH vermeldt geen bron als hij de betekenisontwikkeling en de herkomst van ontiegelijk bespreekt. Maar hij praat wel na. Hij laat het als afleiding van ontieg of ontig (de laatste vorm kiezen als minder geleed correlaat van ontiegelijk lijkt me uiterst vreemd) uit de dialecten via het Bargoens algemeen beschaafd worden, maar dat wil, vrees ik, niets anders zeggen dan dat hij het zo heeft aangetroffen in Het Bargoens Woordenboek: Endt (1972) of (1974), dat op zijn beurt niets anders doet dan Van Dale overschrijven. Juister lijkt het me dan ook om vast te stellen dat het woord het traject dialect - algemeen beschaafd - Bargoens heeft doorlopen. Uiteindelijk komt hij op zo'n 30 jaar ontiegelijk. Ik heb geen redenen om dat nu te betwijfelen (hoewel het waarschijnlijk is dat een woord enige tijd aanwezig is voor het beschreven wordt), maar ik vrees toch dat het nagaan van woordouderdom bij VdH met helemaal in betrouwbare handen is. Enigszins nieuwsgierig geworden naar de methoden van VdH sla ik de column van 17 september 1988 op en weer moet ik voor mijn betoog de tekst compleet citeren: Een auto heette vroeger een automobiel maar die lange naam hoor je zelden meer. Het betekende oorspronkelijk: ‘zichzelf voortbewegend’. Dat was niet helemaal waar want er is een motor nodig en een bestuurder en benzine. | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
Dat was weer een hele ruk. | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
Nog sterker springen de caracteristica in het oog. Een enorme omhaal van woorden. Een goed ontwikkelde fantasie, zoals in de passage over de solarmobiel; (fantaseren kan ik ook: de solarmobiel blijft gewoon auto heten, want het interesseert de gebruikers totaal niet of de brandstof benzine of gas of nog iets anders is); desinteresse in de feiten en derzelver beschrijvingen in de literatuur; pedantheid, nu zelfs nog wat sterker aanwezig dan de vorige keer. Ik leg deze laatste twee kenmerken verder bloot. Kijken we eens naar de passage die begint met ‘Een ander produkt...’ Voor de drie sterretjes vindt VdH een echt nieuw woord knielbus en hij weet ook wat het betekent. Na de sterretjes dacht ie even dat ie er weer een aan zijn hengel had hangen: ‘splash’, oerend hard, gauw in het leefnetje, je kan nooit weten of de mensen in 2088 nog eens al VdH's kolommetjes opslaan en dan is deze misschien wel eendagsvis maar vast geconserveerd. Voor het eerst van zijn leven krijgt Joop thuisgekomen een inval: laat ik nou voor de verandering eens in die woordenboeken kijken, ik heb ze destijds niet voor niets als bespreekexemplaar aangevraagd. Verdomd, oerend staat erin; maar wacht eens, het staat mij heel goed om bescheiden te doen. Ik vertel gewoon dat ik dacht dat ik iets nieuws wist, maar dat dat eigenlijk al heel oud is: tien jaar. Leerzaam. Altijd er maar op uit met zijn blocnotetje, onafgebroken de veranderingen in de taal betrappend, heeft Van der Horst het ook nog zo druk met zijn eigen bespiegelingetjes dat ie voortdurend achter de feiten aanholt. Knielbus staat ‘al tien jaar in alle woordenboeken’, voorzien van een betere omschrijving dan onze veldtaalkundige hier geeft. Maar oerend had ie dan in ‘alle woordenboeken’ gevonden. Knap want in de elfde Van Dale moet je daarvoor twee lemma's opslaan. Dat is vrij wat als je blijkbaar zo weinig tijd hebt. Om de een of andere reden is het ook heel moeilijk voor Joop om de waarheid te vertellen: ‘alle woordenboeken’ lees ‘Koenen en de grote Van Dale’ (dat in de eerste ook nog soorten en maten zijn is voor de kniesoor; dat er meer Van Dale's zijn waar het woord in vermeld wordt: idem); ‘tien jaar’, lees: 2 en 4 jaar. Maar ik begrijp Joop wel: hij had eerst al argwaan gekregen en in woordenboeken gekeken, dat is allebei niks voor hem; hij herinnert zich nu onbewust dat al jaren (tien jaar) geleden zijn eigen ingetogen muziek wel eens overstemd dreigde te raken door een liedje dat de achterburen steeds draaiden en als je in zijn hart kon kijken vond ie dat eigenlijk een veel leuker liedje dan zijn eigen geluid, zodat je hem soms stiekem mee kon horen zingen ‘oehoeoehoeerendhard’ en hij herinnerde zich bij het schrijven opeens weer dat de klemtoon tijdens het zingen toen niet gelegd moest worden op rend, maar op oehoeoehoe. Dat kon je immers niet zien op die tekst van de Nederlandse Spoorwegen? En dezelfde intuïtie die hem hielp bij de vaststelling van de ouderdom van ‘ontiegelijk’ brengt hem nu feilloos tot de analyse oer- wordt oerend-. Hij vergat achteraf even te vermelden dat Van Dale dat al ‘tien jaar’ eerder had opgemerkt. We kunnen ons nog afvragen of iemand die het uiterst moeilijk te missen Normaal-hitje Oerendhard gemist heeft, eigenlijk wel geschikt is, eigenlijk wel voldoende in de werkelijkheid staat om überhaupt iets te kunnen betrappen.
Je houdt trouwens nog wel meer vragen over als je dit zo allemaal gelezen hebt, bijvoorbeeld: wat zijn de motieven om stukjes als de boven geciteerde te schrijven? IJdelheid? Gewin? Of: heeft zo'n jongen geen kritische omgeving die | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
hem af en toe es de onzin van zijn geschrijf voorhoudt? Pas op 12 november, dat is een rubriek of 8 later, komt er een minimale correctie, maar alleen inzake oerend, feitelijk nog de minst erge fout. En in die correctie wordt nog steeds niet duidelijk of VdH de aardigheid van de NS-reclame begrijpt. Behalve vragen kan ik ook wel iets vaststellen: de enorme minachting (voor de lezers, voor het vak) waarmee deze stukjes gefabriceerd zijn.
Zou zo'n Van der Horst zijn leven nou nog beteren, vraag ik me nu echt tenslotte af? Ik lees nog es wat in zijn rubriekjes en ik moet constateren: het wordt niet beter. VdH verbaast zich op 15-10-1988 over het FNV ([de] Federatie Nederlandse Vakbeweging) en geeft als mogelijke verklaring de analogie met het CNV. Hij noemt niet de twee waaruit de/het FNV groot is geworden: het NVV en het NKV; de VPRO laat hij zich schamen voor zijn P, maar VPRO is al 20 (twintig) jaar geen afkorting meer; het woord snob laat hij komen van s.nob., dat zou staan voor sine nobilitas (zonder adel), maar geen van de gezaghebbende woordenboeken steunt deze etymologie: zij is onzeker; hij laat ‘tegenwoordig’ veel afkortingen zonder puntjes gebruikt worden, maar de zeventwintigste druk van het Koenen-handwoordenboek van 1974 signaleert dit al. Dat gebruik is dus is al tenminste anderhalf decennium oud. In de rubriek van 12 november 1988 grijpt VdH terug op een kwestie die hij al eerder aan de orde heeft gesteld, kennelijk buiten staat om een oplossing, of de richting van een oplossing aan te geven: Aan het eind van een Nederlandse film staat altijd EINDE. (...) Aan het eind van een Franse film staat FIN(...). Ik vroeg me af waarom een Engelse film altijd eindigt met THE END. (...) Misschien kan ik nu het antwoord geven. Het is weer niet van mijzelf, maar van een lezer. Hij veronderstelt dat men in het Engels THE END zegt omdat END misverstand kan oproepen. Het zou namelijk ook een werkwoord kunnen zijn, een gebiedende wijs. Het is dan net alsof de filmmaker tegen de toeschouwer zegt: ‘Eindig!, Stop ermee!’. Om dit misverstand weg te nemen, zouden Engelse films het lidwoord erbij gebruiken. (...) Of de verklaring juist is, weet ik niet. Het is in ieder geval de beste die ik tot nu toe gehoord heb. We moeten weer constateren dat de omgeving van VdH hoegenaamd niet kritisch is. De geopperde verklaring is volkomen onwaarschijnlijk in haar vergezochtheid: de mogelijke verwarring is er alleen als je die zoekt. Het lijkt me dat je bij het zoeken naar de oplossing van boven geciteerd probleem toch niet heen kan om de functies van het lidwoord, die in het Engels en in het Nederlands nogal verschillen. Ik bedoel als we ons afvragen waarom de Engelse zin he plays the piano in het Nederlands vertaald moet worden met hij speelt piano dan zullen we toch ook met te zeggen dat het Engels verwarring uit wil sluiten met de zin | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
he plays piano het eenvoudige feit miskennen dat het Engels aan het lidwoord een andere rol heeft toegedacht dan het Nederlands. Hoe die verschillende rollen beschreven kunnen of moeten worden, in hoeverre de verschillen structureel zijn of een incidenteel karakter hebben, laat ik graag aan een vergelijkend taalkundige over.
Ik moet nu van VdH af. Hij schrijft nog ergens dat een jury met onder anderen hem erin taalkundig deskundiger is dan een jury zonder taalkundigen. Ik zou dat nu liever iets anders formuleren: een jury waarin VdH meedoet is daarmee nog niet taalkundig gekwalificeerd. Op de plaats waar hij zich impliciet deskundig verklaart - in de column - demonstreert hij die deskundigheid niet. Het is daarentegen duidelijk geworden dat VdH niet weet waarover hij het in zijn column heeft. Gebrek aan kennis is niet iets dat ik hem zou willen verwijten. We weten allemaal maar heel weinig. Maar hem ontbreekt elk besef van die onwetendheid.
Kijken we nu naar Hans Heestermans (verder: HH) en wel in zijn hoedanigheid van columnist in het maandschrift OT. Gek, maar in OT schijnen alle dilettanten (vergelijk het tweede gedeelte van noot 2) mbt taalvoorlichting samen te komen. Overigens is HH door zijn bewerkerschap van de Grote Van Dale - een woordenboek dat door Jan en Alleman als hèt woordenboek wordt beschouwd - ook een van onze gezaghebbendste lexicografen.
In OT 53, p 34 vraagt M.C. Godschalk zich af waar de uitdrukking Hij weet waar Abraham de mosterd haalt vandaan komt. Hij heeft al eens gehoord dat mosterd een verbastering zou zijn van mutsaard of mutserd, maar komt er verder niet uit met de woordenboeken die hij gebruikt: Van Dale, Koenen en De Vries' Etymologisch Woordenboek. Drie afleveringen later op p 91 heeft hij er nog twee woordenboeken bij, het Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandse Taal van J. Vercoullie en Van Gelderen Duits-Nederlands. Maar, meldt hij aan het eind, ‘ik ben er niet helemaal uit.’ Een bescheiden, maar correcte vaststelling. Waarom, vraag je je af, raadpleegt Godschalk niet in de eerste plaats het standaardwerk: Stoett (1901). Daar staat een duidelijke en overtuigende betekenis- en herkomstverklaring. Ik geef in het kort het betoog van Stoett weerGa naar eind9.:
De verklaarders van de uitdrukking weten waar Abraham den mosterd haalt hebben bijna allemaal beweerd dat zij eigenlijk moest luiden: weten waar Abraham den mutsaard haalt en dat het dan een zinspeling zou zijn op het bijbelverhaal in Genesis 22: 1-14. Het grote bezwaar tegen deze verklaring is dat er in dat verhaal niet naar een mutsaard gevraagd wordt. Een andere verklaring die wordt voorgesteld wijst op het Duitse er weiss wo Barthel Most holt, waarbij Most een verbastering zou zijn van het Jodenduitse Moos, dat in het meervoud ‘geld’ betekent. Ook voor Barthel wordt een vernuftige verklaring bedacht. Genoemde verklaringen zijn te gedwongen voor een volksuitdrukking en bovendien is niet bewezen dat de Duitse spreekwijze ouder is dan de | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
onze. Het ontstaan van de spreekwijze kan men zich veel eenvoudiger voorstellen: waar in naburige Duitse dialecten ook van mosterd sprake is en van Abraham en waar om mosterd gaan in de zeventiende eeuw een gewone uitdrukking is voor een boodschap gaan doen en Abraham een algemeen voorkomende naam is, zal de oorspronkelijke uitdrukking willen zeggen: hij weet wel waar iemand iets kan kopen, hij is op de hoogte van een zaak, hij weet er alles van. Vervolgens geeft S. vele spreekwijzen die hetzelfde willen uitdrukken. De argumenten die hij geeft tegen en voor verklaringen zijn plausibel en de documentaties ervan nemen resterende twijfel weg.
In de 56e jaargang van OT mengt HH zich in de discussie, en zoals we verwachten mochten, hij noemt Stoett en wel Nederlandsche spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden, dat is de omslagtitel van Stoett (1901). Deze siert tenminste het omslag van de druk van 1943 en van de latere fotografische herdruk. De werkelijke titel, dat is de titel die op de titelpagina vermeld wordt, luidt echter al sinds 1901: Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, met als toevoeging: naar hun oorsprong en beteekenis verklaard door F.A. Stoett. Deze titel wordt ook in de catalogi gegeven. Het lijkt kinderachtig om HH te verwijten dat hij de titel niet juist weergeeft en als het daarbij gebleven zou zijn, had ik er ook niets over gezegd. Maar niet goed lezen en titels door elkaar gebruiken blijkt symptomatisch voor HH's gebruik van Stoett.
Als verzachtende omstandigheid kan gelden dat de situatie inzake Stoett en spreekwoorden enigszins gecompliceerd is. Ik ga er daarom nog wat verder op in. Van Stoett (1901) bestaan drukken van 1901, 1904, 1914, 1923 en 1943. De vijfde druk van 1943 is gelijk aan de vierde van 1923. Op het moment is er een fotografische herdruk van 1943 in de handelGa naar eind10.. Er is nog een andere titel, namelijk Stoett (1902a), die enigszins lijkt op de vorige: Nederlandsche spreekwoorden en gezegden met als ondertitel verklaard en vergeleken met die in het Fransch, Duitsch en Engelsch. Deze titel behelst een verkorte uitgave van het grote werk van 1901 en was door de schrijver voor gebruik in het onderwijs bedoeld. Van zijn hand verschijnen vijf drukken van achtereenvolgens 1902, 1906, 1912, 1918 en 1928. Een ongewijzigde zesde druk verschijnt, na de dood van Stoett, in 1942. De zevende druk verschijnt in 1950 als Nederlandse spreekwoorden en gezegden ‘verklaard en vergeleken met die in het Frans, Duits en Engels’. Die druk en latere drukken zijn bewerkingen door C. Kruyskamp. Zijn bewerkingen zijn van 1950, 1953, 1974 en 1981Ga naar eind11.. Ik noem deze laatste vier: Stoett (1902b). De drukken van Stoett en die van Kruyskamp kunnen niet door elkaar gebruikt worden, zoals verderop duidelijk wordt.
HH ziet geen kans de drie Stoetten in zijn betoog uit elkaar te houden. Ik citeer HH: ‘Volgens Stoett moeten we bedenken dat mosterd een gewoon, alledaags artikel is dat in talloze uitdrukkingen voorkomt.’ (een correcte parafrase van Stoett [1901, 17], AdR) ‘Het 17de-eeuwse om mosterd gaan is de gewone uitdrukking voor “een boodschap doen”’ (Stoett 1901 noteert ‘een boodschap gaan doen’, AdR) ‘en het Franse “les enfants en vont à la moutarde” | ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
betekent, “het geheim is overal bekend”.’ (met deze laatste passage, te beginnen met ‘en het Franse...’ wordt de weergave van het betoog van Stoett (1901) abrupt afgebroken; het moet plaats maken voor het betoog van Kruyskamp in Stoett [1902b], met dien verstande dat Kruyskamp het geciteerde Frans anders vertaalt, namelijk door ‘iedereen weet het’ - HH's vertaling zou kunnen komen uit of via Gallas [1939] - en het gebruikt om de ironische lading van de uitdrukking ‘Weten waar Abr[ah]am de mosterd haalt’ te verklaren; over een ironische lading rept HH niet, Stoett, dwz: de Stoett die niet Kruyskamp is trouwens ook niet, AdR) ‘Daar zit ook al het aspect “weten” in. Abraham is een algemeen voorkomende naam.’ (Met deze laatste zin is weer een eind gekomen aan de blik op Kruyskamp en begint weer een parafrase van Stoett [1901, pp 17 en 18], AdR) ‘De uitdrukking betekent dus: hij weet wel waar iemand (die in dit geval Abraham wordt genoemd) iets (in dit geval mosterd) kan kopen. De sprong naar “hij is op de hoogte van de zaak, hij weet er alles van” is niet groot. Deze opvatting vindt steun in een aantal andere zegswijzen die hetzelfde uitdrukken: weten wat ter markt te eten is; hij weet waar David de wortels gegraven heeft; hij weet wat de boter kost, enz.’ (Deze en vergelijkbare uitdrukkingen zijn te vinden in Stoett [1901, 18], AdR) Zoals ik met de commentaar binnen het citaat aangeef, worden hier dus twee betogen door elkaar gebruikt. Dat is nog tot daaraan toe: de verklaring van de uitdrukking is niet in strijd met Stoett (1901). Maar zoals we eerder zagen bij Van der Horst, die toevallig op 30 jaar uitkwam toen het erom ging de ouderdom van ontiegelijk in het algemeen Nederlands te bepalen, blijkt de conclusie van HH maar toevallig te zijn. Lees wat hij in OT jrg 56, nr 4, p 48 schrijft: In OT van januari schreef ik niet te weten waar de uitdrukking ‘weten waar Abraham de mosterd haalt’ vandaan komt. Stoett wist het ook met, (sic, AdR) net zo min als het W.N.T. Veel lezers van OT wel. In Genesis 22: 7-8 zoekt Abraham een brandstapel om zijn zoon Izaak te offeren. Het oude woord voor ‘brandstapel’ is mutsaard. Dat woord is verbasterd tot ‘mosterd’. Aangezien Abraham in dit verhaal weet waar het om gaat - terwijl Izaak onwetend is - zou de betekenis kunnen zijn: hij weet er alles van. Je gelooft je ogen niet als je dit leest. HH heeft in zijn eerst geciteerde stukGa naar eind12. niet alleen de betogen van verschillende Stoetten door elkaar gehaspeld, hij heeft het betoog van Stoett (1901) kennelijk ook niet gelezen, c.q. begrepen. Dat hij het niet gelezen heeft blijkt daaruit, dat hij de tot vervelens toe van stal gehaalde herkomstverklaring met mutsaard, die Stoett zo overtuigend en al zo lang geleden van tafel heeft gemeptGa naar eind13. nu plotseling als de wonderbaarlijke oplossing te voorschijn tovert. Uit dat laatste blijkt overigens ook dat hij eerdere jaargangen van OT niet gelezen heeft: Godschalk noemde de mutsaard ook al. Dat HH het betoog niet begrepen heeft, blijkt uit zijn opmerking dat Stoett het ook niet weet. Stoett weet het heel goed. Als er geen volstrekt nieuwe feiten boven tafel komen is er geen reden om aan zijn verklaring ook maar enigszins te twijfelen. En als er geen nieuwe feiten ten gunste van mutsaard en Most opduiken, zie ik niet in hoe de herkomstverklaringen daarmee gesteund kunnen blijven worden. Het wekt dan ook verbazing dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
Kruyskamp zonder een nieuw argument te noemen, beweertGa naar eind14.: De oorsprong van de zegsw. staat niet vast; dat zij evenwel samenhangt met het Hd. spreekw. ‘er weiss wo Barthel Most holt’, kan nauwelijks betwijfeld worden. Bovendien wekt het verbazing dat Kruyskamp Stoetts betoog mbt mutsaard niet gehandhaafd heeft. In de eerste plaats is dat een essentieel onderdeel van de totale herkomst- en betekenisverklaring van Stoett en in de tweede plaats duikt het drogetymon mutsaard zo voortdurend en overal op dat men niet moe mag worden het te ontmaskeren. Men doet er dus goed aan om naast Stoett (1902b), Stoett (1902a) te gebruiken.
Ik ben aan een conclusie toe. Dit hele festival rond de uitdrukking Weten waar Abraham de mosterd haalt bewijst wel dat de redactie van het maandschrift OT niet de kritische omgeving levert, die je van een tijdschrift over taal zou mogen verwachten. De affaire doet enigszins denken aan een vrij recente annotatie bij het eerste woord van Karel ende Elegast, namelijk ‘vraye: mooie’Ga naar eind15., terwijl de negende stelling bij Drewes (1946) luidt: Hoewel de betekenis van ‘vray’ (waarachtig, waar, echt) ondubbelzinnig is vastgesteld en hoewel het voorkomen van zogenaamde tautologieën een normaal, frequent stijlverschijnsel is in het middelnederlands, wordt de eerste regel van Karel ende Elegast (‘Vraye historie ende al waer’) op grond van subjectief-aesthetische waardering, die berust op een verouderd taalinzicht, in de recente schooledities van Bergsma (vijfde druk, Pantheon, 1933), Moller (vijfde druk, Tilburg, z.j.) en Van den Ent (derde druk, Zwolle, 1939) verkeerd uitgelegd, daar men aan ‘vray’ ten onrechte de betekenis van het moderne ‘fraai’ toekent. Nu is de dissertatie van Drewes met de bijgevoegde stellingen niet zo gemakkelijk bereikbaar als de standaardwerken van Stoett dat zijn. Maar dit laatste geval levert een ander voorbeeld van hoe het werk van onze filologen, de taalkundigen bij uitstek met belangstelling voor de feiten, gefrustreerd wordt door degenen die dat werk niet of niet naar behoren gebruiken, maar wel filoloogje willen spelen. Zou de filologie in de Neerlandistiek dezer dagen misschien niet meer in aanzien staan? Met betrekking tot de taalcolumn hoeven we ons dat al niet meer af te vragen: die staat heden ten dage volstrekt niet meer in aanzien. Ik gebruik ‘niet meer’, omdat dat eens anders is geweest.
We zijn daarmee aangeland bij de vraag in de titel van dit artikel: Heeft P. Gerlach Royen een erfenis? Het is hierbij de vraag wat we onder die erfenis verstaan. Als we het hebben over de Gerlach Royen die in de jaren dertig, veertig en vijftig in kranten, weekbladen en tijdschriften, taalopstellen schreef die leesbaar en deskundig zijn en oog voor de feiten hebbenGa naar eind16., dan denk ik dat zijn erfenis nog niet voor verdeling in aanmerking komt. We kunnen het ook hebben over de Gerlach Royen die zichzelf als een buitenstaander beschouwde. Ik citeer enige zinnen uit zijn studie Ongaaf Nederlands (Gerlach Royen [1946]): | ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
Wanneer men de potsierlijkheden leest, die dagbladen - uit louter liefde voor onze taal! - intermitterend uitkramen, zou men zich verbazen, als de voorlichting die ze op andere gebieden verstrekken niet eveneens uit achttienkaraatse liefde voortkwam. Wèl schijnt het nog steeds niet tot alle journalisten te zijn doorgedrongen dat er naast taalgeliefhebber ook taalwetenschap bestaat, al blijft het uiteraard waar dat de dilettant, hij zij dan schrijver of lezer, met zijn gevestigd oordeel over taalgebeurlijkheden heel wat vlugger en radikaler pleegt klaar te komen, dan de linguist dat ooit zal vermogen.Ga naar eind17. Voor de erfenis van deze Gerlach Royen moeten verre verwanten te vinden zijn. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
|
|